Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Dr. A. Kuyper
| |
[pagina 185]
| |
medeneemt, omdat elk levend wezen eene bizondere schepping vormt en de overgang tusschen zijn en bewustzijn, verborgenheid en openbaarheid zoo vloeiend is, en daarbij ruim zooveel in de schaduw blijft als zich naar buiten vertoont. Dr. Kuyper zelf heeft dit op zijn eigenaardige, massief-heldere wijze uitgedrukt, als hij opmerkt: ‘Bij het beoordeelen van het karakter onzer medemenschen staan we telkens voor onoplosbare raadselen, omdat we wel kunnen indringen in dat gedeelte van hun innerlijk bestaan, waarvan de analogiën in ons eigen bewustzijn aanwezig zijn, maar ons onmachtig gevoelen om dat bijzonderste van hun wezen te doorzien, dat hun alleen eigen is en daardoor elk organisch verband met ons bewustzijn uitsluit’Ga naar voetnoot1). Hij voegt er bij, dat ten slotte ook niemand kenbaar is dan voor zooveel hij zich, op welke wijze dan ook, uit. Aan deze laatste voorwaarde heeft hij zelf ruimschoots voldaan. Deze man heeft ontzaglijk veel gesproken, geschreven, gehandeld, op allerlei wijze en in elken vorm. In zooverre is het mogelijk ook door vergelijking en verbinding van geestes- en levens-uitingen hem te leeren kennen. Daarenboven heeft nauwelijks een onzer tijdgenooten zoo vele en zoo sterke reacties gewekt als hij. Ziehier dus eveneens belangrijk materiaal tot kennis van dezen invloedrijke. En als het waar is, wat hij telkens verzekert, dat er overeenkomst bestaat tusschen leven en denken, lot en persoon, dan vormen het lange, rijke leven en het wisselvallige, bonte lot van Dr. Kuyper eene kleurige illustratie bij den moeilijk te ontcijferen tekst van zijn innerlijk bestaan.
Zijn deze algemeene onderstellingen juist, dan werpen zij onmiddellijk licht op eenige biografische gegevens van Dr. Kuyper. Hij werd in 1837 geboren geboren als zoon van een Hervormd predikant te Vlaardingen. Door afkomst en opvoeding behoort hij dus tot den kerke- | |
[pagina 186]
| |
lijken burgerstand. Hij heeft dezen nooit verloochend. Dr. Kuyper is en blijft de man der ‘kleyne luyden.’ Als hij voor hen kiest wordt zijne keus door gevoelens van verwantschap geleid. Hij groeit op in den matten, vormelijken kring der gematigde kerkelijkheid, die het nieuwe afwees, maar zonder geestdrift voor het oude te bezitten. Zélf schrijft hij er van: ‘Door kerkelijke opvoeding van nabij met het kerkelijk leven bekend, gevoelde ik mij, vooral door den vorm waarin zich dit te Leiden voordeed, eer afgestooten dan aangetrokken....... De leugen, de onwaarachtigheid, de ongeestelijke sleur, die aan het hartebloed van geheel ons kerkgenootschap teert, deed zich vooral in de oude Academiestad op eene deerniswaardige wijze voor...... De kerk was er geen kerk. De geest heerschte er niet’Ga naar voetnoot1). Mocht dus het kerkelijke Leiden hem als student niet bevredigen, het academische Leiden wist hem te bezielen. Daar was Scholten destijds in zijn kracht als de theologische drager van het modernisme. Eene nieuw geestesrichting bruiste door Europa. Zij beloofde voldoening aan den zin voor werkelijkheid, die zich in de eerste plaats ten opzichte van wetenschap en wereldbeschouwing liet gelden. Men eischte vóór alles, dat wat op deze beide terreinen als waar en waardevol zou gelden zich als natuurlijk en redelijk liet demonstreeren. Geen bovennatuurlijke waarheid. Geen geloof op gezag. Aan deze negatieve eischen wordt het eerst en het best voldaan door de natuurwetenschap. Haar methode is vrij van alle persoonlijke vooringenomenheid; haar wetten weten alleen van oorzaak en gevolg, zonder rest of achtergrond. Zij duldt geen uitzondering, geen tegenstand, geen mysterieus, onschendbaar iets of iemand, als vrijheid, persoon, leven. Maar zal de geesteswetenschap, bepaaldelijk de theologie, op haar beurt dit kunnen dulden? Zij moet positie nemen ter aanzien van de natuurwetenschap; methode tegenover methode, wet tegenover wet stellen. Ziehier | |
[pagina 187]
| |
de taak, waartoe de moderne theologie zich geroepen voelt, een moeizame, maar schoone, die de Leidsche school met geestdrift op zich neemt. Want zij ziet hare roeping niet als eene van strijd, maar van verzoening. Het is niet langer noodig eene wereldbeschouwing te huldigen, die het natuurlijke en het bovennatuurlijke mechanisch onderscheidt; eene bijbelsche geschiedenis te leeren er aan te nemen, die wonderlijke en natuurlijke gebeurtenissen grillig dooreenmengt; eene geloofsleer uit te leggen, die het geestelijke leven maakt tot een stijlloos samenraapsel van goddelijke beschikkingen en menschelijke vrijheden. Het modernisme meent het wezen van het oude geloof te kunnen handhaven, terwijl het de nieuwe wetenschap aanvaardt. Scholten gelooft zelfs, dat dit wezen eerst volkomen duidelijk wordt voor wie op de historisch-dogmatische stof der kerkleer de methode der moderne wetenschap toepast. Hij heeft de synthese gevonden. Een nieuwe dag breekt aan; een nieuw geluid wordt gehoord; een nieuwe koers gevolgd. De geestdrift voor dit program maakt zich ook van zijn begaafden leerling meester. Zij weerspiegelt zich nog in den titel van het geschrift, waarmede hij later over het modernisme vonnis zal strijken: Fata morgana. Het is als een preek in drie deelen: ‘Modernisme en Morgana beiden: bloeiend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch van werkelijkheid ontbloot’Ga naar voetnoot1). Hij beschrijft, hoe het modernisme ‘verzoenend poogde op te treden tusschen de dingen, die boven zijn en het realisme, dat onze eeuw kenmerkt,’ maar ten koste van de levende, persoonlijke betrekking tusschen God en den mensch, omdat het Godsbestuur zich in determinisme oplost. Dr. Kuyper heeft nooit de leer van Scholten geheel aanvaard. Wel heeft zij hem tijdelijk geboeid door den gloed van haar God en mensch vereenigend monisme | |
[pagina 188]
| |
en de kracht van haar logische consequentie. Daarbij werd zijn wetenschappelijke zin gevoed door de studie van kerk en dogma. Teekenend is, dat een Groninger prijsvraag naar de vergelijking van Calvijn's en A Lasco's gevoelens over de kerk door hem werd beantwoord (1860) en dat zijn dissertatie dezelfde stof behandelde (1862). Het zijn dus onderwerpen van kerkelijk-dogmatischen aard, die reeds toen zijn voorkeur hadden. Hij zou ze spoedig niet in de boeken, maar in de menschen terugvinden. Het was te Beesd, waar hij van 1863 tot '67 als predikant stond, dat hij in aanraking kwam met de eenvoudige, hardleersche Betuwsche vromen, die hem het geloof der vaderen als levenskracht deden kennen: het geloof in ‘de volle souvereine genade’, zooals zij het uitdrukten - en nóg uitdrukken -, niet als interessant leerstuk of philosopheem, maar als realiteit, die, ondanks haar groven vorm, den jongen predikant overweldigde en klank gaf aan gevoelens, die reeds in hem golfden. In zijne Confidentie noemt hij eenige invloeden, die zijn bekeering raakten: de ongedachte vondst van een aantal boeken, die hij voor zijn studie noodig had, waardoor hij de Voorzienigheid als werkelijkheid ging beseffen; de lezing van een roman, die hem in de teekening van een trotsch, zelfzuchtig karakter, dat gebroken wordt, zijn eigen beeld deed terugvinden; en dan de omgang met de vromen, die van zonde en genade uit ervaring getuigden. Ik heb het oude vrouwtje nog gekend, dat destijds op Dr. Kuyper zoo grooten invloed heeft geoefend. Zij wist te vertellen, hoe zij hem bij het eerste huisbezoek had vermaand en bij het heengaan de hand geweigerd, omdat zij hem niet als leeraar kon groeten. Maar hij had niet opgehouden om een handdruk te vragen en ten slotte had zij hem dan, niet als leeraar, maar als mensch de hand gereikt. Het beteekende daar destijds iets, als arbeidersdochter den predikant zóó te bejegenen. Maar hij was teruggekomen en sedert hoe langer hoe meer onder den invloed van het gereformeerde gevoelen der ‘steile afhankelijkheid’ | |
[pagina 189]
| |
gekomen. Zij, om in het taaleigen der mystiek te spreken, eene door-bekeerde en beproefde ziel, keurde Dr. Kuyper's latere kerkelijke en vooral politieke evoluties af, maar de oprechtheid van zijne bekeering leed bij haar geen zweem van twijfel. De omstandigheden, die deze bekeering mede bepaalden, zijn in hunne verscheidenheid niet zonder belang. Zij liggen op het terrein van de studie, de litteratuur, het geestelijke leven, en zij raken de goddelijke Voorzienigheid, de geestesgesteldheid van den mensch, de betrekking tusschen God en mensch, die door de genade wordt hersteld. Zij dringen den jongen theoloog zich rekenschap te geven van zijn houding ten aanzien van de moderne theologie. Want het ligt voor de hand, dat, zooals de Confidentie schrijft: ‘mijn latere toebrenging tot den Christus niet door zachten overgang uit kinderlijke vroomheid naar het zalig verlossingsgevoel ging, maar een geheele omzetting van mijn persoonlijkheid eischte naar hart, verstand en wil’Ga naar voetnoot1). Hij bevindt daarbij de moderne theologie ongenoegzaam, ten slotte verwerpelijk. Haar monisme heeft geen plaats voor den levenden, d.i. den heiligen God, voor het gebed als bede, voor het Godsbestuur als onderscheiden van den natuurlijken loop der dingen. Zij weet van geen zonde en geen volkomenheid. Zij maakt alles relatief. Zij wischt de wezenlijke onderscheiding tusschen God en de schepping uit. Zij vervloeit in idealisme. Zij ontkent de machtige realiteiten van schepping, zonde, verlossing, van de menschwording van Gods Zoon, waardoor het ideaal ten volle werkelijkheid wordt en de rechte betrekking van het schepsel tot God hersteld. Reeds in deze jaren legt Dr. Kuyper nadruk op de groote realiteiten van zijn latere conceptie: de souvereiniteit van God, het feit der zonde, de verzoening door de incarnatie van Gods Zoon, de wedergeboorte als de omzetting van 's menschen geheele bestaan. Hij gebruikt reeds het woord paganisme om | |
[pagina 190]
| |
eene geestesrichting te brandmerken, die het onderscheid tusschen God en mensch, heilig en onheilig weer in ouden, heidenschen trant wegdoezelt, zoo niet uitwischt, en ziet daarmede eene antithese opdoemen, die het geestelijke leven, en ten slotte de geheele wereld in tweeën scheurt. En als hij dezen grooten ommekeer doorleeft voelt hij zich tot vastigheid komen in een groot, geestelijk geheel, waaruit hem de voedingstoffen voor zijn innerlijk leven worden toegereikt en waardoor hij wordt geleid, gesteund, zoo niet gedragen: de gemeenschap der geloovigen, de kerk, die zijne moeder is. Het is de behoefte aan gemeenschap voor het hart, aan objectiviteit voor de gedachte, aan een beginsel, dat draagt, bezielt en verheldert, die hem dringt. Wij, menschen, zijn altijd de tweeden, passief, op zijn best receptief, als schepselen en als zondaren. De ware werkelijkheid moge in ons zijn, zij is daarin uitgestort. Haar bron ligt boven ons; zij ontwelt aan de eeuwige Levensbron, aan God.
Zijn vertrek naar Utrecht in 1867 beteekent voor Dr. Kuyper in meer dan één opzicht eene verandering. De sfeer van zijn werk wordt verbreed en dit zelf daarmede gedifferentiëerd. Hij kwam daar in een goed kerkelijk milieu, door Beets binnengeleid. De Utrechtsche orthodoxie had een goeden naam. Zij was ernstig, geleerd, beschaafd, gematigd. Zij stond in nauwe relatie tot de universiteit en werd gevoed door de sappen van den réveil. In dezen kring kwam Dr. Kuyper spoedig tot het besef van verscheidenheid, weldra van verschil, zoo niet van tegenstrijdigheid. Deze ‘moderne orthodoxie’ legde meer nadruk op de algemeen-christelijke dan de specifiekgereformeerde belijdenis; zij hechtte meer aan de geloovige personen dan aan de geloofswaarheden; zij mocht een kring, soms eene côterie vormen, van een partij wilde zij niet weten. Met de academische leiders, Van Oosterzee en Doedes vooral, voelde Dr. Kuyper zich theologisch oneens. Hun apologetische methode, die de aanvallen van het modernisme min of meer uitwendig afweerde, | |
[pagina 191]
| |
achtte hij ongenoegzaam. Tusschen de beginselen moest het verschil worden uitgevochten. De ethische richting wilde dit doen; vandaar dat de aanraking van Dr. Kuyper met De la Saussaye Sr. en J.H. Gunning veel nauwer, en op den duur veel pijnlijker werd. Hij stemde hun toe, ‘dat de levensbeginselen niet slechts een intellectueele zijde hebben, waardoor ze ingaan in ons bewustzijn, maar ook een zedelijk karakter, waardoor ze organisch deel vormen van de zedelijke wereldorde. Voor zondaren, en formeel uitgedrukt, dat niemand, tenzij hij wedergeboren is, het Koninrijk Gods ook maar kan zien.’Ga naar voetnoot1). Maar wat hij in hen wraakt is, dat zij het zedelijk-geestelijke leven van het volle leven losmaken, b.v. van de sfeer van het recht, het bewustzijn, de actie, zoodat op kerkelijk gebied de leus geldt: ethisch, niet kerkrechtelijk; op theologisch gebied: ethisch, niet dogmatisch; op praktisch gebied: ethisch, niet acuut. Ziehier de wijze, waarop Dr. Kuyper zijne opvatting daartegenover ontwikkelt: ‘De een riep: alleen in het gemoed. Een milder man gaf toe, dat het mocht tot in de binnenkamer. En zoo ging het slechts bij kleine schreden verder. Uit het gemoed naar de binnenkamer. Uit de binnenkamer naar de kerk. Uit de kerk in een maatschappelijk optreden. Uit een maatschappelijk optreden in de volksschool en de politiek. Uit de politiek in het staatsrecht. Uit het staatsrecht in de universiteit. Uit de universiteit in de wetenschap. En eindelijk uit de wetenschap in die diepte dier algemeen menschelijke beginselen, die de eigenlijke roerselen zijn van elk nationaal bestaan. De Naam van den Christus staat nimmer stil, maar is als een oliedrop, die rusteloos verder doordringt...... Vandaar de ijzeren consequentie, waarmee zulk een proces doorgaat, en de logische drijfkracht, die alle persoonlijke berekening omverwerpt’Ga naar voetnoot2). Zoo zag Dr. Kuyper het geestelijke leven als een proces. | |
[pagina 192]
| |
Zoo zagen het zeker óok zijne ethische tegenstanders; alleen de wijze, waarop het proces verloopt, wordt door hen anders gezien. In de sfeer van het persoonlijke, geestelijke leven willen zij van geen ‘ijzeren consequentie’ of ‘logische drijfkracht’ weten. Het beeld van den oliedrop zou hun allicht beter voegen, in zooverre het de geleidelijke, vanzelfsche doorwerking van het levensbeginsel verduidelijkt. Dr. Kuyper heeft dit verschil scherp gevoeld en breed gemotiveerd. Hij noemt de ethische richting niet-nationaal, exotisch, onder invloed van Vinet's individualistisch en Schleiermacher's pantheïstisch getinte vroomheid ontstaan. Hij verwijt haar, dat zij willekeurig is, de rechtzinnigheid aan persoonlijke qualiteiten verbindt, en daardoor tot een zaak van côterie maakt. Hij meent ten slotte, dat het haar vertegenwoordigers aan levensdiepte en daardoor aan durf ontbreekt, dat zij in de praktijk beginselloos zijn. Zij zijn de ‘halven’, die vooral op kerkelijk en politiek terrein zekere lijdelijkheid toonen, waarvoor de woorden irenisch en conservatief teekenend zijn. Daartegenover wenscht Dr. Kuyper ‘heel’ te zijn en ten volle de consequentie te trekken en te aanvaarden van het beginsel, dat hij in zijn intreerede te Utrecht had gesteld: ‘De menschwording Gods, het levensbeginsel der kerk.’ Is God mensch geworden, d.i. heeft de goddelijke idee zich eenmaal in Christus volkomen, verlossend gerealiseerd in deze wereld van ruimte en tijd, van vleesch en bloed, van zijn en bewustzijn, van wil en gedachte, dan moet ook in deze geheele wereld overal en voortdurend voor Christus plaats worden gemaakt. Hier ligt voor Dr. Kuyper de hooge roeping van het Calvinisme, dat, in onderscheiding van elken anderen vorm van Christendom, de souvereiniteit van God overal wil laten gelden. Dit Calvinisme is ten onzent nationaal, want het heeft onze natie geschapen en met zijne beginselen gedrenkt. Het is populair, want ‘ons volk blijkt in merg en been Calvinistisch’Ga naar voetnoot1). Het komt er slechts | |
[pagina 193]
| |
op aan zelf aansluiting te vinden aan deze geestelijk-historische beginselen en deze in de natie sluimerende beginselen te wekken en toe te passen. Allereerst op het terrein der kerk, die moet worden vrijgemaakt en herleid tot eene kerk, die aan de Gereformeerde beginselen haar gezag, vorm, eenheidsbesef, invloed op het volksleven ontleent. Vandaar, dat Dr. Kuyper reeds in Utrecht den strijd heeft aangebonden tegen de organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk, die in deze kerk voor allerlei, tot de meest uiteenloopende, overtuigingen en praktijken plaats liet en, geestelijk beoordeeld, karakterloos en dus krachteloos was. Geschriften uit dien tijd luiden reeds onmiskenbaar de doleantie in. Hij gaat aan de Afscheiding voorbij, omdat deze zich uit de kerk teruggetrokken heeft en ook ten aanzien van het algemeene leven in de schaduw blijft staan. Hij waardeert hoogelijk den réveil, doch hij meent, dat de beginselen daarvan moeten worden toegepast, niet alleen persoonlijk-religieus en christelijk-philanthropisch, maar ook stelselmatig op het terrein van kerk en staat, school en maatschappij, wetenschap en kunst. Dit zal strijd kosten. Maar de strijd is er reeds. Hij is aangebonden door eene macht, die zoo oud is als de zondeval, maar die zich sedert den ondergang van de oude heidensche wereld nooit zóó heeft doen gelden als in onzen tijd. Het is de macht van het paganisme, dat de schepping losmaakt van den levenden God, haar, inzonderheid den mensch, vrij maakt, autonoom, in zijn leven en denken slechts geleid door zijn gevoel, intellect, wil, hetzij persoonlijk of gemeenschappelijk, hetzij min of meer zelfstandig of gebonden aan de natuur, de wereld, waartoe hij behoort. Het is de secularisatie, zooals Allard Pierson, dit enfant terrible van het modernisme, het geteekend heeftGa naar voetnoot1). Dr. Kuyper ziet den geest van het oude paganisme voor het eerst in de Italiaansche renaissance herleven, ook in het Noorden allengs door- | |
[pagina 194]
| |
dringen en bepaaldelijk in en sedert de Fransche revolutie openbaar worden. Het zijn in de eerste plaats algemeen geestelijke invloeden, die zich laten gelden. Daarbij komen de wijsgeerige concepties der laatste eeuw. Uit een en ander is de strooming van dezen tijd gemengd, die het leven, hetzij dan het openbare of het private, den staat en de maatschappij, ook de school, het gezin, den enkele, loswoelt van de vastigheden van het Christendom met zijne elementaire beginselen van de souvereiniteit van God, de heiligheid zijner ordinantiën, den zondeval, de verlossing, de wedergeboorte, de verheerlijking. Dr. Kuyper aanvaardt deze antithese. Hij zoekt haar zelfs op. Als het waar is, dat men een mensch ook kan leeren kennen uit de soort van beelden, die hij kiest, dan bewijzen reeds de eerste geschriften van Dr. Kuyper, dat hij een man is van wapenen. Ik behoef geen voorbeelden aan te halen. De namen der bladen die hij jarenlang heeft geredigeerd: ‘Standaard’ en ‘Heraut’, spreken duidelijk genoeg.
Dr. Kuyper was reeds twee jaren predikant te Amsterdam, toen hij zich aan de redactie van de ‘Standaard’ verbond. Sedert 1870 bevond hij zich in de stad, waar het hart van Nederland klopt, stad van roemrijke herinneringen, ook op kerkelijk gebied. Hier is hij begonnen met de toepassing van zijne beginselen op het volle leven. In 1869 was hij voor het eerst in aanraking gekomen met Groen van Prinsterer, den leider der anti-revolutionaire of christelijk-historische partij. Groen was niet tevreden met den direct religieuzen invloed van den réveil, hoe zeer deze ook hem gezegend had, en met de toepassing daarvan in philanthropischen zin. Hij dacht aan de school, het staatsleven, de maatschappij, en wilde ook in deze sferen zijn evangelisch beginsel laten gelden. Daarbij was hij de christen-geschiedvorscher en vooral de Platonisch geschoolde christen-wijsgeer, die overal den achtergrond der historie en, dieper nog, der idee zocht en voelde. Vandaar zijn liefde voor het christelijk-historische, omdat het | |
[pagina 195]
| |
Christendom zich als een historisch proces onder Gods leiding ontwikkelt. Vandaar dat hij christelijk-historisch voor synoniem houdt met anti-revolutionair, omdat de revolutie, als feit en vooral als idee, de leiding Gods in de geschiedenis en daarmede de geschiedenis zelve ontkent. Groen heeft getracht deze overtuiging in zijne politieke werkzaamheid om te zetten. Hij voelde zich daarbij geïsoleerd, maar vond in dit isolement zijne kracht. Hij drong ten slotte aan op isolatie, ook in den vorm van ‘een apart gecreëerd geloofsterrein’, waarbinnen zijne medestanders zich moesten vereenigen. Hij is zelfs geeindigd met tegenover de antithese de coalitie te postuleeren omdat hij meende, dat de anti-revolutionairen alleen, als protest-partij, niets konden bereiken, tenzij ze zich met de R.-Catholieken, als één in de anti-these tegen de revolutionaire idee, verbonden. Dit program is de erfenis, door Groen aan Dr. Kuyper nagelaten. Deze heeft haar aanvaard, na vijf jaren (1871-'76) door den meester te zijn gevormd. Wat hem van Groen onderscheidde kwam veelszins aan zijn leiderschap ten goede. Was Groen aristocraat - hij behoorde tot den burgerstand en stond het volk dus nader. Was Groen historicus en wijsgeer - hij in de eerste plaats predikant en theoloog. Hij legde beslag op het volk, waartoe hij behoorde. Hij sprak de taal van het volk. Dit voelde zich aan hem verwant: in geloof, in geestesgesteldheid, in aanvoelen en aanpak van het leven. Het vertrouwde hem als hunner één. Het publieke besef, het kerkelijke en vooral het politieke, was destijds in de christelijke volkskringen weinig levendig. Het ‘denkend deel der natie’ was een ander en dit beheerschte het staatkundige en ook het kerkelijke leven. Het volk, waarop Dr. Kuyper zich beriep, was veelszins lichtschuw. Het meed ‘de wereld’ en rekende hiertoe bijna alles wat viel buiten het gezin en het bedrijf. Toen heeft Dr. Kuyper de stoute poging gewaagd om ‘de historisch-Calvinistische traditie hier te lande weer eenigermate, én bij ons volk, én bij onze godgeleerden, én bij onze staatslieden te | |
[pagina 196]
| |
verlevendigen’Ga naar voetnoot1). Hij is begonnen bij het volk, d.i. in het algemeen in de sfeer van het leven en het onmiddellijke besef, en, concreet toegepast, op het terrein van de kerk en de school. Hier voelde het volk wat ontbrak: aan de kerk eene levende belijdenis en een geestelijke band; aan de school de bijbel en het gebed. Vandaar zijn vlammend protest tegen ‘de leugen in de kerk’, zijn fel verzet tegen de openbare school met haar saldo: ‘Het hoofd is overprikkeld. Maar de ontwikkeling van het hart bleef achterlijk’Ga naar voetnoot2). Het is dus vooral op kerkelijk en op school-gebied, dat Dr. Kuyper ‘het Calvinistische volksdeel’, de ‘issus de Calvin’, voor het eerst wist te bezielen voor publieke, ook politieke actie. Hij heeft dit gedaan door zijn journalistieken arbeid, onverpoosd, dagelijks, sedert hij 1 April 1872 in de ‘Standaard’ zijne hoofdartikelen schreef. Ook door zijne rechtstreeksche parlementaire werkzaamheid als lid der 2e Kamer, het eerst van 1874-'77. Hij vond de partij van Groen vrijwel machteloos, zonder organisatie en actualiteit. Onmiddellijk heeft Dr. Kuyper op politiek terrein zijne richting bepaald. Principiëel door zich als anti-revolutionair óf christelijk-historisch te oriënteeren. Praktisch door, uitgaande van de splitsing van ons volk in drie, vrijwel evengroote bestanddeelen: Liberalen (en conservatieven), Gereformeerden en R.-Catholieken, te streven naar het bereikbare, d.i. naar wat aan de laatste beide groepen gemeen is tegenover de eerste. Hij stelt, met Groen, dit gemeenschappelijke in het Evangelie, tegenover de revolutie, d.i. in de erkenning, in het algemeen, van het goddelijke gezag, volgens christelijke opvatting en beginselen, tegenover eene politieke richting, die als zoodanig met godsdienst niet rekent. Eindelijk organisatorisch, door aan de anti-revolutionairen leiding en verband te geven, in den vorm van kiesvereenigingen, deputatenvergadering en een | |
[pagina 197]
| |
centraal-comité, en, vooral, een program van beginselen en van actie. Het eerste werd door hem in 1877 ontworpen en in de ‘Standaard’ van dat en het volgende jaar toegelicht. Het is voor de anti-revolutionaire partij ‘Ons program’ gewordenGa naar voetnoot1). Hierdoor werden de voormalige ‘mannen van vertrouwen’ door ‘dragers van beginselen’ vervangen. Op dit program is in 1881/82 de z.g. rechtsche coalitie tot stand gekomen, het door velen gewraakte ‘Monsterverbond.’ In deze actie heeft Dr. Kuyper, aanvankelijk onuitgesproken, van meet aan zijn democratisch besef laten gelden. Al is de leus: ‘Mammon-kiesrecht of mannenkiesrecht’ eerst later door hem aangeheven, steeds heeft hij geijverd voor deelname van het geheele volk, zooveel mogelijk organisch, d.i.: gezins- en groepsgewijze vertegenwoordigd, aan het openbare leven, zonder voorkeur van het individueele geldbezit. Hij ziet het staatkundige proces in drie stadiën, historisch en logisch, verloopen: de aristocratische, de bourgeois-, de democratische periode. De laatste is die van heden. Reeds in 1875 pleitte hij voor een wetboek en een kamer van arbeid, d.i. voor overheidsbemoeiing tot wettelijke bescherming van den arbeider en zijn gezin. Nog vroeger, reeds in 1871, had hij geschreven: ‘Het helpen waar de nood reeds is uitgebroken, het strijden tegen een geïsoleerd maatschappelijk kwaad, het redden van den enkele, is nog iets anders dan het aanvatten met heilige bezieling des geloofs, van het maatschappelijke vraagstuk zelf.’Ga naar voetnoot2) De aanklacht tegen kerk en Christenheid, dat zij maar al te lang het onrecht, aan de lagere volksklassen gepleegd, hebben geduld en bestendigd, klinkt zeer scherp in allerlei artikelen en geschriften, tot in de openingsrede van het eerste christelijk-sociale congres in 1891. Dr. Kuyper is wel de man der ‘kleyne luyden.’ Christendom, bepaaldelijk Calvinisme, en democratie zijn voor hem | |
[pagina 198]
| |
één. Vandaar dat het hem niet veel moeite kostte een groep der anti-revolutionairen los te laten, toen dezen, onder leiding van Mr. de Savornin Lohman, in 1891 weigerden de wet-Tak tot uitbreiding van het ‘kiezerscorps’ te begunstigen, en hij sedert met nadruk zijn partij de christelijk-democratische noemde. Men moet intusschen het ‘sturen in democratische richting’ wél onderscheiden van het ‘aansturen op de democratie als regeeringsvorm’Ga naar voetnoot1) Het eerste wordt door Dr. Kuyper evenzeer principiëel geeischt als het tweede afgewezen, in naam van het gezag der overheid, dat het tegenwicht moet vormen, als van Hooger hand gegeven, tegen den invloed des volks, als van beneden opkomend.
Deze gezagsquaestie, als een factor van den religieuzen of theologischen achtergrond van Dr. Kuyper's program, oriënteert ons ten aanzien van de geheele positie van zijne partij. Zij vormt vóór alles eene religieuze partij en daarom zijn het vóór alles vragen van hetzij direct of indirect religieuzen aard, die haar bewegen. Zoo de schoolvraag. Moet de jeugd neutraal, d.i. feitelijk a-theïstisch, worden opgevoed, of christelijk, d.i. volgens de beginselen der H. Schrift? Deze tegenstelling teekent Dr. Kuyper. Zij teekent ook den langen, veelszins onverkwikkelijken strijd, die achter en vóór hem lag. Groen was aan het ideaal van eene christelijke staatsschool gaan wanhopen en had de leus aanvaard: ‘de bijzondere school regel, de neutrale overheidsschool aanvulling.’ Dr. Kuyper heeft deze leus trachten te verwerkelijken door in de pers, de Kamer, eindelijk als minister de subsidieering en gelijkstelling van het bizondere onderwijs te bevorderen. Hij heeft haar ook ten aanzien van het hooger onderwijs toegepast, en in 1880 is in hope de Vrije Universiteit opgericht, waarvoor hij als minister den effectus civilis heeft verkregen. Zij vormt wel is waar een torso, omdat slechts enkele faculteiten, zij het al de sedert eeuwen oudste en | |
[pagina 199]
| |
geestelijk voornaamste, zijn bezet, maar een machtig torso, gewrocht van veel geestkracht en organiseerend talent. Deze universiteit wilde, zooals drie eeuwen geleden de Leidsche, vóór alles de kerk dienen met predikanten en met eene theologie, en daarna de geheele maatschappij met leiders. Om de kerk was het Dr. Kuyper in de eerste plaats te doen, als de sfeer van de z.g. bizondere genade, den waren godsdienst, waaruit alle levenssferen worden bezield. Sedert zijne bekeering heeft de kerk hem geboeid, en bepaaldelijk de Gereformeerde, zooals zij ten onzent als Nederlandsche Hervormde Kerk voortleefde. Zij moet weder worden de gemeenschap der belijders, en daarom vrij gemaakt van de organisatie, die haar belet zich zelve, d.i. belijdende kerk, te zijn, om gebonden te worden uitsluitend aan hare belijdenis. Zij behoort de moeder der geloovigen te zijn, niet enkel naar de idee, maar ook in de werkelijkheid, in zooverre zij bestaat, wél in pluriformiteit, maar toch in elk van deze vormen als levende grootheid, concreet, zichtbaar, beweeglijk, met gezag bekleed, hare kinderen samenbindend, het volle leven bezielend. Voor Dr. Kuyper is het vooral het Calvinisme, dat in strijd en drang, zulke kerken heeft gevormd. Indien ergens dan in onze natie. Welnu, ontbind deze kerk en gij zult wonderen zien. Vandaar reeds vroeg zijn smachtende vereering van ‘een kerk, die ons ter Moeder kan zijn’Ga naar voetnoot1). Haar te herstellen wordt het doel van zijn leven. Zoo acht hij zijn voorliefde voor het kerkelijke vraagstuk gewettigd, evenals zijn haat tegen de ‘driewerf van den Heere Heere gevloekte organisatie’ van 1816. Vooral te Amsterdam, als predikant, later als ouderling en kerkmeester, heeft Dr. Kuyper stelselmatig dit levensdoel ontwikkeld. Hij organiseerde, buiten den officieelen kerkeraad, zijne medestanders in min of meer geheime vergaderingen: Beraad en Broederkring. Hij trachtte op drieerlei wijze de vrijmaking der kerk te | |
[pagina 200]
| |
bereiken: ten aanzien van de kerkelijke belijdenis, het kerkverband en de kerkelijke goederen. Het was voor hem van meet aan uitgemaakt, dat de belijdenis werd gebonden aan de al-oude Formulieren van eenigheid, die men ‘puur en simpel’ zou onderteekenen; dat aan de organisatie van 1816 geen rechtskracht toekwam; dat het kerkegoed behoorde aan hen, die zich zonder meer op de oude belijdenis beriepen. Dit werd, in een program volledig ontwikkeld,Ga naar voetnoot1) als plan de campagne gereed gehouden. Men was inderdaad gereed, ook door organisatie en verbindtenissen, voor de botsing, die komen moest en gekomen is, in den vorm van de Doleantie van 1886. De vrije Kerk is daardoor ontstaan, wel niet zooals Dr. Kuyper had gewenscht, maar zij heeft zich naast de Nederlandsche Hervormde Kerk toch krachtig gevestigd, ook zonder kerkegoed en officieele positie. Zij heeft zich spoedig van doleerende, d.i. recht-zoekende, tot rechtmatige gemeenschap van Gereformeerde Kerken in Nederland gemetamorphoseerd en de geestkracht en invloed van Dr. Kuyper zijn wel zelden krachtiger gebleken dan toen het hem gelukte in 1892 de vereeniging der Gereformeerden van 1886, die der Doleantie, en van 1834, die der Afscheiding, hoezeer niet zonder rest, tot stand te brengen. Deze kerken hebben sedert een groote vitaliteit ontwikkeld. Finantiëel staan zij geheel vrij, en behalve wat tot haar eigenlijk terrein behoort onderhouden zij eenen krachtigen, uitnemend georganiseerden en geoutilleerden missie-arbeid in Indië. Moge al van de door Dr. Kuyper geuite pia vota op liturgisch en symbolisch gebied nog weinig tot stand gekomen zijn, in twee opzichten ten minste is gebleken, hoe ver en diep zijn prestige in de Gereformeerde Kerken strekt. Volgens zijne opvatting van de verhouding tusschen kerk en staat, de z.g. bizondere genade en gemeene gratie, heeft de synode | |
[pagina 201]
| |
van 1905 besloten officieel een gedeelte van artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis non-actief te maken door het tusschen haakjes te sluiten. Van meer belang is de invloed van zijne dogmatische constructies in zake den doop en de wedergeboorte op de doops-opvatting en -praktijk der Gereformeerde Kerken. Zij is deze: ‘De handeling in den doop is tweeledig; eenerzijds van God Drieeenig door den Middelaar, en anderzijds van den geloovige. De handeling van God Drieeenig door den Middelaar bestaat in het versterken en dat wel op een bepaalde wijze, van het nog slechts ingeplante geloofsvermogen of reeds bewust geworden geloof. De bepaalde wijze van deze versterking bestaat hierin, dat het ons in gemeenschap brengt met het mystieke Lichaam des Heeren en dus met den in dat mystieke Lichaam inwonenden Heiligen Geest. Dit nu geschiedt deels inwendig op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, deels uitwendig door de inlijving in de zichtbare kerk. Bij het inwendige deel dezer handeling bedient de Middelaar zich instrumenteel van door Hem verordende ambtsdragers. Van de zijde der geloovigen bestaat de actie bij den doop in het zich openbaren als behoorende tot het Lichaam van Christus, en in het zoeken van de gemeenschap van dat Lichaam in het uitwendige’Ga naar voetnoot1). Ik heb opzettelijk de schoolsch-dogmatische paragraaf woordelijk aangehaald, omdat zij zulk eene bepaalde, teekenende kleur heeft, en toch de lezer daar doorheen wel opmerkt, hoe ver deze doopsopvatting van de gangbaar Protestantsche afwijkt.
Van uit de kerk, zijne kerk, als den haard van geestelijk leven, van waaruit middellijk het geheele leven moet worden verwarmd, heeft Dr. Kuyper naar alle zijden licht doen vallen. Wij hoorden hem zooeven als hoog- | |
[pagina 202]
| |
leeraar doceeren. Hij heeft aan de Vrije Universiteit school gemaakt, eene bizondere theologie ontwikkeld en daarin de beginselen van wijsbegeerte, rechtswetenschap, letterkunde, geschiedenis, encyclopaedie in het algemeen. Hij heeft als redenaar zijne getrouwen gesticht, opgevoed, tot arbeid en strijd bezield. Reeds de keus en de formuleering der onderwerpen teekenen den meester van de taal en van het gemoed. Men denke aan: Tweeerlei vaderland; Niet de vrijheidsboom maar het kruis; De Meiboom in den kap; De kleyne luyden. Dezelfde meester redigeerde van dag tot dag zijn ‘Standaard’ en van week tot week zijn ‘Heraut’. Elk onderwerp, van den dag en den tijd of van de eeuwigheid vat hij aan, hetzij om het te ontleden of het leven in te blazen, te vermorzelen of te liefkozen. Zijne stichtelijke ‘Meditaties’, altijd des zondags geschreven als preeken voor eene larger congregation van geestverwanten, hebben talloozen verkwikt. Men denke aan titels als: In Jezus ontslapen; Als gij in uw huis zit. Zijne wetenschappelijke werken, die de geheele theologie omvatten, zijn voor een goed deel uit persartikelen ontstaan en dragen dus een breed-populair karakter. Reeds de titels spreken door hun vorm en inhoud. Ex voto Dordraceno (een verklaring van den Catechismus); Pro Rege (over Christus' Koningschap); Het werk van den H. Geest; De Engelen; De Voleinding. Ik noem in het bizonder eenige rectorale oraties: Het Calvinisme en de kunst (1888), Evolutie (1899), Verflauwing der grenzen (1892); en de Stone-Lectures over het Calvinisme (1898). In onzen tijd van volks-universiteiten heeft deze hoogleeraar der Vrije Universiteit een aangehouden cursus voor duizenden gegeven, jarenlang, over onderwerpen van den meest verscheiden aard. Behalve de reeds genoemde functies heeft Dr. Kuyper nog menig ambt, tot het hoogste toe, vervuld. Sedert 1880 (tot 1901) hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, was hij van 1894 tot 1901 opnieuw lid van de tweede Kamer. In 1901 werd hij minister van binnenlandsche zaken en voorzitter van den ministerraad. Deze periode | |
[pagina 203]
| |
(tot 1905) beantwoordde niet geheel aan de verwachting. De omstandigheden waren ongunstig. De rechtsche partijen waren het regeeren nog niet gewoon. Zij hadden veel beginselen, maar weinig ervaring; ook onderling in het algemeen veel gemeen, maar in de toepassing veel verscheidenheid. Daarbij kwam de spoorwegstaking in 1903, die stellig de regeeringsbevoegdheid, als gezagsoefening, van Dr. Kuyper toonde, maar het wetgevende talent behoort tot eene andere orde. Paste hij voor minister? Zelf heeft hij het, lang te voren, nadrukkelijk ontkend. Hij noemt daarbij niet de reden. Zou deze misschien mede liggen in zijne heerschersnatuur, die moest bevelen en beschikken en daarom evenzeer tot gehoorzaamheid drong als zij tot tegenstand prikkelde? Ook in zijn zin voor het breede, magistrale, waartoe meer het ontwerp behoort dan de uitvoering van het bestek? Zijn ministerschap heeft zich in elk geval na 1905 niet herhaald. Nog eens heeft hij zitting genomen in de tweede Kamer, van 1908 tot '12. Vandaar is hij naar de meer windvrije eerste Kamer overgestoken, voor het lidmaatschap waarvan hij eerst in 1920 heeft bedankt. In dezen tijd verplaatste zich echter zijn politieke invloed allengs meer van het terrein van regeering en wetgeving naar dat van geestelijke leiding en kritiek in het algemeen. De praktijk van het leven deed zich bij de jongeren hoe langer hoe meer gelden. Dat de wereld van het parlement een wereld van compromis is, bleek telkens duidelijker. De coalitie werd hoe langer hoe meer op beneficie van inventaris aanvaard en desovereenkomstig de antithese pro memorie uitgetrokken. Behalve wanneer de grondslagen van het leven worden blootgelegd en het gaat om de goddelijke sanctie der samenleving, waarbij woorden uit Dr. Kuyper's taalschat, als antithese en ordinantiën Gods, nieuwen klank ontvangen, zooals in den bewogen tijd tegen het einde van 1918. Maar toen was de kracht van den leider, zoo al niet gebroken, dan toch reeds zeer verzwakt. Deze naam is wellicht de beste, die zich op Dr. Kuyper laat toepassen. Predikant, hoogleeraar, publicist, redenaar, | |
[pagina 204]
| |
kamerlid, minister, zelfs minister van staat - het drukt alles samen nog niet uit wat het woord Leider aanduidt: dat Dr. Kuyper over een niet nader te omschrijven, in het mysterie van zijn persoon berustende macht beschikte, waardoor hij anderen, velen, gezamenlijk, niet slechts iets bijbracht, duidelijk maakte, inprentte, voorschreef, maar waardoor hij hen zóó bezielde, dat zij hem volgden, om Godswil, zonder waarom. De volle uitdrukking is dan ook eigenlijk: de van God gegeven leider. Als zoodanig is Dr. Kuyper herdacht, toen de heer Colijn, 12 November 1920, vier dagen na diens dood bij zijn graf sprekende, hem noemde een kampioen, tegen wien de Calvinistische volksgroep opzag als tegen den man, die het ondernomen had hen uit het diensthuis uit te leiden. De geschiedenis van dit leiderschap, dat ook een kampioenschap was, valt samen met de geschiedenis van Dr. Kuyper's leven. Ik heb getracht het een en het ander in zijne geleidelijke ontplooiing, hoezeer vluchtig, te schetsen. Het is van belang dit nu zooveel mogelijk samen te vatten in zijn wezenlijke trekken en duurzame waarde.
Ik heb reeds gewezen op de militante beelden, die in Dr. Kuyper's geschriften elkaar verdringen, vaak met overweldigend geraas. Zij bewijzen, hoe zeer deze man in het leven heeft ingegrepen en zelf krachtig medegeleefd. Het volksleven, zoowel het geestelijke als het stoffelijke, dat van de handeling en de gedachte, de enkelen en de gemeenschap, den mensch en de wereld, den hemel en de hel, legt beslag op hem, en beslaat hij op zijn beurt met zijn gevoel, verbeelding, bewustzijn en wil. Daarom is hij zoo veelzijdig, zoo afwisselend, vaak zoo aangrijpend en verbijsterend ook. Toch is deze veelzijdige een iemand, deze afwisselende ergens tehuis. Hij heeft dit zelf geteekend in de geschiedenis zijner geestelijke crisis, toen hij geen houvast, geen steunpunt, geen richtsnoer en levensdoel had, en dit alles eindelijk vond in een zeer bepaalden vorm van geloof: in het Calvinisme. ‘Daarin heeft mijn harte rust gevonden. Daaruit kwam | |
[pagina 205]
| |
mij de kracht toe, om te midden van den strijd der meeningen positie te nemen’Ga naar voetnoot1), zegt hij van het Calvinisme, niet alleen, hoezeer in de eerste plaats, als godsdienstige waarde, maar ook als universeele waarheid, als beginsel, als stelsel, ook voor de staatkunde, de wetenschap, de kunst, en dit niet slechts in de historie en voor het heden, maar ook en vooral voor de toekomst. Dit Calvinisme brengt alles, rechtstreeks, in verband met God, van wien immers alles is uitgegaan. Ziedaar het beginsel der souvereiniteit van God. Het wordt vertegenwoordigd door ‘mannen en vrouwen uit alle standen en volken...., die van God zelf de rechtstreeksche gemeenschap met de majesteit van zijn Eeuwig Wezen ontvingen. Dank zij die daad Gods in de harten is toen dat staan met heel zijn leven voor Gods aangezicht de grondgedachte van het Calvinisme geworden’Ga naar voetnoot2) Als zoodanig is het Calvinisme de rijpste vrucht van het Protestantisme en daarin ‘de zuiverste en hoogste openbaring der Christelijke religie’Ga naar voetnoot3). Men zou het met eene uitdrukking, waarmede Schleiermacher het Christendom teekent, kunnen noemen de hoogere potentie der religie, in zooverre het het wezen zelf daarvan tot zijn hoogste recht doet komen. Alles beweegt zich immers om God, om zijne opperhoogheid, zijn beschikking, zijne eer. Vandaar de adel der uitverkiezing, de kracht der genade, de waarde van het gebed. ‘Het Calvinisme is in Christus' kerk niet anders dan de geestesrichting, die, zooals ge u in het gebed voor uw God stelt, u zóó ook wil doen staan in uw belijdenis en in uw leven’Ga naar voetnoot4). Maar in zooverre het Calvinisme de rijpste vrucht van den godsdienst vormt, is het ook de meest exquise. Het wil alles religieus doordringen. Vandaar dat het scherp het onderscheid tusschen kerk en wereld, als de dragers van het gewijde en het ongewijde leven, trekt. Vandaar dat | |
[pagina 206]
| |
het ook zoo gedifferentiëerd is in zijne uitingen in verschillende tijden en kringen. In het Calvinisme wordt de godsdienst zich ten volle van zijn inhoud bewust. Daarom maakt het symbolische, vorm- en kleur-rijke, plaats voor het geestelijke zonder meer. Daarom ontworstelt zich in het Calvinisme de godsdienst aan de macht der wereld, de kerk aan den staat, de gemeente der geloovigen aan de priesterheerschappij. De volstrekte gebondenheid aan God gaat met de weelderigste vrijheid gepaard, zooals deze zich ontwikkelt naar gelang van historischen groei, nationale verscheidenheid en persoonlijken aanleg. In het licht van deze idee neemt de geheele conceptie van Dr. Kuyper voor ons vaste vormen aan. Men herkent in dit bouwwerk bouwstoffen en motieven van goede, oude herkomst en stijl: byzantijnsche, gothische, ook barokke; reformatorische vooral. Maar daarin toch de greep van ééne hand, die alles naar ééne visie bewerkt. Daarom trilt de geheele conceptie, hoe gewild soms, van leven. Zij is in aanleg niet intellectualistisch, maar mystiek. Zij rust niet op bespiegeling, maar op een feit, eene werkelijkheid, zij het al een mysterie, op het leven, dat in het onmiddellijke besef tot bewustzijn komt van zich zelf. Dit bewustzijn is het geloof, het besef van afhankelijkheid. De mensch is niet alleen, niet zelfstandig, niet oorspronkelijk. Heel zijn leven bestaat in wisselwerking met ander, grooter leven en daarin is het secundair, receptief in elk opzicht en in alle levensbetrekkingen. En deze receptiviteit vloeit met al hare uitingen samen in de ééne, groote, volstrekte afhankelijkheid, die er ten slotte eene is niet alleen van receptiviteit, maar van passiviteit, in zooverre de mensch zich met al wat hem omringt als schepsel bevroedt, dat zijn ontstaan en bestaan alleen aan God dankt ‘De ontdekking, het ontwaren van een machtiger Ik, boven en tegenover ons eigen ik, is alzoo het uitgangspunt van alle religie en van alle Godskennisse’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 207]
| |
Ziehier het uitgangspunt van Dr. Kuyper, subjectief, zoo men wil, ethisch-religieus, als men het nader bepaalt, en in beide religieus, theologisch, d.i. in God gefundeerd, voor het zijn en het bewustzijn. In God ligt mèt den oorsprong ook de norm van alle dingen. In zijn raad berust alles als één, wat zich naast en na elkander in het proces van de wereld en hare geschiedenis ontvouwt. Vandaar dat schepping, niet evolutie, het laatste woord is voor het levensgeheim. Met de schepping is eene relatie gegeven tusschen Schepper en schepsel en daarin eene rechtsverhouding en met deze de mogelijkheid van rechtsbreuk en rechtsherstel. De schepping heeft een kern en een omtrek; zij is micro-cosmos en macro-cosmos beide. Deze twee zijn ten nauwste aan elkander verwant. Zij verstaan en steunen elkaar. Zij bepalen elkanders levensrhythme. Zij staan en vallen ten slotte met elkander. Ziedaar het gevolg van de realiteit der schepping, in zooverre geest en stof, mensch en wereld ten slotte één zijn als reëele schepping Gods. Tot zooverre loopt alles wèl. Maar de natuurlijke toestand der wereld bestaat niet meer. De eenheid, d.i. de harmonie van de deelen der schepping, is verstoord, omdat de eenheid van de schepping met den Schepper is verstoord. Het vreeselijke mysterie der zonde heeft het natuurlijke levensverband verscheurd. Het schepsel heeft zich geïsoleerd. Het is op zichzelf gaan staan en daardoor gevallen, afgevallen van God, vervallen van zijn levensverband, uiteengevallen in zijne bestanddeelen. Ook hier wordt de realiteit der schepping organisch opgevat. De zonde bestaat niet alleen in gevoelens. Zij tast den geheelen mensch aan. Zij treft niet alleen den enkelen mensch, maar de geheele menschheid en daarmede de geheele wereld. Wij leven in een gevallen, ontredderde wereld. Het recht, d.i. de zuivere betrekking tusschen God en de schepping, is geschonden. Maar het zal worden hersteld. Het is hersteld. Ziehier de groote beteekenis van de incarnatie, de mensch- of vleesch-wording van Gods Zoon. Zij beteekent de normalisatie van de abnormale | |
[pagina 208]
| |
verhouding tusschen God en zijne schepping, niet alleen ideëel, maar reëel, zoo waarachtig als de schepping zelve en haar afval reëel zijn. Zij volgt en omvat de zonde in al hare projecties: het geestelijke leven van den mensch, zijn somatisch bestaan, en dezen mensch niet alleen als enkele, maar als geheel, als menschheid en deze menschheid als deel der schepping in haar geheel. Vandaar de waarde der incarnatie als realiteit en van deze als incarnatie van God, in zooverre alleen God kan herscheppen wat Hij zelf heeft geschapen, omdat scheppen het praerogatief is van zijn kroon. Zoo is principiëel de betrekking tot God hersteld, voor zooveel het God en voor zoovelen als het van Godswege aangaat. Want evenals God, als souverein, vrij is om te scheppen of niet te scheppen, geldt zijne vrijheid ook de herschepping. Is dus formeel, als betrekking, eens voor goed in Christus de schepping genormaliseerd, materiëel, als feitelijke toestand, wordt deze normalisatie geleidelijk tot stand gebracht door den H. Geest. Bij de ontwikkeling hiervan schemert de uitverkiezing overal door als de projectie der goddelijke souvereiniteit. Wat met den mensch plaats vindt is niet natuurlijk, maar bovennatuurlijk, geen betoon van algemeene, maar van bizondere genade. Het is in de eerste plaats eene wedergeboorte. Hij, wien deze te beurt valt, is daarbij louter passief. Hij weet niet en wil niet. Hij werkt niet mede. Hij ontvangt alleen een nieuw levensbeginsel, als een zaad, dat te zijner tijd zal ontkiemen. Wat hij dus ideëel reeds was in het oordeel van God, wordt hij potentiëel door de mystieke, nog sluimerende levensmededeeling van regenereerende krachten. Hiermede is gegeven de affiniteit tusschen God en den mensch en daardoor de vatbaarheid voor de werkingen Gods, die, langs welken weg en door welk middel dan ook, van Gods wege tot den mensch komen. Als hij slechts wakker wordt. Dit geschiedt te zijner tijd door het geloof en de bekeering, als bewustzijn en wil zich uit het vorm- en beweging-looze levensembryon gaan loswikkelen en onderscheiden. Dan, onder invloed | |
[pagina 209]
| |
van het Woord en de leidingen van God, beide gedragen door de macht van zijn Geest, komt de mensch tot geloof, d.i. tot de bewuste aanvaarding van Gods genade en tot bekeering, d.i. tot de actieve verwerkelijking daarvan. Het zijn ontwikkelt zich tot bewustzijn, de latente drang tot vrijwillig streven, potentialiteit tot actualiteit. De geloovige is uitverkoren met een doel, dat even grootsch is als zijn grond. Zoo ontstaan andere menschen dan de natuurlijke menschheid oplevert. Palingenesie beteekent scheiding. Zij veroordeelt het naturalisme op elk terrein en dit veroordeelt haar. Ziedaar den diepsten grond der antithese, die zich niet tot het gemoedsleven beperkt, maar hare breede schaduwen werpt over alle geledingen van leven en wereld. Immers, de mensch, als schepsel, vormt eene levende eenheid. Zijn psychisch en somatisch bestaan zijn onafscheidelijk. Zij werken even onnaspeurlijk als onophoudelijk op elkaar in. En deze mensch behoort tot het organisme der menschheid. Hij leeft goeddeels uit de tweede hand, van geërfd en gegeven goed. Op haar beurt is deze menschheid opgenomen in het groote geheel der schepping. De palingenesie betreft dus de geheele wereld, evenals deze als zoodanig aan de schepping haar ontstaan dankt en aan de zonde haar ontreddering wijt. Op gelijke wijze als Gods voorzienigheid de geheele wereld raakt, strekt zijne genade zich over haar volle lengte en breedte uit. Zoo beteekent de wedergeboorte een universeel, kosmisch proces. In haar ontplooit zich de incarnatie, waarin God, niet alleen een kracht of werking van God, mensch, niet alleen een mensch, is geworden. Zij loopt uit op eene finale, die de geheele wereld niet slechts tot toeschouwer, maar tot deelnemer maakt. Maar deze deelname is van zeer verschillenden aard. De finale beteekent eenerzijds de vereeniging van alles wat voor en na door de bizondere genade is aangeraakt en met eeuwigheidsleven gezegend; anderzijds de scheiding tusschen deze sfeer en eene andere, die, welke wel in het | |
[pagina 210]
| |
algemeen genade heeft ontvangen - want alles is ten slotte genade -, natuurlijke gaven, tijdelijk goed, maar zonder de reëele vernieuwing van leven, het mysterie der wedergeboorte. Zoo sluit het tragische wereld- en menschen-proces met een dubbel einde. De ontredderde schepping wordt hersteld, verheerlijkt; de genade wordt tot ware natuur. Maar niet zonder rest. Een deel der schepping gaat verloren; de z.g. natuur wordt on-natuur, verderfenis. Zooals de grootsche concepties van Augustinus' Civitas Dei en van Dante's Divina Commedia beurtelings historisch-wijsgeerig en dichterlijk-dramatisch het wereldgebeuren tot uitdrukking maken van éene aanbiddelijke goddelijke idee en van eene dubbele, huiveringwekkende werkelijkheid, en licht en duisternis, leven en ondergang zóó mengelen, dat zij niet alleen het gemoed ontroeren, maar het geheele leven in spanning brengen, vormt ook Dr. Kuyper's ontwerp met zijn theologisch beginsel, zijn religieus-ethisch karakter, zijn metaphysisch geraamte, zijne kosmische strekking eene machtige visie op het leven en de wereld. Ik zou durven zeggen, dat elk van zijne geschriften iets daarvan uitdrukt. In ieder geval worden zij er naar georiënteerd. Daarbij is hij niet alleen man van de gedachte en het beeld. Hij is ook man van de daad. Ziehier wat hem van zoo groote beteekenis maakt en deze beteekenis zoo critiek.
(Slot volgt.) |
|