Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Vergeten Nassaus
| |
[pagina 155]
| |
beroep op zijne hulp te doen, vroeg zij zijn raad: kon zij zich wenden tot de Staten-generaal? Of tot Z.E. den prins? Zou zij het schriftelijk kunnen doen? Of was het beter persoonlijk te handelen? En dan, graaf Jan had altijd haar man zoo vaderlijk behandeld en beschermd: zou hij niet haar voorspraak willen zijn bij Z.E. voor diens tusschenkomst bij de Staten-generaal om recht te verkrijgen: bestraffing van de schuldigen en teruggave van het geroofde? Alle ‘Zeitungen’ (tijdingen) vermeldden dat Mendoza, en vele andere ‘colonellen’ gevangen genomen waren, en ook ‘Don Louis de Vilasco’, die ‘zoo vele goederen, paarden en zilverwerk had weggesleept.’ Zou graaf Jan haar willen helpen in haar smart en ellende? De brief was door gravin Anna onderteekend, maar niet door haar geschreven: vandaar de niet zeer juiste schrijfwijze en waarschijnlijk ook de verwarring van Don Luiz de Velasco met Don Luiz de Villar, die de belegering van Broich had geleid en bij Nieuwpoort in gevangenschap geraakt was. Het antwoord ligt niet in minuut onder 's graven papieren, zooals de brief zelf, maar het is zeer waarschijnlijk dat de begeerde raad gegeven en de gevraagde hulp verleend werd. Den 2den October immers vindt men haar - het is Anthoni Duyck die het in zijn dagboek aanteekent - op het slot te Buren bij Philips van Hohenlohe, den echtgenoot van prins Maurits' halfzuster Maria van Oranje, zij vertoeft daar een geruimen tijd en gaat vandaar naar Den Haag; in het begin van November komt zij weder in 's-Gravenhage, wacht daar de komst van Hohenlohe af ‘om zijne intercessie’, en dient dan, den 14den van die maand, een klaagschrift in bij de Staten-generaal, recht vragende tegen Mendoza en Don Luiz de Villar voor den moord op haar gemaal, die den lande zoovele diensten bewezen had, en teruggave of vergoeding van het geroofde goed. Het stuk werd den admirant ter verantwoording voorgelegd, maar deze antwoordde alleen hoe het bewees dat de gedoode graaf door schending zijner onzijdigheid zelf zijn lot had veroorzaakt | |
[pagina 156]
| |
en het had verdiend. En wat de geroofde goederen betrof, men was van oordeel, dat het niet aanging van den te eischen losprijs der gevangenen gelden af te nemen om die voor schadeloosstelling van de verwanten van den Cleefschen graaf te bestemmen. Maar het duurde langen tijd eer ten opzichte van de ingebrachte klacht eene beslissing genomen was: in Februari 1601 was de zaak nog altijd hangende, en in verband daarmede bleef de jonge weduwe in de Nederlanden, hetzij dan in Den Haag of te Buren, wat niet nader uit de gedrukte of geschreven bescheiden blijkt. In dezelfde maand November van het jaar 1600, waarin gravin Anna haar klaagschrift indiende, keerde graaf Ludwig Gunther van Nassau in Den Haag terug van een tocht naar Weert en het Maasdal, dien hij in den loop van October had aangevangen, maar spoediger dan verwacht was had moeten opgeven, omdat de onderneming, waaraan hij moest deelnemen, niet tot het beoogde doel leidde. Bij zijne terugkomst moest hij dus onvermijdelijk in aanraking komen met Anna van Manderscheid, en het is niet gewaagd te veronderstellen, dat de zaak van den admirant Mendoza, waarbij beider belangen zoozeer betrokken waren, hen nader tot elkander bracht; metterdaad besliste hunne ontmoeting over hun lot. Den 12den Januari 1601 schreef de jonge graaf nog aan zijn vader, dat de heer Van Oldenbarnevelt hem gezegd had dat hij zich tevreden zou moeten stellen met een losprijs van 100duizend gulden voor zijn gevangene, den admirant Mendoza, en verklaarde hij dat hij gaarne die som, zoodra hij ze ontvangen zou hebben, in haar geheel zijn vader zou overzenden, maar ernstig vreesde dat hij, bij het heerschende geldgebrek der Staten, zich wel zou moeten vergenoegen met eene jaarrente. Het is mogelijk, dat de bedoeling van die zending de ‘vrijmaking van zijn patrimonium’ zou hebben moeten wezen, waartoe zijn broeder Willem Lodewijk hem geraden had, maar het is meer waarschijnlijk dat het bedrag bestemd zou zijn geworden om den ouden graaf Jan tegemoet | |
[pagina 157]
| |
te komen in zijne dringende behoefte aan baar geld, voortkomende uit zijne overtuiging dat hij zich noodzakelijk wapenen en versterken moest tegen een dreigenden inval in zijn land: over die nijpende behoefte aan geld werd juist in die dagen in cijferschrift eene ernstige briefwisseling gevoerd tusschen graaf Jans zonen Johan den jongeren en Willem Lodewijk. Maar hoe dit zij, een korten tijd daarna werd eerst Willem Lodewijk, daarna ook Graaf Jan de oude verrast door eene mededeeling van geheel anderen aard: graaf Louis liet zijn broeder en zijn vader kennis geven van zijn voornemen om de hand te vragen van gravin Anna van Manderscheid, laatstgenoemde verzoekende zijne toestemming tot het huwelijk te geven. Willem Lodewijk was klaarblijkelijk over het bericht, dat hij door tusschenkomst van zijn rentmeester Groterhuis ontving, zeer ontsticht, te meer omdat er bijgevoegd werd, dat de jonge graaf reeds te ver gegaan was om zich nog terug te trekken. In zijn antwoord, gedagteekend van den 25sten Februari, uitte hij zijne verbazing over hetgeen hem medegedeeld wasGa naar voetnoot1). Wel verheugde het hem te hooren dat zijn broeder ernstig berouw had over zijne ‘jeunesses et impiétés’ en vast voornemens was zijn leven te beteren, maar hij vreesde, dat zulks maar een ‘ruse’ was om zijn doel te bereiken, en dat, wanneer de ‘passions et grande affection’ voorbij waren, de ‘débauches’ weer zouden beginnen. Wilde hij echter inderdaad door een christelijk huwelijk zich tot een ordelijk leven schikken, het zou niet anders dan tot zijn geluk kunnen strekken, maar...... hoe zou hij daartoe in staat zijn, hoe zou hij, die niet eens alleen van zijn jaargeld leven kon, eene huishouding kunnen bekostigen en zijn staat ophouden? Ernstig moest hij hem vermanen den raad te vragen van zijn vader en, zoo de vervulling van zijn wensch vooreerst niet mogelijk mocht blijken, gedach- | |
[pagina 158]
| |
tig te zijn aan het voorbeeld van hem, Willem Lodewijk zelf, die zeven jaar gewacht had vóór hij de toestemming en de middelen om een huwelijk te sluiten had kunnen verwerven, en in al die jaren zich verre gehouden had van alle ‘ordures et paillardises.’ Zacht was die brief, hoe broederlijk en goed ook bedoeld, zeker niet. Of de jonge man werkelijk zoo lichtzinnig geleefd had als uit de gebezigde uitdrukkingen valt af te leiden, is niet uit te maken. Zoowel graaf Willem Lodewijk als zijn vader hadden zeer strenge beginselen en eene daaruit voortvloeiende zeer nauwgezette levensopvatting. Hoogelijk zullen zij daarom een misstap van Ludwig Gunther hebben afgekeurd, dien zij als zedeloos en daarom goddeloos moesten beschouwen: hij was, blijkbaar nog kort geleden, vader geworden van een zoontje: de ‘kleine Philips’ wordt hij drie jaren later nog genoemd; de naam van de moeder wordt nergens vermeld. Het is verre van onwaarschijnlijk, dat de onzachte bewoordingen van den ouderen broeder alleen dààrop betrekking hebben. Ook de vader bediende zich van soortgelijke uitdrukkingen. Gunther - zooals zijne bloedverwanten hem noemden, terwijl hijzelf steeds zijne brieven teekende met den naam Louis, in een gemeenzamen brief zelfs met Lux - Gunther had, waarschijnlijk wel bezwaren voorziende, een zijner ritmeesters, Nicolaas Schmelzing, dien hij blijkens zijne brieven als een vriend en vertrouweling behandelde, met de behartiging van zijne belangen in de zoo kiesche zaak van zijn huwelijksaanzoek belast. Hij droeg hem op naar Dillenburg te reizen en daar zijne wenschen te kennen te geven aan de gravin, zijne stiefmoeder, en deze te verzoeken er zijn vader mede in kennis te stellen en diens toestemming te vragen. Hij, Schmelzing, moest zijne zaak ‘rhetorigerweise’ voordragen. Mocht zijn vader bedenkingen maken, dan wilde hij wel wachten tot de graaf zijne uitverkorene zelf gezien zou hebben, ‘maar slechts een korten tijd,’ en in elk geval wenschte hij zijn woord te mogen geven, opdat hij mis- | |
[pagina 159]
| |
schien niet achter het net zou visschen. Ook moest Schmelzing vooral nauwkeurig uitvorschen hoe het met de actie van zijne ‘allerliefste’ tegen den admirant stond, en dat mededeelen aan zijne moeder en daarna ook aan zijn vader. Werd de toestemming verkregen, dan moest Schmelzing aanstonds naar Essen reizen, daar den brief door de ‘allerliebste’ laten ‘openbreken’ (natuurlijk het aanzoek om haar hand), en hem het antwoord onmiddellijk opzenden door een bijzonderen bode, die het hem persoonlijk ter hand moest stellen. Deze ‘instructiën’ - waarin van de zaak op diplomatieke manier geheimzinnig als van een koop en van koopwaar gesproken wordt, tevens echter van de ‘allerliebste’ en van ‘mevrouw von Brug,’ wie Schmelzing in zijn naam ‘ihre schöne Hand’ moet kussen - zijn waarlijk vermakelijk, zoo van inhoud als van vorm. Gemakkelijk was de uitvoering van de opdracht zeker niet, maar het bleek dat zij in vertrouwde hand gegeven was: met groote warmte, schreef graaf Jan aan zijn zoon te Leeuwarden, had Schmelzing de zaak voorgedragen. Daarmede evenwel had hij de ernstige bezwaren, die bij den ouden man rezen, niet overwonnen. Onverwijld wendde deze zich, als naar gewoonte, tot Willem Lodewijk, om dien te vragen wat hij van de zaak dacht, ten einde met diens meening bij zijn besluit rekening te houden, en liet tegelijkertijd inlichtingen inwinnen omtrent de dame, die zijn zoon tot vrouw begeerde. Tot antwoord zond Willem Lodewijk hem een afschrift van zijn brief aan Gunther, met de bijvoeging dat het voor raadgeving wel te laat zou zijn, omdat de zaak al te vergevorderd was: het was geen ‘res integra’ meer; men moest nu van twee kwaden wel het beste kiezen. Maar in geen geval moest het huwelijk in Den Haag plaats hebben: dat zou ongehoorde sommen kosten. Het best was wanneer het bij een van de verwanten der bruid kon gesloten worden, of anders te Arnhem. De uitkomst zijner overdenkingen schreef graaf Jan aan zijn zoon Gunther zelf den 10den Maart. Hij herin- | |
[pagina 160]
| |
nerde hem aan de vermaningen, die hij hem bij zijn laatste bezoek te Dillenburg gegeven had tegen losbandigheid en zedeloosheid, en prees het als een geluk, dat hij aan een christelijk huwelijk dacht, vooral met eene vrouw, die, naar hij vernomen had, ‘ohne Fehl’ was en uitblonk door deugd, verstand en vroomheid, daarenboven zijn gelijke en bekend met de Nederlandsche taal en zeden, en, naar hij hoorde, hem, Gunther, zeer genegen. In een tijd van zoo voortdurend gevaar was het een buitengewoon geluk, zoo hij eene vrouw kon krijgen, die zijn lot wilde deelen. Maar ‘van de liefde kan men nu eenmaal niet leven, na de kusweken geldt geen rouwkoop’, en ‘voorraad is beter dan achterraad.’ Daarop volgde dan eene uitvoerige uiteenzetting van de geldelijke bezwaren. Het slot was: ‘ik overleg en overweeg het pro en het contra, en blijf de zaak bedenkelijk vinden.’ Maar zoo werd de brief niet verzonden; een tweede werd opgesteld. De uiteenzetting van de geldelijke moeilijkheden, waarin het grafelijke huis verkeerde, werd geschrapt, de bedenkingen werden verzacht, en het slot bevatte de gewenschte toestemming tot het voorgenomen huwelijk, mits dit in stilte en met zoo weinig mogelijk kosten gesloten werd, bovendien niet te Dillenburg, maar te Arnhem of eldersGa naar voetnoot1). Een recht vaderlijk schrijven, dat den braven ouden graaf in al zijne zorgzaamheid en liefde teekent. Of Schmelzing daarop naar Essen gereisd is en ‘de allerliefste’ met een handkus Gunthers brief heeft overhandigd? Het staat niet meer vermeld, maar is ook van geen belang: zeker is dat graaf Gunther hem een zware gouden keten ten geschenke gaf, dat het aanzoek door de verloving werd gevolgd, en weldra door graaf Georg Eberhard van Solms namens den vader der bruid, Hans Gerhard van Manderscheid, en door Johan van Nassau | |
[pagina 161]
| |
den jongeren namens zijn vader, de huwelijksvoorwaarden opgemaakt werden en graaf Jan aan prins Maurits, Hohenlohe, de abdis van het stift te Essen en andere verwanten of belanghebbende bekenden eene kennisgeving zond, dat het huwelijk zou worden voltrokken, en zulks met zijne volle instemming. Het was waarlijk niet zonder reden dat Ludwig Gunther den 16den April zijn vader eene dankbetuiging zond voor zijne toestemming, voor zijne raadgevingen, die hij ernstig beloofde ter harte te zullen nemen, en voor zijne ‘libéralités.’ Ondanks zijne geldzorgen immers schonk die vader, bij den bruidschat van 3000 rijksdaalders, die de graaf van Manderscheid zijne dochter bij haar eerste huwelijk had toegekend en haar thans, bij het tweede, ter beschikking liet, zijnerzijds dezelfde som, en bovendien, als ‘morgengabe’ voor de bruid, nog 1000 gulden, benevens eene tweede som van 1000 gulden ‘in plaats van een gouden keten.’ Tot uitstel van de huwelijksvoltrekking bestond nu geen enkele reden meer, en den 7den Mei trok de jonge bruidegom naar Essen om zijne bruid af te halen. Hij deed dit, vergezeld van ‘een zeer sterk vrijgeleide’, zoo sterk, dat het zijn vader aanleiding gaf tot eene ernstige waarschuwing zijn krijgsvolk toch te beletten in de streken van het Duitsche rijk baldadigheden te plegen, zooals zoo dikwijls voorkwam. Maar het was geen vrijgeleide: de Staten hadden den tocht naar Essen als eene welkome gelegenheid aangegrepen om den bevelhebber hunner ruiterij drie vendels met den noodigen mondvoorraad en ook munitie mede te geven, die hij op zijn terugweg onverhoeds naar Wachtendonk moest voeren, om die stad voor mogelijke aanvallen te beveiligen. Zoo toog hij inderdaad met deze sterke bende als geleide naar Essen, keerde den laatsten Mei met zijne bruid over Nijmegen, waar hij de wagens had achtergelaten, terug, en bracht vandaar zijne vendels met zulk eene snelheid binnen de stad, dat hij reeds den 2den Juni weder te Nijmegen was, tijdig genoeg voor feestelijkheden bij het | |
[pagina 162]
| |
huwelijk, dat op den 7den Juni gesloten werd. ‘In stilte’ had dit waarlijk niet plaats: bij Duyck niet alleen, maar ook bij Van Meteren wordt melding gemaakt van de vier prachtige feestmaaltijden, door den graaf van Solms van wege de bruid, prins Maurits van wege den bruidegom en daarna nog door Philips van Hohenlohe en den bruidegom zelf aangericht, alsook van het schitterende gezelschap vorstelijke en hoogadellijke personen, leden der Staten en stedelijke overheidspersonen, opperofficieren en andere hooggeplaatsten, die daarbij aanzaten. Moest men prins Maurits en graaf Willem Lodewijk al missen, den eersten van den tweeden feestdag af, dan tweeden geheel, omdat hunne tegenwoordigheid in het leger gevorderd werd, de jonge Frederik Hendrik - toen nog graaf Hendrik genoemd - Ernst Casimir, de graaf en gravin van Cuylemburg - laatstgenoemde de eigen zuster der bruid, - de heer van Brederode, behoorden onder de talrijke gasten. Het waren verrukkelijke, zonnige zomerdagen, niet het minst de 7e, toen in de Groote Kerk het jonge paar in den echt verbonden werd, en misschien heeft de veel beproefde bruid dien zonnigen dag wel beschouwd als den eersten van een nieuw levenstijdperk, dat haar na bijna drie jaren het verloren geluk zou terugbrengen. Van de innige wederzijdsche genegenheid der jonggehuwden getuigen de schrifturen van hunne hand, hoe gering ook in aantal, duidelijk genoeg om elken twijfel uit te sluiten, en voor verstoring van het huiselijk geluk door geldelijke zorgen behoefde geen vrees meer te bestaan. De jaarwedde van 7200 gulden als luitenant-generaal, vermeerderd met 300 voor elke maand te velde, de rente van den dubbelen bruidschat, die in dien tijd 6% en dus meer dan 1000 gulden bedroeg, vormden reeds een vrij belangrijk inkomen, maar dit werd nog aanmerkelijk verhoogd door een huwelijksgeschenk van de Staten van Gelderland ten bedrage van 6000 gulden. Niet lang daarna rees ook het vooruitzicht op de eindbeslissing over den losprijs van den admirant van Arragon. De onderhande- | |
[pagina 163]
| |
lingen toch over de voorwaarden van diens invrijheidstelling spoedden ten einde, don Luiz de Villar was reeds uit zijne gevangenschap ontslagen. Inderdaad kwam het in den vóórzomer van 1602 tusschen de Staten-generaal en den admirant tot een vergelijk en werd deze, na aanneming van de vrij bezwarende voorwaarden, op vrije voeten gesteld. Zooals te verwachten was lieten de Staten de zaak van den moord te Broich en den roof der Falkensteinsche eigendommen rusten: de vordering der gravin van Manderscheid leidde dus evenmin tot de gewenschte uitkomst als haar klacht over den moord en het verzoek om berechting der schuldigen eenige genoegdoening gaf. Maar ten aanzien van den losprijs deden de Staten hunne toezegging aan graaf Ludwig Gunther gestand: den 16den Juni werd het besluit geteekend, waarbij hem ‘wegens zijne dapperheid en de groote diensten aan den Staat bewezen,’ het rantsoen voor den admirant, hem door Z.E. den opperbevelhebber als gevangene toegewezen, werd toegekend en daartoe ‘voor hemzelf en zijne nakomelingen of erfgenamen’ eene jaarrente werd vastgesteld van 6000 gulden, in te gaan ‘den 18den Januari 1601,’ zijnde de interest van een kapitaal van 100 duizend gulden. De jonge man vertoefde juist in Den Haag, toen het besluit gevallen was, op het punt met het leger van prins Maurits te velde te trekken: den 19den zou van Nijmegen uit de veldtocht ondernomen worden. In volle vreugde zond hij den 18den, ofschoon hij den dag tevoren geschreven had, een brief aan zijne vrouw - ‘Herteken’, zooals hij haar noemde, of ook ‘Mon coeur’ - om haar te troosten met zijne afwezigheid, die wel niet langer dan eenige weken zou duren, zijn eigen leed te betuigen over de scheiding van zijn ‘leivguen’ (liefje), maar eigenlijk om haar de verblijdende tijding te brengen van het gewichtige Statenbesluit betreffende de jaarrente. ‘Je le t'ai donné,’ schreef hij in zijn weinig nauwkeurig Fransch, ‘absolument et le te donne encore absolument par ceste, d'aussy | |
[pagina 164]
| |
bon coeur a toy et aux tiens que je désire estre tousiours en tes bonnes grases......’ Een verzoek om hem nog een bericht te Nijmegen te zenden, waar hij den volgenden dag zou doorreizen, sloot den brief, waaruit zoo duidelijk de voldoening spreekt over de beslissing, die hem in staat stelde zijne jonge vrouw als geschenk, maar ook als vergoeding voor den roof op het slot Broich, den losprijs aan te bieden, waartoe de man zich gedwongen zag, dien zij beschouwde als den bewerker van het ongeluk, dat over haar huis gekomen was. Nog in hetzelfde jaar was er opnieuw aanleiding tot vreugde. Graaf Gunther wenschte in Arnhem een huis te koopen, dat door ligging en ruimte voldeed aan de behoeften van zijn stand en maatschappelijke positie. Hij had daartoe het oog geslagen op het Gramaye huis, aldus nog altijd genoemd naar een vroegeren eigenaar, den raad en rekenmeester Thomas Gramaye, na diens dood herhaaldelijk in andere handen gekomen en eindelijk aangekocht door de gewestelijke Staten; het stond aan de groote markt, achter het stadhuis. Dus liet hij door zijn vertrouwden raadsman, den rentmeester van de Veluwe Johan van Goltstein, uit zijn naam tot de Staten het verzoek richten het hem in koop af te staan. Dat verzoek werd in de drie kwartieren besproken en daarop in den landdag gebracht. Daar nu werd den 21sten October het besluit genomen graaf Ludwig Gunther het huis met al zijn toebehooren ten geschenke aan te bieden. Sindsdien heette het ‘het Hof van Nassau’. Drukkende zorgen van stoffelijken aard waren dus niet te vreezen: ook bij het voeren van een zekeren staat behoefde, bij genoegzaam overleg, de toekomst geen reden tot ongerustheid te geven. Het scheen werkelijk, dat de gelukszon het jonge gezin ging beschijnen, en in hetzelfde najaar van het jaar 1602 werd het huiselijk geluk nog vergroot door het vooruitzicht op de aanstaande geboorte van een zoon of dochter, die in de lente van 1603 verwacht werd. In het | |
[pagina 165]
| |
begin toch van dat jaar teruggekeerd van een bezoek te Essen vond gravin Anna eene uitnoodiging van hare schoonouders - naar het schijnt niet de eerste - om hen te komen bezoeken te Dillenburg, maar moest die beantwoorden met eene betuiging van grooten spijt dat zij daaraan geen gevolg kon geven, omdat zij ‘nog slechts zes weken te gaan had en hoopte dan eene gelukkige verlossing te zullen hebben.’ Inderdaad bewijst een post op een staat van ontvangen gelden, dat de landdag van Gelderland haar een geschenk bij haren ‘Kindtauf’ aanbood van 220 rozenobels (f 2460), maar verder blijkt uit het geringe aantal der bewaard gebleven brieven en stukken niets van de geboorte; toevallig echter heeft Von Erath, de directeur van het Nassausche archief in het laatst der achttiende eeuw, in zijn Conspectus van de geschiedenis der verschillende takken, waarin het huis Nassau gesplitst was, eene aanteekening ingelascht, vermeldende dat in Mei 1603 graaf Ludwig Gunther in Den Haag een dochtertje geboren werd, dat echter eenigen tijd daarna overleed. Die teleurstelling was het begin van den ommekeer in het geluk van het echtpaar. Behoefden de stoffelijke omstandigheden geen reden tot bezorgdheid te geven, een andere grond daartoe was niet als denkbeeldig te achten. Het voortdurende gevaar, waaraan een krijgsman, niet het minst een ruiterbevelhebber, onvermijdelijk blootgesteld was - een gevaar, waarop bij de overweging van het huwelijksplan in Maart 1601 graaf Jan van Nassau zijn zoon gewezen had - viel niet gering te schatten en moest eene jonge vrouw noodwendig onrust baren. Wel waren de jaren na den slag van Nieuwpoort niet rijk aan zulke gewichtige krijgsverrichtingen als tevoren, wel was het middelpunt van den oorlog drie jaren lang het belegerde Ostende, maar ook elders rustten de wapenen geenszins, en reeds aanstonds na graaf Ludwig Gunthers huwelijk was de strijd in de streken van Maas en Rijn, in het Brabantsche en het Luxemburgsche, in vollen gang. In de maand Juli | |
[pagina 166]
| |
1601 trok het leger naar de veel betwiste Rijnlanden, het tooneel van Mendoza's krijgstocht in 1598 en 99, waar de Spanjaarden zich nog staande hielden in het heroverde Rijnberk en een punt van aanval hadden op de weder onbeschermde grenslanden. Die stad nu in handen te krijgen was prins Maurits' doel: den 30sten van de zelfde maand Juli moest zij zich overgeven en sinds dat tijdstip namen de strooperijen en brandschattingen der Spaanschen in die streken een einde. Was daar waarschijnlijk Ludwig Gunther niet tegenwoordig, in October was hij weder bij prins Maurits' leger in Brabant, in November nam hij deel aan het beleg van 's -Hertogenbosch, eene moeilijke onderneming, die, tot Maurits' groote teleurstelling, niet slaagde: den 27sten November moest het beleg worden opgebroken. Maar vroeg in het voorjaar van 1602 was de tijd voor nieuwe tochten alweder aangebroken, en moest Anna van Manderscheid opnieuw in eene scheiding van haar man berusten. In de laatste dagen van Februari kwam de tijding, dat de jonge graaf Georg Eberhard van Solms, die in commissie van de Staten-generaal in Duitschland nieuwe vendels zou werven, den 22sten op reis plotseling overleden was. Zijne weduwe Sabine van Egmond, de dochter van Alva's slachtoffer, den vermaarden Lamoraal, was ontroostbaar en zoo diep ternedergeslagen, dat prins Maurits tot Anna van Manderscheid het verzoek richtte een tijdlang bij haar te komen vertoeven om haar eenzaamheid te verzachten. Zoo reisde zij dan den 2den Maart naar Delft, waar de gravin van Solms woonde, terwijl vermoedelijk graaf Gunther voor zijne commissie naar Duitschland vertrok. Heeft daarop de zomer man en vrouw weder voor korten tijd vereenigd, in het najaar stond Ludwig Gunther weder te velde te trekken: den 3den November ondernam hij een langen tocht door Gulik naar St. Vith in Luxemburg, dat den 11den veroverd werd, en doorkruiste vandaar uit het gansche Luxemburgsche land om de gewone contributiën af te dwingen. | |
[pagina 167]
| |
Eerst laat keerde hij door de Eifel terug, waar hij gelegenheid vond zijn schoonvader op Gerolstein een bezoek te brengen. Arm aan ondernemingen was het volgende jaar 1603, waarin niet veel meer dan mislukte of afgelaste ruitertochten te vermelden waren en alle aandacht op Ostende gericht bleef, maar grooter plannen bracht het jaar 1604, dat voor den graaf en de gravin van Nassau zoo noodlottig zou worden. Reeds in April was alles voor een gewichtigen veldtocht gereed: het plan gold eene poging tot ontzet van Ostende en de verovering van Sluis. Den 20sten April zouden de troepen te Willemstad bijeenkomen. Het is alsof Ludwig Gunther een onbestemd voorgevoel heeft gehad, dat hij van dien tocht niet meer terug zou keeren. Toen hij den 20sten April in Gorcum op het punt was scheep te gaan om zich bij het leger te Willemstad te voegen, schreef hij een kort Fransch briefje aan zijne vrouw, waarin hij, na een paar regels over zijn hoop op een gunstigen wind, haar nogmaals uitdrukkelijk de jaarrente van 6000 gulden schenkt, met zijn stal, al zijn geld, zijne roerende goederen en alles wat hij tijdens zijn huwelijk verworven had. Van dezen brief nu, alsmede van dien van den 18den Juni 1602, waarvan hij blijkbaar de minuut of een afschrift bewaard had, maakte hij eigenhandige duplicaten, die hij, met het opschrift ‘copie’ voorzien, bewaarde of in bewaring gaf en die op die wijze nog onder de bescheiden berusten, betrekking hebbende op zijne nalatenschap, ongetwijfeld als schriftelijke bewijsstukken voor zijn uitersten wil in het belang zijner vrouw. Dien uitersten wil had hij, zooals hij, ‘in seinem praesagierten Hertzen’, niet lang vóór zijn vertrek naar Vlaanderen mededeelde aan Erasmus Stöver, den trouwen en beproefden dienaar en raad van zijn vader, die dikwijls voor diens zaken in het land kwam, in bewaring gegeven aan de gravin van Egmond, de bovengenoemde weduwe van den jongen graaf van Solms; het stuk bleek later gedagteekend van den 28sten Juli 1603 en hield in, | |
[pagina 168]
| |
dat hij al zijne ‘acquisita’ ad vitam vermaakte aan zijne vrouw, onder voorwaarde, dat zij op haar beurt dat alles, met hetgeen er bij mocht komen, ook bij testament zou vermaken aan een zijner broeders, die haar het aangenaamst zijn zou, tegen schadeloosstelling van haar dochtertje. Weldra zouden deze schriftelijke beschikkingen hun dienst moeten doen. Het plan van den tocht in April 1604 gold hoofdzakelijk eene poging tot ontzet van Ostende. Wel gelukte het niet den vijand tot opbreking van het beleg te noodzaken, maar Kadzand, Aardenburg en IJzendijke werden veroverd en daarna het beleg geslagen voor Sluis. Tevergeefs beproefden de Spaansche troepen van Spinola prins Maurits' leger van de stad te verdrijven: zij werden teruggeworpen, en Sluis zag zich genoodzaakt den 19den Augustus de poorten voor den prins te openen. Het kwam er toen op aan de stad zoo te versterken en met forten te omringen, dat zij als voormuur en tevens als operatie-basis tegen het Zuiden de plaats van Ostende kon innemen, en daartoe bleef het leger tot in September in het kamp voor Sluis. Den 12den van die maand o.s. gaf toen Ostende zich over, en voegde zich de bezetting bij het leger van prins Maurits, die de troepen in zijn kamp ontving en uit naam van den staat dankte voor de betoonde dapperheid en trouw. Ludwig Gunther was nog bij de ontvangst tegenwoordig, maar het was de laatste inspanning, waartoe zijn wil zijn lichaam dwingen kon. Reeds onwel toen hij te paard steeg, hield hij zich nog tot in den namiddag op de been, maar moest toen besluiten te bed te gaan: hij gevoelde zich ziek, braakte en klaagde over hevige pijnen in de maag. Prins Maurits zond hem aanstonds zijn lijfarts, die de aandoening voor koliek hield, een verwarmende pleister op de maag en het gebruik van Spaanschen wijn voorschreef alsmede, tot lessching van den dorst, Rijnwijn met muskaatnoot en foelie. Zijne bedienden, die zeer veel van hem hielden, voegden daarbij nog wat gember en kaneel, omdat hij dien drank zoo ‘indifferent’ vond. | |
[pagina 169]
| |
Daar bleef het echter niet bij. Ondanks de waarschuwingen van Willem Lodewijk raadpleegde de zieke, terwijl zijn broeder met prins Maurits voor dienstzaken afwezig was, een ‘empiricus’, m.a.w. een kwakzalver, die hem ‘zijn gewone geneesmiddel’ ingaf, namelijk een sterk purgeermiddel (euphorbium), dat hem ‘14 sedes’ veroorzaakte en hem zoo aangreep, dat Willem Lodewijk, bij zijn terugkomst, zich gerechtigd achtte hem op eigen gezag een ‘theriacum’ toe te dienen, d.i. een in de zeventiende eeuw veel gebruikt opium-praeparaat. Maar noch het een noch het ander baatte: den 21sten September was de lijder stervende, en in den namiddag blies hij den laatsten adem uit. Bij de opening van het lichaam, dat, als gewoonlijk bij personen van hoogen rang, gebalsemd moest worden, bleek een deel van de maag geheel zwart door geronnen bloed, en zoo ook de longstreek, waardoor Willem Lodewijks vrees, dat de dood het gevolg was van de ‘contrarie-geneesmiddelen,’ niet bewaarheid werd, maar veeleer de groote waarschijnlijkheid rees, dat de oorzaak te zoeken was in de ziekte, die in het leger heerschte en vele slachtoffers maakte. Ook prins Maurits werd er door aangetast, doch mocht gelukkig herstellen. Zoo stierf, evenals zijn broeder Philips op negenentwintigjarigen leeftijd, alweder een zoon van graaf Jan van Nassau in en door den dienst der Nederlandsche republiek, die zijn geslacht reeds zoovele offers had gekost, wel niet door een bloedigen dood, maar niettemin door eene der verschrikkingen van den oorlog: den dood door besmetting. Toen hij zijn einde voelde naderen legde hij eene uitvoerige belijdenis af van zijn christelijk geloof en zijn vertrouwen op Jezus Christus, den heiland en zaligmaker. Een korten tijd barstte hij, door hevige pijnen overmand en daardoor zichzelf niet meester, in ‘ongeduldige en bijna wanhopige woorden’ uit, maar liet zich door de toespraak van Willem Lodewijk en den hofprediker Uyttenbogaert tot bedaren brengen, verzocht dat men zich aan zulke uitvallen toch niet zou ergeren, omdat hij | |
[pagina 170]
| |
die deed zonder het te willen en te weten, nam toen afscheid van prins Maurits en al de andere omstanders, en ontsliep daarna in zoo kalme en christelijke gemoedsstemming, dat Uyttenbogaert den wensch uitsprak zelf zulk een heerlijk en christelijk uiteinde deelachtig te mogen worden. Prins Maurits en vele anderen, zoo hoog als laag geplaatsten, betreurden ‘met weenende oogen’ zijn dood. ‘Een kloek en dapper jong heer,’ zegt Van Meteren, ‘zeer beklaagd, die zich zeer liet gebruiken in vele diensten.’ Wat zijn oude vader gevoeld heeft bij de tijding van het nieuwe verlies, dat hem trof, zal hij zeker wel hebben geuit in een antwoord aan zijn oudsten zoon, die ze hem gezonden had, maar de brieven van zijne hand zijn niet alle zoo goed en zorgvuldig bewaard gebleven als die, welke hij zelf ontving. Met diepe smart, tegelijk echter met voldoening, zal hij zeker Willem Lodewijks woorden gelezen hebben: ‘wat mij betreft, ik heb zulk een broeder en zoon verloren, dat ik hem wegens zijne uitnemende eigenschappen en groote deugden niet genoeg roemen kan’Ga naar voetnoot1). Voor dien broeder was hij inderdaad een vader geweest. Twee maanden later, den 20sten November werd het stoffelijk overschot van Ludwig Gunther, overeenkomstig zijn wensch op het sterfbed, bijgezet naast dat van zijn broeder Philips in de Groote Kerk te Arnhem; het geschiedde met groote staatsie, evenals zulks met dien broeder gebeurd was, in tegenwoordigheid van eene breede schaar vorstelijke en aanzienlijke personen uit den lande. Weinige kerkgangers, die het voorportaal der Groote Kerk doorschrijden, zullen achtslaan op de wapens of namen, die daar gebeiteld staan op de grafzerken, en, zoo zij er al op letten mochten, die namen en wapens zouden hun waarschijnlijk weinig zeggen: het zijn die | |
[pagina 171]
| |
van vergeten Nassaus. Welke aanleiding zou er ook zijn zich hunner te herinneren? Maar indien men hunne nagedachtenis wil doen herleven, dan blijve men der waarheid trouw. Ludwig Gunther en zijne vrome, lieve gemalin hebben er zich niet toe verlaagd een huwelijk te sluiten ‘vóór nog de asch van den vermoorden graaf van Falkenstein koud was’ en geen reden gegeven tot den minachtenden toorn van diens boezemvriend. En de teekening van de arme jonge weduwe, die de geheele wereld kent uit ‘De Pleegzoon,’ is valsch, zij geeft een onwaardig spotbeeld. Vóór zijn uiteinde, doch nog bij zijn volle bewustzijn had Ludwig Gunther zijn broeder Willem Lodewijk, wien hij altijd ‘een kinderlijk vertrouwen toegedragen had’, in kennis gesteld met zijne testamentaire beschikkingen ten bate zijner vrouw, er bijvoegende dat hij die gemaakt had, ‘uit overweging van hare godsvrucht, deugd, liefde, hulp en trouw, hem bewezen, alsook dat hij bespeurd had dat God hem door haar merkbaar had gezegend.’ Op het allerlaatst - schreef Willem Lodewijk - had hij hem daarom ‘allerheftigst gesmeekt te beloven, dat dit alles zou worden nagekomen’; de goede, liefdevolle broeder had dat gedaan en den stervende een rustig uiteinde bereid door er de belofte bij te voegen, dat hij zijne schoonzuster ‘nimmer zou verlaten.’ Anna van Manderscheid was als verpletterd door den slag, die haar trof. Alleen met haar zevenjarig dochtertje Margaretha Maria van Falkenstein, ver van alle verwanten, zoo van haar eigen geslacht als van dat van haar overleden man, moest zij den zwaren last van haar leed dragen zonder dat zij het voor iemand kon uitstorten dan voor den beproefden vriend van haar huis, Johan van Goltstein, en den voortreffelijken, algemeen geachten predikant Johannes Fontanus, twee mannen, die haar met zeldzame toewijding en hulpvaardigheid hebben bijgestaan in hare smart en...... hare zorgen. ‘Wij vinden haar,’ schreef Fontanus den 23sten December o.s., dus den 2den Januari 1605, ‘zoo perplex, bedroefd en variabel, | |
[pagina 172]
| |
dat wij geen raad met H.G. wisten (nirgends mit I.G. hinaus gewist),’ en een paar maanden later, den 22sten Februari, meldt Ernst Casimir zijn broeder Willem Lodewijk; ‘elle se porte raisonnablement bien, mais aussitot qu'on faict seulement mention de feu mon Frere pleure a l'accoutumée. Elle est extremement défaicte, maigre et triste......, tout le monde a compassion d'elle......’ Zijn deze getuigenissen al sprekend genoeg voor hetgeen in het gemoed dier vrouw omging, geen duidelijker bewijs van de liefde, die zij haar overleden man had toegedragen, dan haar verlangen diens natuurlijk zoontje, wiens moeder naar alle waarschijnlijkheid, misschien reeds bij de geboorte, gestorven was, tot zich te nemen. ‘Ik geloof,’ schreef Fontanus, die ook hierbij de tusschen-persoon was, ‘dat het H.G. eene heilzame afleiding zal geven’, en zoo bleek het ook: ‘aus Worten, Werken und Geberten’, meldde hij in zijn brief van den 23sten December, heb ik niet anders kunnen bemerken dan dat ‘het kind zeer welkom en aangenaam is.’ En zes dagen later schreef zij zelf aan Willem Lodewijk: ‘Der kleine Philips ist auch wohl überkommen, ist ein Lieb kind und mir von hertzen angenehm weil es mein hertzallerliebsten herren seligers kiend is. Weil er aber noch so gar klein ist, Wil ich in noch ein Jar bei mir halten ehe ich in zur schollen schick...... Ich hoff gott sall in in seinnen gottlichen früchtten (furcht?) lassen aufwachsen, dan ich sal gern mein best darbey dhun soviel als mir meuchlich sal seyn.’ Tot rust komen en zich wijden aan de beide kinderen, voor wie zij voortaan te leven had, kon de arme vrouw echter niet: zij werd inderdaad overstelpt door zorg en verdriet. Nauwelijks was haar gemaal naar zijn laatste rustplaats gebracht, of zij ontving de tijding, dat haar zuster, de abdis te Essen, zeer ernstig ziek was: ‘ik kan u zelf niet antwoorden’, schreef zij den 24sten November aan graaf Jan van Nassau, ‘omdat mijn smart nog vergroot is door de ziekte mijner zuster, Madame d'Essen,’ en enkele weken later reeds verloor zij die zuster door den | |
[pagina 173]
| |
dood. Het bleek, dat de abdis, die haar met haar dochtertje gehuisvest had na de ramp van Broich, het kleine meisje tot erfgename van hare bezittingen benoemd had, om haar het verlies van haar deel in het vaderlijke goed eenigszins te vergoeden. Maar tegelijkertijd kwam het bericht dat de Katholieken in het stift zich tegen die erflating verzetten, op grond dat de abdis als kettersche gestorven was en daarom hare bezittingen aan het stift vervallen waren; ook de pauselijke legaat ‘schreef’, zooals Fontanus het uitdrukte, ‘vuur en vlam er tegen.’ Ondanks hare vele beslommeringen aarzelde gravin Anna geen oogenblik: zij reisde in de droeve dagen zelf naar Essen om de belangen van haar kind te behartigen, en schijnt werkelijk geslaagd te zijn in hare pogingen om het recht van haar dochtertje te verdedigen: bij het begin toch van het twaalfjarig bestand zonden de toenmalige voogden der minderjarige een rechtsgeleerde met uitgebreide volmacht naar Essen, om daar verzet aan te teekenen tegen een beslag, dat, op grond van beweerde schuldvorderingen, op goederen uit de erfenis gelegd was. Die bezwaren en verdrietelijkheden vergrootten inderdaad de smart, waaronder Anna van Manderscheid gebukt ging, en niet minder de zorgen, die haar drukten. Reeds in zijn brief aan zijn vader, den 28sten September uit het leger bij Sluis geschreven, had Willem Lodewijk hem medegedeeld, dat zijn overleden broeder schulden had achtergelaten, die met de kosten der begrafenis wel het bedrag van 20 duizend gulden zouden overschrijden, met de opmerking, dat voor de eer van den doode, maar ook die van het huis Nassau, daarop zoo spoedig mogelijk orde behoorde gesteld te worden. Werkelijk bleek bij het opmaken van den stand van zaken in het sterfhuis, dat het bedrag nog hooger was, en het viel niet te loochenen, dat Ludwig Gunther op grooter voet had geleefd dan zijne inkomsten veroorloofden: bijna al de schuldposten betroffen zoogenaamde huisschulden. Tenauwernood nu was zijn overlijden bekend geworden, of de schuldeischers kwamen opdagen, en de treurende weduwe werd | |
[pagina 174]
| |
dagelijks lastig gevallen - ‘angelaufen’ zooals zij zich uitdrukt -, door enkelen zelfs op ‘onbeschaamde’ wijze. Radeloos wendde zij zich tot Goltstein en Fontanus, en de brave mannen deden wat zij vermochten, maar voor het oogenblik vielen geene afdoende maatregelen te nemen. Op hun raad schreef Anna aan hare bloedverwanten, haar vader en broeder dus, doch dezen antwoordden, dat, aangezien de erfenis van den overledene later weder tot zijn eigen verwanten moest terugkeeren, dezen ook verplicht waren de daarop drukkende schulden op zich te nemen. Aan de andere zijde viel het bezwaarlijk van graaf Johan van Nassau en zijne zonen te vergen, dat zij zich daarvoor aansprakelijk zouden stellen, terwijl de bezittingen en inkomsten uit den boedel van den overledene door diens testament voor een vermoedelijk langen tijd in handen der weduwe zouden blijven en daarna nog alleen tegen eene passende vergoeding teruggevorderd konden worden. Indien ten slotte de weduwe zelve verantwoordelijk moest gesteld worden voor het verschuldigde bedrag, dan zou door de afbetaling niet alleen de inboedel, maar jarenlang ook de geheele jaarrente van de 100 duizend gulden, door de Staten-generaal vastgesteld, verslonden worden en de erfenis haar in de grootste moeilijkheden brengen. Dat alles kwam na afloop van Ludwig Gunthers teraardebestelling ter sprake en bracht gravin Anna in de grootste onrust, steeds gaande gehouden en verzwaard door de ‘crediteurs qui ne cessent journellement de la molester et importuner,’ zooals Ernst Casimir den 22sten Februari aan zijn broeder schreef. ‘Die onderhandelung disses ellendigen fals meines hertzallerliebsten herren seligers, geschitt zur zeitt seiner L. seliger begraffenisse, in meiner greuster bedreubnisse,’ zooals zij in haar verhollandscht Duitsch die bespreking kenschetste, had haar geheel ternedergeslagen. In roerende bewoordingen deed zij een beroep op de belofte van haar schoonvader en haar zwager, in het huwelijkscontract en aan het sterfbed van haar man gedaan, haar altijd te | |
[pagina 175]
| |
zullen bijstaan, en dat beroep was niet vergeefsch: graaf Jan, die diep getroffen was door haar ‘grosse affection’ voor zijn overleden zoon en ontsteld over hare bittere klachten, verklaarde al het mogelijke te zullen doen om te vermijden wat haar bedroeven kon, ‘maar’, schreef hij aan zijn zoon, ‘ik ben 70 jaar, ik heb mijn tijd bereikt, en ik moet ook naar mijne andere kinderen zien,’ en van dezen, dat is van zijne zonen Jan (den jongeren) en Georg, kwam het verzet tegen de beschikkingen van hun gestorven broeder, waarschijnlijk te berde gebracht door Johan Ernst, den zoon van eerstgenoemde, die als jong officier in het leger der Republiek diende en bij de begrafenis tegenwoordig geweest was. Doch een even doortastend als liefdevol beschermer vond de jonge vrouw in den braven, edelmoedigen Willem Lodewijk, die haar inderdaad als een vader ter zijde stond, gesteund door zijn broeder Ernst Casimir, die zich eveneens bij zijn vader voor de belangen zijner schoonzuster in de bres stelde. Beiden drongen er bij graaf Jan eerbiedig, maar ernstig op aan zoo spoedig mogelijk gemachtigden te zenden om de zaken van het sterfhuis te komen bespreken en er genoegen mede te nemen, dat prins Maurits en de oude heer Walraven van Brederode na het gehouden overleg de beslissende uitspraak zouden doen. Twee rechtsgeleerden, Dr. Bernard Voeth en Gerlich van der Capellen, werd het onderzoek van het huwelijkscontract en het testament opgedragen, en reeds den 23sten November dienden dezen hun advies in, gevolgd door een rapport, in overleg met Johan van Goltstein en ds. Fontanus uitgebracht, waarin het testament in zijn geheel als volkomen rechtmatig en onafhankelijk van het huwelijkscontract verklaard werd; wilde men echter dat de weduwe afstand zou doen van hare douairie, dan behoorden de gezamenlijke natuurlijke erfgenamen, en later degeen, die in het genot der admiranten-jaarrente zou treden, zich te belasten met de opvoeding van den kleinen Philips, die ‘van een moeder uit eerlijke ouders was.’ Tegelijkertijd maakte de weduwe, ondanks haar kommer en hare | |
[pagina 176]
| |
vele beslommeringen, voor Willem Lodewijk een eigenhandigen staat op van alle geldelijke verplichtingen en evenzoo van haar eigen vorderingen op den boedel, beide tot in de kleinste bijzonderheden. De bejaarde graaf Jan betoonde zich zoo tegemoetkomend mogelijk. Hij begon met aanstonds zijne schoondochter uit te noodigen zelf naar Dillenburg te komen om de zaak te bespreken, maar de brief, reeds den 3den Januari 1605 verzonden, bereikte haar eerst den 27sten, na haar terugkeer van den droevigen tocht naar Essen. Kort daarop vaardigde hij Dr. Johan von Leiningen en Erasmus Stöver, zijne vertrouwde raden, als gemachtigden af, om over een vergelijk te beraadslagen. Gravin Anna reisde toen zelf naar Den Haag om met hen te overleggen, verblijf houdende bij de gravin van Solms te Delft, die nu trachten kon haar den troost te bieden, waaraan zij zelve twee jaren tevoren zooveel behoefte had gehad, toen haar vriendin naar Delft was gekomen om hare droefheid en haren rouw te deelen. Toen de Nassausche gemachtigden de zaak onderzocht en een voorstel ontworpen hadden, traden Willem Lodewijk en Ernst Casimir op om voor de belangen der weduwe van hun broeder op te komen: met opzet hadden zij zich tot het zoo ver was van inmenging onthouden, om volkomen vrij te staan tegenover hetgeen hun zou worden voorgeslagen. Den twee en twintigsten April 1605 werd het vergelijk geteekend en gezegeld door prins Maurits, Walraven van Brederode, Willem Lodewijk, Ernst Casimir en Anna Margaretha van Nassau, gravin van Manderscheid, maar de laatste deed het niet dan schoorvoetend en alleen, ‘om niet opiniater te zijn’ en omdat zij een ‘animé dispute et grande dissension’ wilde vermijden. Zoozeer trok zij zich den afloop der onderhandeling aan, dat zij drie weken ziek te bed moest liggen, en ook daarna was zij hare diepe teleurstelling niet te boven. Zij gevoelde zich verongelijkt, en anderen hadden dezelfde opvatting: reeds in Februari schreef Ernst Casimir aan zijn ouderen broeder: ‘il y a tels, et gens de qualité, qui osent bien | |
[pagina 177]
| |
dire que nous luy faisons grand tort..... Elle cependant ast toute sa fience et espoir en vous et en moy.’ Dat vertrouwen hadden de gebroeders niet beschaamd. Het testament van Ludwig Gunther werd in het vergelijk in allen deele geëerbiedigd, zoodat zijne weduwe den onbetwisten eigendom verwierf van al zijn roerend goed, zijn gereed geld en de jaarrente van het admiranten-rantsoen. Maar zij hadden moeten toegeven, dat zij afstand deed van haren Nassauschen bruidschat en hare douairie, daarenboven echter de nagelaten schulden voor hare rekening moest nemen, waartoe men haar in staat zou stellen door aan de Staten-generaal te verzoeken een zesde deel der jaarrente van 6000 gulden als kapitaal uit te keeren, dus omstreeks 17000 gulden. Onbillijk waren de voorwaarden van het vergelijk niet, maar bezwarend zeker wel. Eéne bepaling echter stuitte de beklagenswaardige vrouw geweldig tegen de borst. Het Nassausche hof, haar huis, door aankoop van een kleiner en een stuk grond als hof of tuin vergroot en verbeterd, zou zij levenslang mogen bewonen, en haar dochtertje na haar overlijden nog 3, 2 of 1 jaar, naar gelang zij binnen 5, 10 of 15 jaren kwam te sterven, met dien verstande echter, dat het te allen tijde voor 4000 gulden, of zooveel het bij billijke taxatie meer of minder waard zou blijken, van haar gekocht zou kunnen worden. Aandoenlijk zijn de brieven, aan graaf Jan te Dillenburg, aan hare beide schoonbroeders en zelfs aan hare stiefschoonmoeder, waarin zij bijna smeekt haar toch de vrije beschikking over haar huis te laten, of anders het terstond te koopen: zij kon juist een goed huis krijgen, dat haar paste. Bovendien was zij bevreesd, dat er, indien zij kwam te sterven, van den koop niet veel komen zou: uit Dillenburg immers kwam het geld niet dan ‘difficilement’, en ‘wat zou zij dan voor “un petit orphelin” kunnen verwachten’? Ook Willem Lodewijk en Ernst Casimir bleven er op aandringen, dat men de verlaten en zieke vrouw in die zaak ‘de si peu d'importance’ genoegen zou geven, maar noch het een noch het ander mocht baten: de gebroeders | |
[pagina 178]
| |
Johan en Georg waren zelfs gebelgd, en schreven in een gemeenschappelijken brief, dat zij eene andere behandeling hadden mogen verwachten, en dat zij en hun huis ‘offendirt’ waren door het wantrouwen hunner schoonzuster. Zoo verliep de eene maand na de andere, en het uitstel der beslissing maakte gravin Anna met den dag zieker. ‘Je croye fermement,’ schreef Ernst Casimir, que cela est a demy l'occasion qu'elle ne peust reprendre sa santé,’ en dezelfde meening uitten nog in November de geneesheeren: ‘die Medici sagen,’ schreef Willem Lodewijk den 16den aan zijn vader, ‘das durch wegnemung der beschwernusz noch gutte hoffnung zur bessering sein sollte.’ Nochtans was de toestand zeer ernstig. Reeds in Augustus vond Willem Lodewijk de zieke ‘in betrüblichen standt und mit der Schwindzugt (Zehrung) und so bösen husten behaft,’ dat het naar ieders meening, ook van de artsen, ‘ein kurz end nehmen wird.’ Zijzelve was zich haren toestand bewust: ‘gaarne,’ schreef zij in October, ‘zou zij hare schoonouders komen bezoeken en ook de zaken bespreken, maar zij zou spoedig voor eene grootere reis opgeroepen worden, waartoe zij ook volkomen bereid was, en daarom bad zij nog slechts om een christelijk uiteinde.’ Ook maakte zij haar testament, waarin zij haar dochtertje Margaretha Maria van Falkenstein tot universeele erfgename maakte, met uitzondering van de jaarrente - nu tot 5000 gulden verminderd - die zij Ernst Casimir vermaakte, wien zij ‘het meest gelegen kwam.’ Subsidiair, bij overlijden van het dochtertje, zou dan de zoon harer zuster Sabine, hare vriendin Van Solms, haar stiefzoon Wirich von Bruch en eindelijk Ernst Casimir erven. Executeur zou Johan van Goltstein zijn, terwijl de voogdijraad zou bestaan uit Philips van Hohenlohe, Walraven van Brederode, Johan van Goltstein, de advocaat (van Holland) Johan van Oldenbarnevelt, Ernst Casimir en Dr. Voicht. Philips van Hohenlohe en zijne gemalin verzocht zij zich te belasten met de zorg voor de opvoeding van haar dochtertje. | |
[pagina 179]
| |
Zij wenschte begraven te worden naast haar geliefden man. Nauwelijks had zij dezen olographischen wil, in alle vormen notarieel wettelijk gemaakt, den 20sten October verzegeld, of nieuwe verdrietelijkheden wachtten haar. Eindelijk kwam uit Dillenburg het antwoord in zake het huis, en dat antwoord, schoon in zachte bewoordingen gesteld, behelsde eene weigering. De mogelijkheid dat in de toekomst het huis noodig zou kunnen zijn voor de kleinzonen Hans Ernst en Adolf, alsook de bezwaren van de Staten van Gelderland, die het in het bezit van een der familieleden wenschten te houden, weerhielden den ouden graaf Jan van de inwilliging der wenschen zijner schoondochter, Blijkbaar was dat ‘refus rigoureux,’ zooals zij het in hare teleurstelling noemde, het uitvloeisel van den aandrang zijner zonen te Dillenburg, althans van den oudsten, den vader der bovengenoemde jonge graven, waarschijnlijk ‘der eine, der meinen hertzallerliebsten herren niemals etwas gegeunt hat und das nun mit wir contineuiren will’ - bittere woorden, die zeker mede de oorzaak waren dat ook graaf Jan, ondanks zijn medelijden, over hetgeen de zieke naar aanleiding der beslissing schreef ontstemd was. Trouwens hij was zelf niet meer in het genot eener goede gezondheid: in dien winter van 1605 op 1606 lag hij ernstig ziek, herstelde slechts langzaam en...... alleen tijdelijk: hij overleed in October van het jaar 1606. Diep ternedergeslagen door dezen loop van zaken ontving zij een ander bericht, dat haar zeer aangreep. Dat bericht kwam van haar vader op Gerolstein. Met of zonder haar medeweten was deze met den inhoud van haar testament in kennis gesteld door zijn natuurlijken zoon Frederik - een personaadje, van wien slechts een paar malen melding gemaakt wordt - en deze Frederik overhandigde nu zijne halfzuster een brief, waarin haar vader zich over hare beschikkingen in zulke termen uitliet, dat zij den brief na lezing teruggaf en weigerde aan te nemen. Niet lang daarna hernieuwde zij de gemaakte | |
[pagina 180]
| |
testamentaire bepalingen, alleen met dit onderscheid, dat Ernst Casimir tot eenig subsidiair erfgenaam benoemd werd en een aantal kostbaarheden werden gelegateerd aan verwanten, vrienden en getrouwen. Wel werd dit tweede testament, van den 27sten December, den vader niet medegedeeld, maar deze maakte later, in tegenwoordigheid van ‘den ledigen’ (d.i. ongehuwden) Friedrich von Manderscheid als getuige, notarieel een zeer nadrukkelijk protest op tegen dien uitersten wil, met inbegrip van de legaten, en zond dat in den vereischten vorm den erfgenamen zijner dochter toe: het toornig gestelde stuk ligt nog bij de overige bescheiden onder Jan van Nassaus papieren bewaard. Het was inderdaad geen wonder, dat de ‘beschwernisse’ alle kans op verbetering van den toestand der zieke deden verloren gaan. Alleen, zonder de opbeuring van anderer deelneming behalve die, welke haar beide trouwe schoonbroeders haar schriftelijk en bij enkele zeldzame bezoeken bleven betoonen, en van den bejaarden, vromen en hulpvaardigen predikant Fontanus, den beproefden huisvriend, die haar en haar man zoo goed gekend had in de korte dagen van haar gelukGa naar voetnoot1) en haar thans ter zijde bleef in haar lijden, voelde zij zich de ‘bedroefde, verlaten weduwe,’ zooals zij zich zoo herhaaldelijk noemde. Dat gevoel was het zeker, dat haar den 3den Januari 1606, enkele dagen dus na haar tweede en laatste testament, het codicil deed opstellen, waarin zij hare dochter en de voogden opdraagt 2000 gulden van hare nalatenschap af te zonderen voor den aankoop van een huis te Arnhem voor zes weduwen, waarover het beheer zou gevoerd worden door den lateren eigenaar van het huis, waarin zij woonde. Bovendien zou voor hetzelfde doel het ‘droeflaken’ (rouwlaken) in de kerk en ‘om hare bedstede’ bestemd worden. Spoedig en volledig is aan die opdracht voldaan: de trouwe zorgen van Johan van Goltstein | |
[pagina 181]
| |
bezorgden nog in hetzelfde jaar de stichting van het ‘Nassausche weduwenhuis’, dat nog tegenwoordig, na meer dan 300 jaren, zij het dan ook thans als gasthuis, bestaat, en kan herinneren aan de vrome jonge vrouw, die het liet oprichten, en aan haar droevig lot. Het desbetreffende codicil immers van den 3den Januari was haar laatste werk. Den 1sten Februari, toen zij reeds ‘vier maent in bett gesessen’ had, liet zij nog door Fontanus een brief aan de gravin van Nassau te Dillenburg schrijven, om hare voldoening te uiten dat de toestand van den ouden graaf een weinig beter geworden was, maar den 10den op eene vraag van Willem Lodewijk hoe het met haar ging, antwoorden met eene hartelijke dankbetuiging voor zijne vaderlijke zorgen: zij wachtte alleen op het uur van scheiden. Met blijkbare moeite onderteekende zij nog met hare voornamen: voor de gewone bijvoeging harer titels ontbrak haar de kracht. Dit was dan ook, naar het schijnt, haar laatste schrijven: een volgende brief, van Fontanus, vermeldt, dat de gravin van Nassau den 4den Maart o.s. des namiddags te half vier in zijne tegenwoordigheid, bij volle bewustzijn, in christelijk vertrouwen zacht en kalm ontslapen was. Zoo stierf, door verdriet gesloopt, Anna van Manderscheid, de ‘gravin van Nassau’ uit Van Lenneps Pleegzoon. Die gravin Nassau heeft nooit eene rol gespeeld aan het hof van prins Maurits, nooit kennis gekregen van Jacob Moms verraad in 1621 noch diens ontmaskering bijgewoond te Tiel, nooit ook een lang verloren jongsten zoon omarmd, terwijl zij nog treurde om den gewelddadigen dood van den oudsten: zij had die nooit bezeten en rustte sinds 15 jaren in haar graf. De ware geschiedenis van dit tragische vrouweleven maakt de voorstelling in De Pleegzoon tot een caricatuur. ‘Zij liet een zeer goeden naam na,’ zegt het beknopte handschrift betreffende het leven van Ludwig Gunther, | |
[pagina 182]
| |
dat ook haar met korte woorden gedenkt: een veelzeggend getuigenis.
Verlaten als zij op haar ziekbed geweest was bleef zij nog na haren dood. Fontanus en Goltstein troffen aanstonds alle noodzakelijke maatregelen, maar voorschriften omtrent de regeling der teraardebestelling konden zij niet geven, en de graaf van Cuylemburg, de zwager van de overledene, meende niet te kunnen handelen buiten voorkennis van den graaf van Gerolstein. Daarom zond toen de ‘basterd van Manderscheid’ een bode om diens bevelen te vragen, maar zonder gevolg: de vader verontschuldigde zich om zijn hoogen leeftijd, de broeder ‘was met seer quaden mondt tegens haer G(enade) ontstoken.’ De gramschap tegen de levende was blijkbaar niet verzacht door de tijding van den dood en volgde haar ook na haar verscheiden. Zoo gebeurde het dat eerst na vier weken, terwijl het ongebalsemde lijk nog steeds in de sterfkamer stond, prins Maurits, die, van het leger komende, door Arnhem reisde, op verzoek van Fontanus den zonderlingen toestand ijlings aan Willem Lodewijk mededeelde: ‘la commune commence à s'en méler,’ schreef hij erbij - geen wonder! Ontsteld en ook ontstemd, omdat hij, en terecht, in de overtuiging verkeerde dat voor alles reeds gezorgd was, gaf toen de graaf, uit naam en op kosten van de gezamenlijke erfgenamen op eigen gezag de noodige bevelen, en zoo kon eindelijk, den 8sten April, de droeve plechtigheid plaats vinden: in de Groote Kerk werd de gravin van Nassau bijgezet naast haar zoo hartstochtelijk geliefden man. Het dochtertje Margaretha van Falkenstein, werd tijdelijk bij hare tante te Cuylemburg opgenomen, totdat prinses Maria van Oranje, die juist haren gemaal Philips van Hohenlohe door den dood verloren had, van IJselstein op het slot te Buren teruggekeerd was: toen nam deze de negenjarige wees tot zich, en het is waarschijnlijk dat zij haar bij zich hield tot zij in 1616 huwde met den jongen Walraven van Brederode. Ook dat doch- | |
[pagina 183]
| |
tertje had geen geluk: vier jaren later stortte de jonge man, over het ijs rijdende, met zijn paard, verwondde zich bij zijn zwaren val en stierf aan gangreen. Evenals haar moeder bleef de drie en twintigjarige jonge vrouw als weduwe achter. De kleine Philips, wiens belangen Willem Lodewijk en Ernst Casimir aanstonds met warmte behartigden, werd, op voorstel van Fontanus, toevertrouwd aan diens schoonzoon, den geleerden, braven en in hoog aanzien staanden predikant en lateren hoogleeraar te Harderwijk Ellardus van Mehen, in wiens gezin hij, met een behoorlijken uitzet voorzien, werd opgenomen. Wat er van hem werd staat niet vermeld: men vindt alleen dat hij ‘nog leefde in 1617.’ Het Hof van Nassau werd spoedig ontruimd. Een deel van den boedel werd overgenomen door Ernst Casimir, het overige te gelde gemaakt. Het huis zelf werd voor een jaar gehuurd door Frederik Hendrik en daarna betrokken door Ernst Casimir en zijne jonge vrouw; diens zoon Willem Frederik verkocht het in 1647 weder aan de Staten van Gelderland. De beide kleinzonen van graaf Jan Nassau, voor wie het bestemd was, hebben er nooit genot van kunnen hebben: Johan Ernst was tijdelijk in Venetiaanschen dienst gegaan, Adolf sneuvelde in 1608 bij Xanten. Vergeten zijn die NassausGa naar voetnoot1), Philips, Ludwig Gunther, zijn edele vrouw, vergeten hun diensten aan den lande, hun tragisch lot. Eene herinnering aan hun leven, doen en laten, is geene overmatige hulde aan hunne nagedachtenis. |
|