en elkaar bekennen dat er een echte liefde tusschen hen is opgebloeid, die op de proef moet worden gesteld: na het afscheid in Holland zal er niets meer tusschen hen zijn: zij zullen geen beloften wisselen, geen portret, een enkel maal per jaar een brief; ‘naderhand’ zal dan blijken of de band er nog is. Zoo scheiden zij. En dan volgt als slotwoord van het avontuur een dagboek-fragment van haar, die niet Betty Tersonder heette (voor de publiciteit had hij haar naam veranderd) en die ‘woedend’ is om alles, wat de briefschrijver er bij verzonnen heeft, hem als ‘pauvre sire’ en als dilettant-in-alles aanduidt!
Een mystificatie? Misschien wel. Misschien ook (het een sluit waarlijk het ander niet uit): een fantaisie, waarmee de schrijver zich de lange, vaak leege uren van een zeereis spelenderwijze heeft gekort door een geval te stellen, een type als van Berkel te scheppen, dien hij, dunkt mij, zoo raak teekent in deze woorden uit een der brieven: ‘Je suis un esprit hanté par la femme, maar het leed van den hartstocht blijft mij vreemd, omdat ik in een vrouw nooit iets anders liefheb, dan mijn wederspiegeling in haar, en voor een verloren spiegel zijn er weer tien anderen te vinden.’
Hoe dit zij, in zijn soort is dit heel knap werk. Deze jonge man, die in eeuwige zelfbeschouwing het grootste welbehagen schept, de door vrouwen bedorven bachelor, die over allerlei weet te praten en te schrijven met citaten en andere wijsheid-van-anderen; dit in Indië te vroeg uit de kluiten gewassen kind, naar onze Hollandsche begrippen bedenkelijk wereld-wijs en vroeg-rijp, met kwalijk bedwongen temperament en vol van verwarde idealen....; ze staan allebei wel ten voeten uit voor ons. Gij moogt ze meer of minder sympathiek of belangrijk vinden; gij moogt u ook kwellen met de vraag of Louis Carbin waarlijk verlangt dat gij ze beiden ‘au sérieux’ neemt; maar gij moogt hem den lof niet onthouden dat hij dit door hem gekozen gegeven met verbijsterende ‘verve’ heeft behandeld.
H.S.
D.J. van der Ven. Neerlands Volksleven. Zalt Bommel. N.V. Uitg. Mij. en Boekhandel v/h. P.M. Wink, 1920.
Nauurlijk zijn er ook in Nederland lieden, die zich zoo vergevorderd wanen in vage, cosmapolitischen denkbeelden dat zij meenen onverschillig te moeten staan (of werkelijk staan) tegenover al het nationale. Mij dunkt, het leven van dezulken is armer dan van hen, die oog hebben voor de bekoring van het lands-eigene. Van die bekoring is het hier boven genoemde werk vol en het brengt ons die in overvloedige mate. ‘Dit boek wil een inleiding en opwekking zijn tot vaderlandschen cultuurarbeid!’ zegt de schr. in zijn voorwoord en deze bedoeling schijnt mij volkomen verwezenlijkt. Het geeft ons een levendige herinnering aan ‘het eerste nationale landjuweel’ te Arnhem, het vaderlandsch historisch volksfeest, dat daar in September '19 is gevierd als ‘het