Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Religie en kunst bij natuurvolken
| |
[pagina 212]
| |
selen en nu is het juist de taak der respectievelijk sociale, religieuse en aesthetische studiën in die animistische omhulling de reeds aanwezige elementen dier hoogere ontwikkelingsvormen op te sporen. Mag ik hier als voorbeeld Somlo aanhalen, die systematisch uit verschillende groepen van religieuse gebruiken de economische kern ‘herausdestilliert.’ Hij zegt: ‘De meest verschillende gebruiken en ceremoniën geven aanleiding tot ruilen of behooren er noodzakelijk bij. Maar het wezen der zaak ligt niet in die ceremoniën; het geheele doen en laten van deze stammen is immers aan vaste vormen en regels gebonden’Ga naar voetnoot1). Toch wordt er in den laatsten tijd in eenige studies over dit onderwerpGa naar voetnoot2) juist in het bijzonder gewezen op dien uiterlijken, animistischen kant der verschijnselen. Verklaarbaar is dit zeker als een soort reactie tegen oudere kunsttheorieën, die de aesthetische voortbrengselen der primitieve volken geheel ignoreerden en in de hooger ontwikkelde kunst der Europeesche volken dergelijke animistische motieven niet aantroffen. De aandacht der meer moderne aesthetici, die ook de ruwere producten der lagere volken in hun beschouwingen betrekken, valt natuurlijk in de eerste plaats op die tot nu toe vrijwel onbekende soort van motieven, zoodat men nu den ietwat zonderlingen toestand krijgt, dat de aesthetici den nadruk leggen op de animistisch-religieuse trekken der kunstvoortbrengselen en de ethnologen vooral wijzen op de aesthetische elementen. Dit laatste behoeft ons niet zoozeer te verwonderen, want ongetwijfeld gaan sommige schrijvers de beteekenis dier animistisch-religieuse motieven te veel overdrijven. Als Dr. Severijn bijv. opmerkt: ‘Het gansche leven van den natuurmensch is religieus bepaald en ongetwijfeld zal men | |
[pagina 213]
| |
zijn cultuur het dichtst benaderen door in alle dingen een religieus motief te zoeken,’ dan is dat zeker even overdreven, als wanneer een ander zou betoogen: aangezien in de wereldgeschiedenis de economische banden het geweest zijn, welke het meest hun invloed op den mensch hebben doen gelden, zullen wij het zekerst gaan, als wij achter elke handeling economische beweegredenen zoeken. En dr. Severijn staat in deze kwestie lang niet alleen. Een van de schrijvers, die dit standpunt het meest verdienstelijk hebben verdedigd, is R. Karsten, die in zijn, op Zuid-Amerikaansch materiaal gebaseerd betoog, tot deze conclusie komt: als de Indianen ornamenten, afbeeldingen van menschen of dieren, of zuiver geometrische teekens op hun lichaam, op hun bezittingen of zelfs op boomen en rotsen aanbrengen, dan heeft dit oorspronkelijk niets met een eigenlijke versiering, met eenige idee van ‘schoon’ te maken, maar het is enkel geschied uit bijgeloovige gronden; evenzoo geschiedde het bedekken van het lichaam met verf en het dansen uit animistische motieven. Fluiten, trommels, snorhouten, ratelkalebassen, met hunne karakteristieke versieringen, alle instrumenten, bij de verschillende dansen en ceremoniën in gebruik, het zijn niets dan ‘reine Zauberdinge.’ Mogen enkele onderzoekers erop wijzen, dat die beteekenis er bij verschillende Zuid-Amerikaansche stammen niet aan gehecht wordt, dan toch behoeven wij er volgens Karsten niet aan te twijfelen, of genoemde voorwerpen hebben ook bij die volken eens dezelfde tooverkracht bezeten. In den loop van den tijd kan de bijgeloovige beteekenis verloren zijn gegaan en de dingen zijn zoo tot een eigenlijke versiering geworden. Wij hebben dus te doen met toovermiddelen, meestal met het doel booze geesten af te weren, doch ook gebruikt, om zich macht te verzekeren over personen, meestal niet ten goede, of over dieren. Ter nadere oriëntatie willen wij even over deze begrippen der primitieven uitweiden. | |
[pagina 214]
| |
II.De magie gaat uit van twee grondgedachten: dingen, die op elkaar gelijken, kunnen invloed op elkaar oefenen, bezitten een soort gemeenschappelijke kracht, hebben als het ware hetzelfde karakter; en hetzelfde geldt voor dingen, die met elkaar in aanraking zijn geweest. Op dat geloof zijn vele Indiaansche gebruiken gebaseerd, die trouwens in verschillende variatiën bij alle primitieve volken terugkeeren. Men is voorzichtig met zijn speeksel, met afgeknipte haren en nagels, in 't kort: met alles wat met het lichaam in aanraking is geweest, of er deel van heeft uitgemaakt. Dit beginsel heeft niet alleen betrekking op den mensch! Heeft men bijv. een stukje buffelhuid, en gebruikt men dat op de juiste wijze, dan heeft men op de buffeljacht de dieren eigenlijk al half gevangen. Ook den naam denkt men zich als deel van een persoon en door dien naam te weten heeft men invloed op den ganschen persoon gekregen. Daarom willen heel veel Indianen hun naam niet zeggen en dragen ze op plantages veelal een aangenomen roepnaam. Ook verklaart dat de bereidwilligheid waarmee ze zich dikwijls laten doopen, want voor velen houdt deze ceremonie niet meer in dan een naamsverandering en het kan niets dan voordeel voor hen meebrengen als de eigenlijke naam van den gedoopte niet bekend is. Echter is voor ons de andere tak der tooverij van meer belang, waarbij de verborgen invloed gebaseerd is op de gelijkheid van zaken of handelingen. Dat men een persoon groote schade kan berokkenen, zelfs ziek of dood kan maken, door een afbeelding van hem te verbranden of te verminken, is algemeen bekend. Tot in onzen tijd heeft zich zelfs dat geloof gehandhaafd. Tarde heeft uit de oude rechtsbepalingen van Perigord opgediept, dat afwezige moordenaars in effigie terechtgesteld werden ‘jusqu' à mort s' en suive.’ Men weet nog, hoe in de recente Russische revolutie portretten van den Czaar in het publiek werden | |
[pagina 215]
| |
mishandeld en verminkt rondgedragen. Daar steekt, evenals in die bepalingen van Perigord, meer in dan enkel symbool. Ook de bekende tegenzin der wilden zich te laten photographeeren, spruit uit de vrees voort, dat men door zijn afbeelding invloed ten kwade op hem zal kunnen oefenen. Niet alleen een afbeelding kan voor dit doel dienen, ook door den dans kan men dit effect bereiken. Van een volledig drama gelooft men stellig, dat het de verwerkelijking van de voorgestelde gebeurtenis kan bewerken: een rijke jacht, overvloedig regen, een rijke oogst. Door tabakswolken roept de groote toovenaar de regenwolken op; als de kangoeroe's zeldzaam worden, trekken de Australiërs de huiden van die dieren aan, bootsen hun geluiden en bewegingen na en gelooven, dat er dan veel kangoeroe's zullen komen. Dat de dansen en andere ceremoniën der Zuid-Amerikaansche Indianen door Karsten dus als magische handelingen beschouwd worden, lijkt begrijpelijk. De werkzaamheid dier ceremoniën wordt echter krachtdadig ondersteund door het gebruiken van tooverinstrumenten als maskers, trommels, ratelkalebassen en snorhouten. De kracht daarvan hangt weer niet af van de kracht van de instrumenten zelf, doch aan de bijzondere geaardheid van het gebruikte materiaal aan de instrumenten eigen. Zoo werken trommels bijzonder krachtig, als bij de vervaardiging de huid van verslagen vijanden gebruikt is. Ook gelooft men de fluiten in de hoogste mate werkzaam, die door verschillende Braziliaansche stammen uit menschelijke beenderen vervaardigd worden. Een trommel werkt eerst recht vrees aanjagend op de geesten, als hij gemaakt is uit het hout van groote boomen, die men als woningen van geesten beschouwt en die daarom hoogst gevaarlijk zijn en ontzien worden. Van zulke boomen moeten ook de harde vruchten zijn, die men in de trommels doet en het doffe, rammelende geluid veroorzaken. Men zou alzoo kunnen zeggen: het effect van de ceremonie is de resultante uit al de geheimzinnige (geesten-) krachten, die de toovenaar in handelingen en instrumenten weet aan te wenden en | |
[pagina 216]
| |
die de macht der booze geesten moet overtreffen. Ziedaar onder één gezichtspunt gebracht al de elementen van een Zuid-Amerikaansche ceremonie. Niet aesthetische, maar magische motieven geven aanleiding tot de handelingen, hetzij dans of drama, of het gebruik van trommels en andere ‘muziek’-instrumenten. Ook wat wij toch eigenlijk wel als aesthetische attributen beschouwden, bijv. veeren, teekeningen en beschilderingen, worden aangewend om hunne tooverkracht. Men draagt afbeeldingen van zulke dieren rond, waarin, naar men vermoedt, dat de zielen van de overledenen zijn gevaren en hun afbeeldingen zijn geteekend of geschilderd op de maskers, die bij dergelijke gelegenheden gebruikt worden. Ik hoop eenigszins duidelijk gemaakt te hebben, hoe Karsten tot deze conclusie is gekomen: ‘Das Ergebnis, zu dem wir in dieser Weise gelangt sind, ist, dass die Masken reine Zauberdinge sind, und dass die schmückende Bemalung, Federn, u.s.w. womit sie ausgestattet werden, nicht wirkliche Verzierungen sind, sondern Zaubermittel, den zauberischen Vorstellungen entsprechend, die in dem Guste des Indianers eingewurzelt sind’. Ik geloof, dat Karsten te veel wil bewijzen. Indertijd hechtte men, onder invloed van Darwins sexueele teeltkeus te veel aan het erotisch motief in de kunst; tegenwoordig schijnt men naar een ander uiterste over te hellen en alles uit religieuse motieven te willen verklaren. Het is a priori waarschijnlijk, dat zulk een reusachtige groep van verschijnselen niet vanuit één soort van motieven verklaard kan worden. Dat de religie grooten invloed op de kunstuitingen gehad heeft, meer wellicht dan erotiek, strijdlust, economische drijfveeren, gelooven wij ook, maar haar beteekenis wordt door Karsten zeker geweldig overschat. En hij staat lang niet alleen in zijn opvattingen; met eenige variaties zijn bijv. Gerland, Runach en Klaatsch dezelfde meening toegedaan. Over de negerkunst die zich den laatsten tijd steeds meer in de belangstelling van ethnologen en aesthetici mag verheugen, willen wij twee auteurs aanhalen, die ook tot bovenge- | |
[pagina 217]
| |
noemde groep gerekend mogen worden. Einstein zegt: De negerkunst draagt een religieus karakter. Het werk van den zwarten kunstenaar moet religieusen arbeid genoemd worden en het effekt ligt niet in het kunstwerk, maar in zijn a-priorisch, onbestreden God-zijn. De beschouwing van het kunstwerk is religieus bepaald; daaruit vloeit een bepaalde stijl voort, die niet door de willekeur van eenig individu, maar slechts door een omwenteling in de religie veranderd kan wordenGa naar voetnoot1). Slechts zelden vindt men Severijn's stelling: de religie primair, de kunst secundair, zoo scherp uitgesproken en uitgewerkt als in Einstein's niet gemakkelijk te lezen studie. Een weinig gematigder drukken zich Clouzot en Level uit: ‘Onze gevolgtrekkingen uit de Australische kunst kunnen voor 't grootste deel ook op de negerkunst toegepast worden. Het is evenzoo een ritueele kunst met een religieuse en magische functie. De kennis van den godsdienst van den neger schijnt ons noodzakelijk om zijn kunst te begrijpen’Ga naar voetnoot2). Dat is vierkant in strijd met wat Bremmer eens in ‘Beeldende Kunst’ naar aanleiding van een stuk Chineesche sculptuur opmerkte: ‘Dat echte kan ons uit elken tijd toespreken, direct, zonder dat men daarvoor, zooals meestal suffe geleerden meenen, de geschiedenis of cultuurhistorische verhoudingen van een tijd moet kennen.’ Bremmer zegt het wat cru, maar er ligt een groote kern van waarheid in zijn bewering. De meeste aesthetici hellen echter tot de andere opvatting over; wij willen hier nog herinneren aan Jules CombarieuGa naar voetnoot3), die door Constant van Wessem in ‘de Nieuwe Groene’ destijds bij het Nederlandsch publiek is geïntroduceerd en aan zijn uitspraak: ‘De bezwering is het prototype van de muzikale kunst. Alles stamt daaruit: techniek, van den zanger, kennis van het rythme, lyriek. | |
[pagina 218]
| |
De muziek en de poëzie, beurt om beurt parallel en uiteenloopend, komen uit de gesproken magie voort.’ Wij zouden zoo voor de verschillende kunstsoorten: plastiek, ornamentiek, dans, poëzie en muziek, eenige schrijvers aan kunnen halen, die, met of zonder eenige reserve, beweren, dat de kunst voortkomt uit de magie, dat de bedoeling der kunst-productie was geesten of machten gunstig te stemmen of te beheerschen en dat zuiver aesthetische motieven eerst later optreden. Wij meenen echter genoeg voorstanders van deze theorie, die wij wenschen te bestrijden, aan het woord gelaten te hebben. | |
III.Om den invloed der religie op de kunst na te gaan, dienen wij eerst te weten, wat wij onder kunst hebben te verstaan. Definities bestaan er vele, maar de meeste zijn voor ons doel onbruikbaar, omdat ze geformuleerd zijn met betrekking tot eenige bijzondere kunstsoorten, plastiek bijv. of poëzie, en verdere generalisatie niet kunnen verdragen. Zelfs die definities, welke gebaseerd zijn op breedere sociologische basis, zooals bijv. van Taine en Guyau, kunnen geen aanspraak maken op algemeene geldigheid, omdat zij geformuleerd zijn na de studie der kunstvoortbrengselen van den West-Europeeschen cultuurkring. Toch zijn er eenige pogingen gewaagd, om alle kunst-scheppen onder één gezichtspunt te brengen. Kant noemde als criterium van kunstgenieten: die interesselose Betrachtung. Hiermee is een werking aangeduid, die wel actieve elementen bezit, maar waaraan toch de eigenlijke scheppende werkzaamheid ontbreekt. Om ook deze vrijwel evenzoo te karakteriseeren, zou men haar kunnen kenschetsen als het doen om het doen zelf, het scheppen om het scheppen; een werkzaamheid dus, die zonder verdere bedoeling haar doel vindt in het uitoefenen van zich zelf. Veel positiefs wordt hiermee niet gezegd; het beteekent meer een elimineeren van hande- | |
[pagina 219]
| |
lingen, die wij niet tot de kunst rekenen, zonder van deze zelf verdere eigenschappen te noemen. Bovendien valt binnen deze formuleering toch een groep werkzaamheden, die buiten het gebied der kunst liggen: de spelen. Tegelijk blijkt hierdoor echter de innige verwantschap van deze beide groepen; zij hebben, naast tal van verschillen, zeer veel psychologische trekken gemeen en een theorie over den oorsprong der kunst zal moeten aanknoopen bij het spel, in dieren- en menschenwereld. Het zien om het genot van het zien, het doen om het genot van het doen, het spel om het spel! De hartstocht, waarmee een voetballer of biljarter zich aan zijn spel overgeeft, is bekend genoeg. En zou een wiskunstenaar zich niet met zijn wetenschap bezig kunnen houden, om het genot van het doordringen in mathematische problemen. De naam, dien wij hem geven, wijst reeds op overeenkomstige trekken met het aesthetisch scheppen. Gelijksoortige motieven in spelen en in het scheppen van kunst heeft vooral Groos aangetoond. Oudere psychologen redeneerden zoo: bij de lagere dieren wordt alle energie opgebruikt in den strijd om voedsel. Bij hooger ontwikkelde dieren worden daarvoor niet alle tijd en krachten in beslag genomen; ze kunnen zich gemakkelijker en beter voedsel verschaffen en krijgen daardoor een overschot aan kracht. Deze wil zich toch uiten en wordt nu in spelen opgebruikt, met welke uiting een lustgevoel verbonden is. Groos wees erop, dat men evenwel in spelen niet bloot een ontlading van overtollige energie (surplus of vigour) heeft te zien, zooals Spencer, Hudson en Wallace meenden, of van onverbruikte energie zooals Wallaschek verbeterde, maar dat aan de jeugdspelen instinctieve handelingen ten grondslag liggen, die met demonische macht de individuen tot het spel aandrijven, ‘nicht nur wenn und so lange (bildlich gesprochen) das Gefäss überläuft, sondern selbst dann, wenn auch nur ein letztes Tröpfchen darin ist’Ga naar voetnoot1). Groos maakt verder | |
[pagina 220]
| |
duidelijk, welk een groote waarde die spelen bezitten voor den strijd om het bestaan. In zijn jeugd leert het dier al spelend: grijpen, vangen, springen, klauteren, vaardigheden dus, die het dier te pas komen, als het ze later voor het bemachtigen van voedsel noodig heeft. Hoe komt het dier er nu toe die voor-oefeningen steeds weer te herhalen? Zeker, door het instinkt gedreven. Maar van belang is het hierbij op te merken, hoe de natuur aan het botvieren der instincten een lustgevoel verbonden heeft, hoe dus het biologisch nut (racial survival) gepaard gaat met individueel welbehagen (individual satisfaction)Ga naar voetnoot1). Wij zien dus de spelen als correlaat van een lustgevoel optreden. Karl Schroeter behandelt de ontwikkeling van de verschillende wijzen, waarop de dieren hun gevoelens uiten, waarbij wij opmerken dat de aanstoot tot die uitingen een soort geestelijke spanning is, die zelf geen lustgevoel genoemd kan worden, maar waarvan de ontlading verbonden is met een lustgevoel. Vermelding verdient hierbij nog het feit, dat na langdurige rust van een goed functionneerend orgaan een prikkel van geringere sterkte dan de normale voldoende is, als de overige omstandigheden gelijk blijven, om het orgaan tot werkzaamheid te brengen, een indicatie naar Spencer's theorie. In hoofdzaak volgen wij verder Schroeter, maar slechts bij een enkele soort gevoelsuitingen zullen wij wat langer stilstaanGa naar voetnoot2). Zooals men weet, uiten dieren hun gevoelens o.a. door bewegingen. Reeds bij lustgevoelens van zeer geringe sterkte begint de hond met den staart te kwispelen; de beweging neemt met het lustgevoel in sterkte toe. Wordt het lustgevoel nog sterker, dan gaat de hond springen of rennen. Zulke bewegingen, welke uitdrukkingen zijn van gevoelsversterking, als: loopen, huppelen, springen, draven, vinden wij bij tal van dieren, vooral bij zoogdieren | |
[pagina 221]
| |
en vogels. Bij de hazen zijn vroolijke sprongen, die met draven in een kring en buitelingen over den grond afwisselen, uitingen van lustgevoelens. Jonge hazen kunnen zoo in dat spel opgaan, dat zij hun ergsten vijand, den vos, totaal niet bemerken. Treedt nu bij zulke lichamelijke uitdrukkingsbewegingen een zekere gematigdheid op, waarbij het wilde, ongebreidelde en onregelmatige vermindert, dan kan het op dansen beginnen te gelijken. De oorspronkelijkste vorm kan de eenvoudige herhaling zijn, die door de armoede der dieren-psyche dikwijls optreedt. Van volkomen regelmatigheid is in de dierenwereld bijna nooit sprake; bijna altijd worden de gelijkmatige en regelmatige bewegingen onderbroken door onsamenhangende wilde bewegingen. ‘De kraan vermaakt zich door vroolijke sprongen, overmoedige houdingen, verdraaiingen van den hals, uitslaan der vleugels en formeel dansen. Vlug na elkaar bukt hij zich, spreidt de vleugels uit, springt, danst, rent heen en weer en drukt in de verschillendste houdingen en bewegingen zijn vreugd uit’Ga naar voetnoot1). Daar bij de dieren de drang tot nabootsen zeer sterk is, vooral bij jonge dieren en bij die, welke in kudden leven, veroorzaakt in die gevallen het handelen van een individu het meedoen van vele andere. Die gemeenschappelijke bewegingen kunnen in meerdere of mindere mate eenigen samenhang vertoonen. Bij de bewegingsspelen der koeien is er weinig van te merken; het dolle rennen van paarden, gazellen, springbokken, in groote troepen vertoont reeds meer eenheid in samenhang; eenige loopspelen bij vogels beginnen reeds veel op dansen te lijken. Van de vliegkunst der vogels zegt Hudson: ‘In de schijnbare verwarring heerscht de volmaaktste orde en onder de vele honderden bewaart ieder der langzaam of snel voortglijdende gestalten zoo nauwkeurig den juisten afstand, dat nooit ook maar twee dieren elkaar aanraken.’ | |
[pagina 222]
| |
Behalve in bewegingen kan het gevoel uitdrukking vinden in geluiden. Verschillende dieren worden tot deze gevoelsuiting bijna alleen in den toestand der hoogste opwinding gebracht, bij groote pijn of schrik, vooral in doodsangst. Het schijnt daarom, dat oorspronkelijk slechts een zeer groote gevoelsintensiteit tot uiting door geluiden leidde en dat eerst geleidelijk gevoelens van geringere sterkte en ten slotte ook fijnere en de fijnste opwellingen ‘verklankt’ werden. Men mag aannemen, dat bij vele dieren een lustgevoel door geluiden opgewekt kan worden. De practicus Hagenbeck verklaart: ‘Dit moest ik telkens en telkens weer constateeren: er is geen schepsel, waarop de muziek niet eenigen invloed oefent. Ik wil daarmee niet beweren dat een hongerige reuzenslang meer op de Mondscheinsonate dan op een konijntje gesteld is, maar ik acht het boven allen twijfel verheven, dat de slangen, evenals bijna alle andere dieren, gaarne muziek hooren’Ga naar voetnoot1). Vooral het geslachtelijk lustgevoel schijnt door geluiden opgewekt te kunnen worden. Bij de lagere dieren hebben de mannetjes vaak het vermogen geluiden voort te brengen, terwijl het de vrouwtjes ontbreekt, bijv. bij spinnen en cicaden. Bekend is Cenarchos' gezegde: wat leven de cicaden toch gelukkig, want ze hebben alle stomme vrouwen. De mannetjes geven heele concerten. Bij verschillende amphibieën bezitten alleen de mannetjes muzikale begaafdheid, die vooral in den paartijd tot uiting komt. De gebroeders Müller beweren, dat de geslachtsdrift ook op de zang-prestaties der vogels van grooten invloed is, dat zij de stemmen ‘geschmeidig’ maakt. Zelfs zouden vogels, die anders nooit zingen, in die periode enkele tonenrijen voortbrengen. Ook kunnen de weersomstandigheden van invloed zijn. Is in een jaar het weer gunstig en het voedsel rijkelijk, dan zingen de vogels mooier en langer dan in ongunstigen tijd. Soms voeren zelfs fijnere gevoelens tot het voortbrengen van geluiden, | |
[pagina 223]
| |
bijv. de onrust bij verwijdering of den dood van een soortgenoot, of als van een paartje één sterft. De gemeenschappelijke geluidsuiting schijnt niet zoo vaak voor te komen. Bij de Cicaden begint er meestal één en zoodra die ophoudt, valt een tweede in. In den paartijd der vogels ontstaat dikwijls een beurtzang tusschen mannetjes en vrouwtjes. Ook antwoordt op het gezang van een enkeling een heele troep soortgenooten, bijv. bij de leeuwen en bij veel vogelsoorten. Bepaald berucht zijn de concerten der brulapen, maar ook bij alle andere zijn eenheid en harmonie ver te zoeken. Wanneer gehoorde geluiden aanleiding geven tot meezingen, zal in het begin alleen het eigen geluid voortgebracht worden, maar ook ontwikkelt zich het nabootsen van anderen, vooral bij de vogels. De Amerikaansche spotlijster is er bijzonder sterk in; die bootst letterlijk alles na: het kraaien der hanen, het gekakel der kippen, het miauwen der katten, tot het knarsen van een verroest hengsel en het piepen van een windhaan toe. Niet alleen uit zich een grooter gevoelsintensiteit door het uitstooten van geluiden of door gezang, maar ook door stampen en slaan, of het stooten tegen voorwerpen. Vogels slaan vaak met de vleugels op den grond of op elkaar, vooral in sexueele opwinding, wanneer ook het klepperen van den ooievaar sterker is. Groos vertelt van een eendensoort: iederen keer dat ze elkaar bij hun bewegingsspelen in de lucht ontmoeten, slaan ze elkaar zoo krachtig op de vleugels, dat het geluid nog duidelijk hoorbaar is op zoo'n afstand, dat de vogels reeds lang niet meer te zien zijn. In enkele gevallen komen dieren er zelfs toe tegen klinkende voorwerpen te slaan, zoodat door de resonantie klanken ontstaan. Falkenstein vertelt van een gorilla, die tegen alle mogelijke vaten, schotels en blikjes trommelde; met een bijzonder, bijna kinderlijk genoegen klopte hij tegen alle holle voorwerpenGa naar voetnoot1). Van chimpansees is waargenomen, dat een troepje | |
[pagina 224]
| |
bij elkaar kwam en met stokken op een holle boomstan sloeg. ‘Aus klingenden Hölzern setzen sich auch die Negerklaviere zusammen,’ merkt Schroeter hierbij opGa naar voetnoot1). Pechuel Loesche geeft ook nog verschillende voorbeelden, waarvan wij het meest eigenaardige nog willen aanhalen. ‘In de wildernis heb ik meermalen waargenomen, dat apen de dunne, strak gespannen lianen door trekken of er-tegen-aan-springen deden trillen, klaarblijkelijk omdat het zoemen en dreunen, misschien ook het trillen dezer natuurlijke snaren, hun aangenaam was’Ga naar voetnoot2). | |
IV.Wat de formeele zijde der gevoelsuitdrukkingen betreft, kunnen wij dus opmerken, dat zij zich ontwikkelt van het uitstooten van enkele geluiden tot een soort zang bij de vogels, waarbij vele en groote intervallen voorkomen en een zekere regelmatigheid optreedt, die echter nog niet heel veel beteekent en niet tot het ontstaan van rhythmus leidt, ook niet bij de lichaamsbewegingen als gevoelsuitdrukking. Wij hebben verder opgemerkt den invloed der geslachtsdrift, den invloed van het weer en van het voedsel en de beteekenis der nabootsing; ook, dat de instrumentaal-muziek rudimentair voorkomt. Zijn deze resultaten van invloed op onze beschouwingen over de motieven, die den mensch tot het scheppen van kunst leiden?. Ongetwijfeld. In het bijzonder zijn ze van gewicht, nu wij ons over de verhouding van de religie tot de kunst rekenschap hebben te geven; waar wij gesteld worden tegenover de bewering, dat niet slechts de religie diepgaand en bevruchtend op de kunst zou inwerken, maar dat deze zou wortelen in en opgroeien uit de religie. Het algemeenst gehouden begrip van religie zal altijd | |
[pagina 225]
| |
deze twee elementen bevatten: het gevoel van afhankelijkheid van bovennatuurlijke machten en het streven, door op die machten invloed te oefenen, bevrijd te worden van ellende (materieele op lagen, geestelijke ellende op hooger trap van beschaving). Zooals men weet is in het oog van den wilde het geheele leven een aaneenschakeling van daden van, meestal booze, geesten. In alles wat hem vreemd voorkomt, ziet hij het werk van geesten of zielen, die op wraak belust zijn. De primitieve is er daardoor niet alleen materieel ellendig aantoe, ook geestelijk maakt zijn geesten- en demonengeloof hem het leven vaak tot een plaag. Het is echter duidelijk, dat, hoe laag deze religieuse denkbeelden ook zijn mogen, het reeds een enorme geestelijke arbeid beteekent tot deze wereldbeschouwing te komen. Welk een denk-arbeid moet daarvoor verricht zijn, hoe geeft hij zich rekenschap van wat in zijn omgeving voorvalt, welk een causaliteitsbehoefte, hoe kan zijn geest zich reeds richten op meerdere dingen dan die voor het verschaffen van voedsel noodzakelijk zijn. Het begrip demon bijv. getuigt van een vermogen tot abstractie en combinatie, dat wel dikwijls verkeerde wegen inslaat, maar dat toch de eerste stappen beteekent, die de menschelijke geest tastend en aarzelend inslaat op wegen, die niet door het instinkt zijn voorgeschreven. In het kort: de laagste religievormen onderstellen een geestesontwikkeling, die verre boven die der dieren uitgaat. Nu is in III gebleken, dat verschillende der elementairste elementen van het aesthetisch gevoel eenvoudige psycho-physiologische verschijnselen zijn, die in het dierenrijk in meerdere of mindere gecompliceerdheid reeds optreden. Aesthetische kwaliteiten dus, waar nog geen sprake van religie kan zijn. Aan dit laatste dus een zekere prioriteit toe te kennen, is niet wel mogelijk. Wij willen niet beweren, dat eerder het omgekeerde waar is, maar men moet er zich aan gewennen in de oervormen van het kunst-scheppen eene biologische functie te zien, die den mensch met verschillende hoogere dieren gemeen heeft en zich bij hem onder | |
[pagina 226]
| |
invloed van velerlei factoren (religieuse, erotische, sociale) hooger ontwikkelt. Enkele lezers zullen met dit deductief bewijs niet tevreden zijn. Inderdaad is ons betoog pas volledig, wanneer wij nu uit de kunstvoortbrengselen der lagere volken zelve kunnen aantoonen, dat zij niet slechts uit religieuse motieven voortspruiten, maar dat er gedanst wordt om het dansen zelf, dat de aandrift tot portretteeren niet voortkomt uit den wil iets te veroveren of te beheerschenGa naar voetnoot1), maar uit een ontvankelijkheid voor vorm en kleur, die zich ook bij kinderen openbaart zonder connex met religieuse gevoelens. Nogmaals: wij weten zeer wel, dat in heel veel gevallen animistische motieven medewerken, evengoed en in meerdere mate wellicht dan het streven naar mededeeling van belangrijke voorvallen, naar sexueele bekoring en belangrijker waarschijnlijk ook dan de economische factoren als oorlog en arbeid, waarvan de laatste vooral door Bücher is besproken; maar wij moeten al deze invloeden de maat geven die hun toekomt en noch religie, noch erotiek, noch arbeid tot universeel verklaringsbeginsel promoveeren. Men komt er bijna toe zich af te vragen, of het doordringen in de primitieve psyche werkelijk mogelijk is en of de geestelijke verschijnselen in de primitiefste menschen-maatschappijtjes eenvoudiger van structuur en spoediger te doorgronden zijn dan die uit onze gedifferentiëerde samenleving. Bij hooger cultuur is alles meer uitgegroeid, er is wel oneindig grooter verscheidenheid van verschijnselen, maar de verschijnselen zelve zijn niet zoo gecompliceerd. Het is als met een eik, waarvan men de eigenschappen beter kan bestudeeren aan den volwassen boom dan aan den kleinen eikel, de vrucht, waar toch alle eigenschappen van den boom reeds in besloten zijn. Of, beter beeld: bij de hooger ontwikkelde dieren heeft men een duidelijk gescheiden ademhalings-, spijsverterings- en zenuwstelsel, terwijl bij de protozoën al die verschil- | |
[pagina 227]
| |
lende functies door één cel geschieden. En nu gaan wij die verschillende functies, om het ons gemakkelijker te maken, aan die eene cel bestudeeren! Wat misschien niet erg rationeel is. Maar nog veel minder rationeel is het, als men nu gaat beweren, dat die eene cel eigenlijk alleen maar adem haalt en dat zich pas later, als de cel zich gaat differentiëeren, dat dàn pas uit die ademhaling zich functies als voeding en prikkel-geleiding gaan ontwikkelen. Zoo lijkt mij de redeneering van Karsten c.s.
(Wordt vervolgd). |
|