Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||
Willem de Beier
|
Willem, hertog van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. |
Margaretha, weduwe van keizer Lodewijk den Beier, zijn moeder. |
Mathilda van Lancaster, zijn gemalin. |
Wouter van Egmont, } Kabeljauwsche edelen. |
Dirk van Swieten, } Kabeljauwsche edelen. |
Jan van Heemskerk, } Kabeljauwsche edelen. |
Wolfert van Borselen, } Kabeljauwsche edelen. |
Dirk van Wassenaar, } Hoeksche edelen. |
Gerrit van Wateringen. } Hoeksche edelen. |
Jan van Steinvoorde, } Hoeksche edelen. |
Willem van Duivenvoorde, } Hoeksche edelen. |
Jan van Polanen, } Hoeksche edelen. |
Albrecht van Velzen, } Hoeksche edelen. |
Meester Boudewijn, } artsen. |
Meester Lapidarius, } artsen. |
Berta, dienstmaagd aan het hof. |
Wigbolt, } Kabeljauwen. |
Seger, } Kabeljauwen. |
Zweder, } Kabeljauwen. |
Allaart, } Kabeljauwen. |
Lammekijn, } landlieden. |
Brecht, } landlieden. |
Heilke, } landlieden. |
Een bode. - Knapen. - Kabeljauwen.
Tijd: 1355-1357.
[pagina 114]
Eerste bedrijf.
Gotische zaal in den burcht te 's-Gravenhage. Op den achtergrond en links vensternissen, tusschen welke op de wanden de wapens van Beieren, Holland, Zeeland en Henegouwen aangebracht zijn; rechts een deur. Op den voorgrond, een weinig naar rechts, aan een tafel Graaf Willem en Meester Boudewijn; zij spelen schaak. Als toeschouwer zit bij hen Wouter van Egmont. In de vensternis links zit Mathilda van Lancaster aan het borduurraam; naast haar Gerrit van Wateringen, met wien zij zacht spreekt. Aan een der vensters op den achtergrond Willem van Duivenvoorde en Jan van Steinvoorde, eveneens in fluisterend gesprek. Twee knapen bij de deur rechts.
Meester B.:
Heer, 't is uw beurt.
Ik meende toch...... Speel ik,
heer Wouter?
Egmont:
't Is uw beurt, heer; meester Boud'wijn
nam in de laatste dracht een uwer venten.
Willem:
Goed, dezen ridder dan.
Egmont:
Te haastig, hertog!
Meester B.:
Nu staat hij ongedekt hier voor mijn rots;
hij is verloren.
Willem:
Zoo? - Och, ja......
Meester B.:
Behaagt
het spel u niet? Het schijnt mij, dat uw geest
zeer afdoolt, heer. Gij zijt toch wel, of keerde
die doffe druk in 't hoofd, die door mijn zalf
van leliewortelen gebannen werd,
soms weer?
Willem:
Neen, waarde meester, ik gevoel
mij zeer gezond en helder.
Meester B.:
Deo gratias!
Willem (haastig):
Aan 't spel!
(Zij verdiepen zich in het spel. Van rechts Margaretha en Dirk van Wassenaar, in levendig gesprek).
Margar.:
Zie, Wassenaar, zoo gij het nu
aanschouwt, zoo stil en onbewogen zweven
hier onze dagen in den hofburcht om.
De middagstonden, vaak den avond ook,
brengt mijn geliefde zoon aan 't schaakbord door,
terwijl zijn vrome gade vlijtig voor
het altaar der kapel borduurt. Dit vredig
[pagina 115]
familieleven schenkt mij blijde en gansche
vervulling mijner moederlijke wenschen.
- Maar waarde sir,Ga naar voetnoot1) hoe gaat het in uw ambacht
te Leiden?
Wassen.:
Driester worden steeds de poorters
en boeren, vrouwe.
Margar.
Houd den trog hun leeg,
mijn waarde, dat maakt hen wel mak.
Wassen.:
Och, als
zij niet steeds rijker werden ook.
(Groetend):
God zeeg'ne
uw dag, mijn eed'le heer! Den uwen tevens,
mijn hooge vrouwe! Heeren, weest gegroet!
(Allen groeten).
Willem:
Heer Dirk, vergeef mij; hier de medicijn,
mijn tegenkamper, viel mij met twee venten
en met zijn koningin plots in de flank;
ik was zoo zeer verdiept dus in mijn redding,
dat ik u niet ontwaarde......
Wassen.:
Boven mij
gaat het genoegen van mijn heer.
(Een knaap treedt binnen).
Knaap:
Er kwam
een bode voor den hoogen graaf met dit
geschrift!
Margar.:
Van wien?
Knaap:
Een schrijven van den schout
Sint-Geertruidenberg.
Margar.:
Geef mij het, jonker;
de graaf is nog bij 't schaakspel.
(Zij leest).
Zeg dien bode,
dat hij ons antwoord beide.
(Terwijl de knaap heengaat, tot van Wassenaar:)
Sir, een woord,
als het u schikt!
(Zij spreekt zacht met hem).
Watering. (tot Mathilda):
Weldra zien wij de moeder
van uw gemaal zich in den kolder gorden
[pagina 116]
en hem aan 't spinrad draaien; hier gebieden de vrouwen.
Mathilda:
En dat wil u niet behagen?
Watering.:
Wel voel ik, vrouwe, mij een lafaard in
uw bijzijn, maar toch duld ik kwellingen
als in geen krijg. Ach, kon ik toch uw juk
afwerpen!
Mathilda:
Poog het dan; 't is mij om 't even.
Watering.:
Gij gaaft mij gist'ren minder wreed bescheid.
Mathilda:
Ik vat u niet, heer Gerrit.
Watering.:
O, gij moet
het u herinn'ren, vrouwe; toen ik u
ten vederspele noodde. Zie, de Mei
toog lief'lijk in het land en tooide der
warande boomen en struweelen door
zijn tooveradem.
Mathilda:
Vol gevoel. Zoo schoon
haast spreekt gij als uw meester Maerlant, sir.
Watering.:
Die kende ook minne wel.
Mathilda:
Dit hof rijdt nimmer
ter valkenjacht.
Watering.:
Laat ons dan 't voorbeeld geven.
Ik smeek om niets u, wat onvoegzaam ware;
kies zelve de gezellen uit, gebiedster.
Mijn peregrijnen zijn bereid. O, het
genot zoo naast u onder 't fluist'rend loover
der wouden voort te dolen, zoo gansch zonder
den hoofschen dwang van deze zaal!
Mathilda:
Ik ben
de gade van uw heer.
Watering.:
Ach, bitter lot!
Mathilda:
Mij werd verkondigd, dat gij mij slechts tot
uw dame hadt verkoren, om een gril,
een eigenzinn'ge luim te volgen, slechts
tot uw vermaak.
Watering.:
Bij God, slechts tot mijn kwelling!
Margaretha (tot van Wassenaar):
Wij roepen dus de Hoeksche ridders van
Maasland en Dortrecht met hun knechten op
ter hulp aan onzen trouwen schout.
(Willem en Egmont springen van hun zetels op)
Bedaard!
Blijft kalm! Mijn waarde zoon, let op uw spel,
want meester Boud'wijn zet u anders in
[pagina 117]
twee drachten mat. De zaak is van te weinig
belang, dat ze u mocht storen in uw edel
vermaak. De schout van Sint-Geertruidenberg
bericht, dat de schotboortigen het tiend
hun heeren weig'ren - de oogst zou zijn mislukt, -
en daar ook tevens oproer weder onder
de poorters smeult, zoo schijnt het mij gewenscht,
dat zwaard en piek een lust'gen dans er houden.
Ik weet, dat onze trouwe Hoeken lang
reeds weder snakken naar een goede vangst
van Kabeljauwen. Wat dunkt u, sir Gerrit?
Watering.:
Dat dunkt mij ook; men mag die boeven en
rabauwen nimmer sparen.
Margar.:
En wat meent
gij, heer van Wassenaar?
Wassenaar:
Ik ben gansch van
dezelfde meening, vrouwe; men moet daar
een voorbeeld stellen.
Margar.:
Trouwe ja, zooals
mijn oudste, Lodewijk, gesteld heeft in
de Mark, waar hij het onkruid danig wiedde:
tweehonderd boeren zijn de lengte van
hun koppen toen daarbij te kort gekomen.
Willem (tot Boudewijn):
Kom, wijze meester, aan het schaakspel dus!
Het is mij liever, mij te hoeden voor
uw lagen dan voor die der koddebeiers,
en daar mijn goede moeder alle zorgen
mij liefdevol bespaart en deze hooge
ervaren heeren haar hun bijval schenken,
welaan, zoo zijt gij nu mijn een'ge vijand.
Egmont:
De hemel schenke u nimmer and're, hertog!
Margar.:
Zoo scherp en bitter is uw toon, heer Wouter.
Wat meent gij wel daarmede?
Egmont:
Hooge vrouwe,
daarin vergist gij u; het was een noodige
oprechte zegenwensch slechts voor het huis
van Beieren.
Margar.:
Beschutten ons geslacht
dan vele dapperen hier niet?
Egmont:
Zeer waar;
dit vredig spel bewijst ten minste wel
een wijs bestuur der landen.
Margar.:
Sir!
Egmont:
En God
schenke u nog vele jaren, vrouwe, tot
[pagina 118]
hun heil.
Margar.:
Dat klinkt beleedigend!
Egmont:
Ik weet
toch immers, hoe onmisbaar gij hier zijt.
Margar.:
Doet dit u leed soms?
Willem:
Vriend, wat mort gij toch.
Bewaar den vrede en zwijg!
(Een knaap).
Knaap:
De heer van Swieten
verzoekt gehoor.
Margar.:
Hij zal ons welkom zijn.
Willem:
Ongaarne zie ik mijn partij gestoord;
ik schenk hem 't eerbetoon dus.
(Heer Dirk van Swieten treedt met een diepe buiging binnen).
Margar.:
Heer van Swieten,
mijn zoon wil spelen en hij stelt u vrij
van huldiging.
v. Swieten (buigend):
Ik nijg voor de eed'le vrouwen
en groet de hooge heeren. Dat de hertog
nog speelt, belet niet, dat ik als vazal
hem eerbied schuldig ben. Wel kan hij van
zijn rechten afstand doen, ik echter van
mijn plichten niet.
(Hij knielt voor Willem).
Mijn heer en graaf, God en
Zijn lieve heil'gen zeeg'nen u en uw
geslacht!
Willem:
Sir Dirk, ik dank u; wees gegroet.
Zie daar, gij draagt een ganschen akker in
mijn huis! Wanneer gij weggeld moet betalen
is dat niet zonder grond; uw beenen zijn
beslijkt tot aan de knieën.
Swieten:
Heer, ik kwam
te voet en al den dag was ik op weg.
Willem:
Te voet? Hoe dat zoo?
Swieten:
Sedert vóór een jaar
mijn eed'le hakkenei gestorven is,
kleefden er ezelsharen aan mijn zadel,
maar nu is grauwtje ook dood en daarom loop ik.
Watering.:
Een edelman!
Swieten:
Een edelman, jawel heer,
maar daar mijn hoevelingen armoed lijden,
betalen zij geen cijns meer.
[pagina 119]
Watering.:
En gij duldt dat?
Swieten:
Het schijnt mij beter, dat de heer te voet gaat,
dan dat de schalken op het kerkhof rusten.
Willem:
Kies uit mijn stal een paard, vriend.
Swieten:
Och, het zou
aan haver, gerst en hooi ontbreken, heer.
Willem:
Maar waarvan leeft gij dan?
Swieten:
Van jacht en tuinbouw.
Margar.:
Gij moedigt de rebellen aan. De bodem,
hoe stug en dor ook, brengt genoeg toch op
voor heeren en voor onderzaten. Slechts
uw leenheer, die ze schonk, vermag het van
uw rechten u te ontheffen, niet gijzelve,
en wie de teugels viert, is vijand van
orde en gezag.
Swieten:
Juist daarom kwam ik, vrouwe,
om over weigering van schuldige plichten
mij te beklagen en zoo noodig ook
uw bijstand te verzoeken.
Margar. (tot Mathilda):
Lieve dochter,
ik bid u, deze ridders te onderhouden
door aangename kortswijl.
(Wassenaar, Egmont, Duivenvoorde, Steinvoorde en Wateringen omringen Mathilda).
Mathilda:
Spelen wij
op het verkeerbord of het biechtspel, heeren?
Steinvoorde:
Het biechtspel, vrouwe! Deel uw booze zonden
ons mede.
Mathilda:
Neen, sir, liever hoor ik de uwe.
Steinvoorde:
Gij absolveert mij met een lichte boete?
Mathilda:
Ik loof een prijs uit voor de hoogste deugd.
Steinvoorde:
Rijk God, kwam het op mij aan, zoo beloonde ik
de zonde!
Mathilda:
Heer van Duivenvoorde, laat
mij dan bij u beginnen.
(Duivenvoorde knielt voor haar; zij fluistert met hem).
Egmont (tot Wassenaar):
Dit is nu
het hof: de graaf aan 't schaakbord en zijn gade
met de edellieden beuzelend, terwijl
daar buiten 't volk van honger sterft.
(Wassenaar haalt de schouders op).
Margar.:
Ik luister,
van Swieten. Waartoe kwaamt gij hier?
Swieten:
Om tot
[pagina 120]
mijn graaf te spreken.
Margar.:
Ik zal hem vervangen.
Swieten:
Vergeef mij, vrouwe, maar sinds gij met hem
te Bergen het verdrag sloot, ben ik zijn
vazal slechts.
Margar.:
De gravin van Holland staat
hier voor u.
Swieten:
Neen, de moeder van den graaf.
Willem (opstaand):
Stijfkop, hier ben ik dan. Wat wenscht gij? Spreek.
Swieten:
Heer, 't gaat ons slecht.
Willem:
Als ik mij wel herinner,
is u ook 't klooster Eng'lendaal cijnsplichtig.
Swieten:
Den geur van een kapoen is het mij schuldig.
Willem:
Den geur?
Swieten:
Den geur alleen; zoo staat het in
de perkamenten. Lang reeds was stilzwijgend
die plicht vervallen, maar de huidige abt
is mij niet welgezind; nu schrijdt hij met
zijn regulieren jaarlijks statig naar
mijn burcht en kiest al naar den wind zijn stookplaats.
Dan zweeft de geur van 't sappige gebraad
mij over 't schamel maal van kool en look
en smullend schreeuwen al de monniken:
‘Den heer van Swieten brengen wij zijn cijns!’
Willem:
Jaagt gij hen niet met knuppels weg?
Swieten:
Het staat
zoo in de perkamenten.
Willem:
Maar wat wenscht gij
dan, sir? Wat voert u herwaarts?
Swieten:
Zie, dat de
schotboortigen met Bamis en Midvasten
niet meer betalen, och, dat duid ik hun
niet euvel, want zij lijden zelf gebrek;
maar op de plichten, die hun huid niet deren,
pots marter, heer, daar sta ik op! Wanneer
mijn vrouw, mijn goede Meine, op 't kraambed ligt,
zijn zij mij schuldig om de gaaien, die
op 't vroonhof kakelen en krassen, uit
de boomen te verdrijven en hun nesten
te storen.
Willem:
Wonderlijk gebruik!
Swieten:
Een maand
geleden nu beviel mijn gade van
den twaalfden zoon en 't ging haar nauw aan 't leven,
[pagina 121]
maar ongestoord hoorde ik dien ganschen dag
de kollen schreeuwen.
Wassenaar (die nadergetreden is):
Hebt gij dat geduld?
Plaats galgen op uw erf en zij verjagen
de gaaien uit de gansche wereld. Wat
een zonderlinge meester zijt gij toch!
Willem:
Heer Dirk!
Margar.:
Zoo is het; recht is recht.
Swieten:
Mijn graaf,
hoe oordeelt gij?
Willem:
Twaalf zonen hebt ge?
Swieten:
Och heer,
de winternachten zijn bij ons zoo lang!
Willem:
Bylo, sir, gij behaagt mij en ik zal
u recht verschaffen.
(tot een knaap:)
Jonker, wilt gij ons
een kanne malvezij bezorgen, want
mijn vriend zal moede en dorstig wezen. Ruim
mijn vriend uw plaats in, meester Boudewijn.
(Boudewijn staat op en begeeft zich naar de groep der edelen).
Zet u hier naast mij, vriend.
Swieten:
Mijn graaf is zeer
genadig.
(Hij gaat zitten en spreekt fluisterend met Willem).
Egmont tot Boudewijn):
Hoe gelukkig zijt gij toch.
Boudewijn:
Ik, heer?
Egmont:
Daar gij zoo daag'lijks met den hertog
moogt spelen.
Boudewijn:
Bij Sint-Maarten, heer, ik brouw
nog liever honderd zalven dan dat ik
slechts éénmaal met hem voor het bord zit.
Egmont:
Hoe?
Boudewijn:
De hertog gluurt steeds rond en let op alle
wenken en fluisteringen, niets ontgaat hem.
(Zij gaan naar den achtergrond).
Mathilda (tot Wateringen, die voor haar knielt):
Het is uw beurt; belijd mij nu vol wroeging
uw zondental.
Watering.:
Ik heb u lief.
Mathilda:
En verder?
Watering.:
O, vrouwe, liefste vrouwe, ik kan het niet
[pagina 122]
verduren langer, neen, bij God, ik wil
dit schertsen niet verdragen meer! Ik heb
u lief! Met elke stonde laait mij 't vuur
met wilder gloed door de aad'ren en verteert
mijn laatste krachten, Ach, spreek dan één woord,
één enkel woord slechts, dat mij hoop of pijn
beneemt. - Zie, hoe de zon zoo heerlijk straalt;
hoor, 't zwoele ruischen in de bladeren......
Mathilda:
Men kon...... Ik ben......
Watering:
Ik zweer u, dat geen blaam
u treffen zal.
Mathilda:
Maar niet alleen.
Watering:
Kies de
gezellen zelve.
Mathilda:
Een korte rit, niets meer.
Watering:
Niets meer.
Mathilda:
Daar steekt geen kwaad in.
Watering:
Gij stemt toe?
Wanneer? - Nog heden? - Nu?
Mathilda:
Neen, dat moet ik
eerst overleggen,...... neen.
Watering:
Ach nu!
Mathilda:
Nu niet!
Watering:
Eén woord slechts, als gij wilt.
Mathilda:
Ten teeken, dat ik
bereid ben, reik ik u wel met een list
mijn gouden gordelgesp.
Watering:
Mijn valken zijn
gereed.
Mathilda:
Zijn zij gereed?
Watering:
O, liefste, heden?
Matilda:
Mijn gesp zal 't u verkonden, vriend.
Willem (nadertredend):
Het schijnt,
sir, dat u groote zonden kwellen.
Watering (verschrikt):
Hertog!......
(Een knaap treedt binnen).
Knaap:
Met lossen teugel rent zoo juist een ruiter
uit Leiden op het buitenhof; hij zoekt
den heer van Wassenaar.
Wassenaar:
Mij?
Knaap:
Onverwijld
vraagt hij gehoor, sir.
Wassen. (wil heengaan):
Sta mij toe......
Margar.:
Neen, laat
[pagina 123]
dien bode komen!
(Knaap af; de bode treedt binnen).
Bode:
Heer!
Wassenaar:
Wat is er, bode?
Bode:
Een ongeluk.
Wassenaar:
Spreek op!
Bode:
De heer van Raephorst......
Wassenaar:
Mijn neef!
Bode:
Een boerendeern begeerde hij
uit Soeterwoude, die eerst onlangs huwde
met een der hoevelingen en zich weerde
ter wille hem te zijn. Toen zij nu gist'ren
ter mis was, sloeg de heer met eigen hand
den kerel dood en hing zijn bloedig hart
bij haar aan 't kot.
Egmont:
Ha!
Swieten (tot Wassenaar):
Zie, dat noem ik nu
een zonderlingen meester.
Wassenaar:
Hij was steeds
een weinig driftig. - Is dat al?
Bode:
Neen, heer.
In woede ontvlamd, berende 't volk met knotsen,
vlegels en kodden het kasteel. Zij waren
niet op dien storm bedacht; het werd genomen.
Ternauwernood nog konden de ingenooten
zich bergen, maar den burchtheer......
Wassenaar:
Wat? Ga voort!
Bode:
Den burchtheer sloot men in een kuip, die gansch
met nagels was doorslagen en men rolde
die onder woest gehuil van het gemeen
duin op, duin af en eind'lijk in een poel.
Egmont:
Ha, er zijn dus nog mannen!
Wassenaar:
Dus gij schenkt
dien zwijnen bijval?
Egmont:
De gerechtigheid
schenk ik mijn bijval!
Wassenaar:
Sir, hij was van mijn
geslacht.
Egmont:
Een slechte vrucht.
Wassenaar:
Een eed'le stam
draagt nimmer slechte vrucht.
Egmont:
Dan was de stam
wel rot.
Wassenaar:
Ha!
[pagina 124]
Margar.:
Staakt uw twisten! Laat den bode
nu verder spreken.
Wassenaar:
Meldt gij nog meer rampen?
Spreek, onheilsbode! Waarom aarzelt gij?
Ben ik een kind! De rotte stam, dien ik
ontsproot, vreest voor den God-zij-bij-ons met
zijn gansche hel niet.
Bode:
Na die lichte zege
wies der schavuiten macht met tal van dorp'ren
en schuimsel uit de stede Leiden aan.
Zij togen noordwaarts, plunderden het slot
van Warmond en bedreigen Teilingen
en Alkemade nu.
Margar.:
Dat waagden zij?
Willem:
De razenden!
Wassenaar:
Dat roept om wraak!
Margar.:
Zie, sir,
dit zijn nu de gevolgen van uw mildheid.
Waarom roeit gij in vredestijden ook
het overtollig ongediert niet uit?
Ik ken hen: weinigen op den betaaldag,
maar velen bij het oproer; zoo was 't steeds
met het gespuis der keerlen!
Egmont:
Graaf, gij spreekt niet,
gij zwijgt?
Margar:
Wat meent gij, Egmont?
Egmont:
Vrouwe, ik richt
mijn woord tot Hollands graaf. Hier wordt met hoon
het recht vertreden zijner onderzaten.
Margar.:
Mijn zoon denkt zooals ik.
Egmont:
Hij heeft het niet
gezegd.
Willem:
Mijn moeder sprak.
Egmont:
Is dit uw eenig,
uw laatste woord, heer?
Willem:
Ja.
Egmont (zijn zwaard afwerpend):
Hier ligt mijn zwaard,
neem het! Dan ben ik ook niets anders dan
een oproerling!
Margar.:
Verraad!
Willem:
Kom, neem uw wapen
weer op, sir, en bedwing uw dolle zinnen;
ik mag dat niet. Zie, zulke dwazen maken
mij 't leven hier nu zuur, van Swieten. Ik
wensch vrede en rust in mijn paleis, ik houd
[pagina 125]
van der menstreelen zangen en muziek
en van het schaakspel, maar die wilde geesten
bezweert weer elke stonde een nieuwe storm.
- Mijn moeder zal met u te rade gaan
en hulp u schaffen, Wassenaar. - Mathilda,
hebt gij hun aller biecht gehoord? Loof dan
den prijs uit, bid ik u.
(Terwijl Egmont zijn zwaard weder op neemt, omringen de anderen Mathilda).
Edelen:
Ja, vrouwe, schenk
ons de belooning!
Willem (tot Mathilda):
Wilt gij een bokaal,
een helmtooi, edelsteenen?
Mathilda:
Neen, ik dank u;
mijn gouden gordelgesp is wel voldoende.
Watering.:
Uw...... gordelgesp!
Mathilda:
Van alle boetelingen,
die diep gebogen mij hun schuld beleden,
bevond ik u, heer Gerrit, wel het minst
bevlekt door zonde. Ontvang dus uit mijn hand
't verdiende loon der wankellooze deugd.
(Zij reikt Wateringen, die voor haar knielt, haar gesp).
Wassenaar (tot Wateringen):
Oprecht bied ik u mijn gelukwensch aan.
Steinvoorde:
Ik eveneens.
Duivenv.:
Ik ook.
Watering.:
Ik dank u, heeren.
Wassenaar:
Bij alle heil'gen vrouwe, die belooning
zal hem ook voortaan niet van 't pad der deugd
doen wijken.
Egmont (ter zijde):
Eind'lijk dus. Zoo moest het komen.
Willem:
Het schemert reeds. Ik schenk u oorlof, heeren.
Gij zijt mijn gast straks aan den disch, van Swieten.
Swieten:
Heer, gaarne smul ik weder eens van een
kapoen, want lang genoot ik slechts den geur.
Willem:
U wacht ik in mijn kamer, heer van Egmont.
(Slechts aarzelend maakt men aanstalten om te gaan).
Ik groet u allen. Niemand anders blijve
dan slechts van Egmont!
(Allen behalve Willem, Egmont en Margaretha af).
Margar.:
Voelt ge u wederom
niet wel, mijn zoon?
[pagina 126]
Willem:
O zeker.
Margar.:
Maar uw stem
beeft, dunkt mij.
Willem:
Neen.
Margar.:
Ook zijt gij bleek. Ontroerde
de tijding van dien opstand u te zeer?
Willem:
Van alle zorg word ik door u bevrijd.
(tot Egmont):
Sir......
Margar.:
Wijst gij mij de deur?
Willem:
Vergeef mij, moeder,
maar gaarne zou ik met van Egmont spreken.
Margar.:
Dan ga ik! Goed!
(Zij gaat toornig heen).
Willem:
Vriend Wouter, laat uw ros
optuigen!
Egmont:
Hoe?
Willem:
Nog dezen nacht moet gij
het hof verlaten.
Egmont:
Dezen nacht nog?
Willem:
Ja.
Egmont:
Waarheen gebiedt gij mij dan te vertrekken?
Willem:
Naar Kennemer- en Rijnland.
Egmont:
Dus mijn zending
staat met het oproer in verband?
Willem:
Zoo is het.
Egmont:
Ga ik alleen?
Willem:
Neen, reeds koos ik voor u
een begeleider.
Egmont:
En gij hebt die boodschap
zoo juist ontvangen eerst.
Willem:
Toch koos ik reeds
een metgezel.
Egmont:
Wie is het?
Willem:
Ik!
Egmont:
Gij, heer?
Willem:
Stil; demp uw stem, vriend. Luister, 't diepst geheim,
dat in mijn ziel besloten rust, zal ik
u toevertrouwen; 't is mijn schoonste hoop,
mijn liefste droom, mijn vrijheid en mijn leven.
Egmont:
Gij wilt?......
Willem:
Verhef uw stem niet, bid ik u;
ik ben omringd door speurders hier. Wee mij,
indien ik openlijk de huich'larij,
[pagina 127]
die mij behoedt, afschudde, indien een ander
mij zien mocht, zoo gij mij nu ziet. - Gij kunt
mij straffeloos verraden.
Egmont:
Heer!......
Willem:
Mijn vriend,
vergeef mij. O, ik weet, dat deze stonde,
die ik verbeidde met onwankelbaar
geloof, niet liegen kan; de stonde, die
in onbegrensde trouw ons saam verbindt,
de heil'ge stonde, die de jammerlijke
gehate mom mij afrukt en uit stille
geheime droomen van geluk mij heerlijk
ter eindelijke waarheid wekt. Wanneer
het leven om mij golfde en raasde en ik
zoo vreemd, zoo ongeroerd en hulpeloos
u allen scheen, o, dan genoot, verstond ik
mijn hooge roeping waarlijk eerst. Geen woord
ontging mij, geen gebaar en geen gedachte;
ik, die daar traag en koud en stom in 't duister
neerzat, ik las in 't diepst der harten en
aanschouwde klaar der luide veinzers heimlijk
verholen lust en streven. In mijn zwijgen
rijpte het god'lijkst plan en vlammend straalde
het in mijn ziel, maar nimmer zaagt gij mij
het voorhoofd fronsen, nimmer op mijn moede
gelaat een glimp zelfs van bewogenheid.
Slechts één, - mijn moeder, sloeg met ijverzucht
en argwaan mij steeds gade, speurend, of
niets van mijn vader, van mijn goeden vader
zich nog in mij verried. Van al haar zonen
erfde ik toch slechts zijn milden geest; mijn broeders
Albrecht en Lodewijk zijn van haar bloed,
van 't stugge heerschersbloed der Hennewieren.
Maar nu gelooft ook zij zelfs aan een laffen
ontaarden zoon en nu werp ik de zelf-
omklonken kluisters eind'lijk af. O, hoor
mijn heimlijk plan, hoor, welke zekerheid
van zege mij bezielde, wanneer ik
mijzelven koel verloochende, terwijl
het louterst vuur der jeugd mijn ziel doorgloeide.
Egmont:
O spreek, wie zijt gij dan, wat wilt gij? Spreek!
Willem:
Is 't menschenhart dan waarlijk eerder open
voor 't booze dan voor 't goede? Is de verachting
zoo licht en zoet, dat niemand haar weerstaat?
- En toch, mijn vriend, reikte míjn grenzenlooze
[pagina 128]
verachting nooit tot u; uw naam was steeds
een klank mij vol belofte en troost. Dat gij
mijn stil vertrouwen soms door luiden twijfel
mij slecht vergoldt, dit deed u in mijn achting
slechts stijgen, maar dat gij zelfs nu nog zóó vraagt...
Wat ik dan wil? - Ik wil regeeren! Niet
als een verblinde dwingeland, niet eenzaam
op ongenaakbaar hoogen zetel, maar
als mensch en onder menschen; niet als hoogst-
verhevene der edelboortigen,
maar als een naaste der bescheiden eed'len
van geest en arbeid!
Egmont:
Heer!......
Willem:
O, goddelijk
is 't vredesvorst te heeten, waar de vlijt zwoegt
en 't ambacht hamert, waar de kunst ontbloeit
en zich de handel rept, waar diep zich wortelt
wat deeg'lijk is en baat! O, goddelijk
een trooster en een steun te zijn, tot wien
het volk in nood en druk betrouwend optrekt!
Egmont:
Ja, goddelijk! Heer, voelt gij in u kracht
en moed dit te volbrengen?
Willem:
Ik geloof,
aan 't hooge doel van mijn bestemming!
Egmont:
Dan
zult gij haar waardig zijn! Ik ben uw man
in leven en in sterven; bij den Heiland,
ik zweer het u!
(Hij knielt).
Willem:
Ik wist het, vriend. Sta op;
reik mij de hand. - Nu luister; wij verlaten
den burcht nog dezen nacht en in 't geheim.
Egmont:
Vertoon u zoo gij zijt; gansch Holland zal u
vol geestdrift juichend volgen.
Willem:
Ook mijn moeder?
Egmont:
Uw moeder......
Willem:
Ach, dit is de schrille wanklank,
die door den jubel van mijn hoop vaak schrijnt,
de droeve schaduw, die het rijzend licht
der blijde toekomst duister overspreidt,
de huiv'ring, die mijn vuur'gen moed zoo wreed
vaak koelde en doofde: die het naaste mij
bestaan, mijn moeder en mijn broeders en
mijn gade ook, zij verstaan mij niet; hun denken,
hun gansch gevoel en wezen zijn te zeer
[pagina 129]
verwassen met den stuggen bodem van
het trotsch meedoog'loos erfrecht.
Egmont:
Maar gij zijt
de sterkste.
Willem:
Krijg dus tegen 't eigen huis
en burgerkrijg?
Egmont:
't Verzet is dra betemd.
Willem:
Om dra zich krachtiger te weren nog.
Egmont:
Ter zijde staan u alle goede mannen.
Willem:
Maar tegen mij zijn alle slechte. Neen,
om mijnentwille mag geen druppel bloed
vergoten worden.
Egmont:
Gij zijt schuldeloos;
het heil der landen eischt het.
Willem:
Maar de schande?
Egmont:
Die kome neer op 't hoofd der schuldigen.
Willem:
Toch zal ze in toekomst dan mijn naam, den naam
van mijn geslacht, van Beieren slechts dragen.
Eens stond ik onbezonnen, willoos in
mijn jeugd'gen overmoed reeds tegenover
mijn moeder, maar de dag der zege was
voor mij een vreugdelooze en eeuwig dank
den hoogsten God, die mij berouwvol tot
mijzelven in deed gaan, dat ik de hand,
die ik bloedschendend, zondig had geheven,
haar ter verzoening reikte en boete deed.
Het pantser, dat haar voortaan schut, de naam
is 't, dien zij draagt, daar hij de mijne ook is.
De tijd schenkt zeker de rechtvaardigheid
de zege, maar hij wischt geen smet ooit op
den naam uit; hij vergroot haar. Wee, wanneer
het loutere metaal der eer bevlekt wordt!
Egmont:
Wat hebt gij dan besloten?
Willem:
Wij begeven
ons heimlijk naar de streek van 't oproer; gij
kent land en volk daar. Beide hooren en
aanschouwen wij de gronden van 't verzet,
te goeder ure maak ik mij den leiders
bekend, verleen vrijdom van schat en lasten
en daag, mijn banderol ontplooiend, dan
den adel voor mij, om in mijn naam en
dien mijner moeder te berechten. Laat
van deze plannen echter niets verluiden;
wij gaan ter jacht, zal 't heeten.
Egmont:
Stil. Uw moeder!
[pagina 130]
(Margaretha komt).
Margar.:
Stoor ik?
Willem:
Van Egmont zou mij juist verlaten.
Margar.:
Dan kom ik nog te rechter tijd; ik zoek hem.
Egmont:
Mij, vrouwe?
Margar.:
Ja, sir; onverwijld moet gij
naar onze goede stede Dortrecht reizen
met dezen brief.
Egmont:
Met oorlof, vrouwe, maar
dat kan ik niet.
Margar.:
Hoe?
Willem:
Ik heb hem van noode.
Margar.:
Lijdt dat geen uitstel? Kunt gij in zijn plaats
geen ander?......
Willem:
Juist hetzelfde dacht ik u
te vragen, moeder. Zou een and're bode
niet dienen kunnen?
Margar.:
Hij dunkt mij de beste.
Willem:
Den brief kan ook een knaap bezorgen.
Margar.:
't Schrijven
moet worden toegelicht.
Willem:
Er zijn aan 't hof
veel edellieden rad van tong.
Margar.:
Dan stel ik
de boodschap liever uit tot morgen. Zijt
gij dan tot mijn beschikking, heer?
Willem:
Neen, moeder,
ook morgen niet.
Margar.:
Ha! - Sir, laat ons alleen.
Willem:
Wacht in de wapenzaal op mij.
(Egmont af).
Margar.:
Die boodschap
was slechts een pure fabel; ik verzend
geen brief naar Dortrecht en den heer van Egmont
acht ik niet hooger dan een ander.
Willem:
Dat
verheugt mij.
Margar.:
Maar zoo heb ik u den argwaan
bekend, die in mijn ziel ontwaakt is.
Willem:
Wat
voor argwaan, moeder?
Margar.:
Dat ik op mijn hoede
moet zijn voor u!
Willem:
Dan ware ik toch mijn eigen
[pagina 131]
en ergste vijand, want te zeer is 't mij
bewust, hoe gij mijn heil steeds onvermoeid
beoogt. - Er huizen zwijnen in ons woud,
hoorde ik, en daar heer Wouter meesterlijk
de speer hanteert, verzocht ik hem met mij
ter everjacht te gaan.
Margar.:
Dit hof rijdt nimmer
ter everjacht.
Willem:
Laat ons dan 't voorbeeld geven.
Daar ge argwaan koestert, moeder, spijt het mij,
dat gij zijn diensten niet behoeft, want gaarne
ware ik bereid geweest nu, hem te ontberen.
Margar.:
Dit aanbod neem ik aan.
Willem:
Die boodschap was
een fabel slechts, hebt gij bekend.
Margar.:
Dat is zij.
Willem:
Dan hebt gij hem niet noodig.
Margar.:
Om het even.
Willem:
Met moedwil wilt gij mij berooven dus
van een vermaak?
Margar.:
Ik wil hem van u scheiden.
Willem:
Voor grillen wijk ik niet!
Margar.:
En ook niet voor
bevelen?
Willem:
ik ben graaf van Holland, moeder!
Margar.:
Ha, nu verraadt gij u! Ik wist wel, dat
dit eind'lijk komen moest. Gij zijt de graaf;
jawel, door mij slechts. O, dat ik zoo dwaas
geweest ben toen, geroerd door uw berouw
en overreed door oom Beaumont, dien titel
u af te staan! Nu acht gij u gerechtigd
en 't uur gekomen, om mij gansch ter zijde
te stooten en de aanbeden god te worden
van 't muitende gespuis, niet waar? Daarom
die vriendschap voor van Swieten plots'ling, dat
bedekte spotten met van Wassenaar,
en wanneer Egmont met vermeet'le krenking
verraad pleegt en zijn zwaard ter aarde werpt,
spreekt gij hem vrij en kiest hem tot gezel.
Slecht zijt ge als zoon en slechter nog als heer;
vergeefs zoek ik één hoofsche deugd bij u;
lichtgeloovig, huichelachtig, slinksch en traag
en dorpsch vertrouwd met zwakkelingen en
rebellen! Maar bij den gekruisten God
ik vrees u niet; waag het mij te weerstreven,
[pagina 132]
ik vel u neer en niets zal van u resten
dan slechts een smaad voor Beierens naam!
Willem:
O moeder,
zoo spreekt gij? Ach, hoe goed gevoelt gij, waar
ik kwetsbaar ben, hoe wreed rijt gij een nauw
geheelde wond mij open in de ziel,
hoe sluw verschanst gij, door het schild gedekt
der onaantastbare eer, u in de onschendbaarheid
van moeder- en van maagschap; dit,
- hoe wel doorziet gij en benut gij het, -
is 't een'ge, wat mij kan doen wankelen.
Maar nu hebt gij u ook verraden, moeder,
hebt hart'loos dreigend mij uw scherpst geweer
getoond. Ik zeg u echter, dat de tijden
met schande niet, maar, - zoo spreekt mij het hart, -
met roem en eer van mijn rechtvaardig streven
eenmaal gewagen zullen, maar u tevens
gedenken zij dan als de moeder, die
het smetteloos blazoen van haar geslacht
schond in haar zoon, die zonder vrees of blaam
het fier tot hooger glans nog heffen wilde!
Margar.:
Mijn lieve zoon, ik ben te ver gegaan,
moet ik bekennen, en het doet mij leed;
vergeef mij. - Spreekt gij niet? O, antwoord mij.
Gevoelt gij niet, mijn zoon, hoe zwaar het mij
moet vallen, mij zoo te vernederen?
Voor de eerste maal spreek ik het woord vergeving
nu uit; nooit smeekte ik om vergiffenis,
nooit schonk ik haar; nu echter bid ik u,
vergeef mij.
Willem:
Moeder, laat het ons vergeten.
Margar.:
Nooit keere zulk een stonde weder; dat
zij de aanvang wezen moog' van wederzijdsch
vertrouwen!
Willem:
O, dat geve God!
Margar.:
- Mijn zoon,
waarheen wilt gij met sir van Egmont gaan?
Willem:
Dat zeide ik reeds.
Margar.:
Ga niet, blijf hier; er heerscht
nu immers vrede tusschen ons.
Willem:
Dat kan
ik niet.
Margar.:
Waarom niet?
Willem:
Daar ik gaan moet.
Margar.:
Dat
[pagina 133]
noemt gij dus wederzijdsch vertrouwen; maar
ik ken wel middelen om te vernemen,
waarheen gij gaat.
Willem:
Ter jacht zeide ik u toch!
Ik voel mij heden zeer gezond en sterk
en 't doet mij zeker goed. - Hoed u en zend
geen speurders uit, want soms verdwaalt de speer.
Margar.:
Dus zoo veracht gij mij?
Willem:
Ik zweer u bij
mijn naam, dat u geen haar gekrenkt zal worden.
Margar.:
Gij gaat dus?
Willem:
Dezen avond nog. - Wie komt daar?
(Een knaap).
Knaap:
Mijn vrouwe en heer, ik meld u, dat de disch
is aangerecht.
Willem:
Knaap, zorg, dat men mijn paard
uitrust; ik rijd ter jacht.
Knaap:
De valkenier
is reeds ontboden in de stallen, heer.
Willem:
De valkenier?......
Knaap:
Vrouwe Mathilda gaf
hem reeds bevel, heer.
Willem:
Knaap! - Mijn gade zou?....
Margar.:
Haha! Ik ben het niet, die 't smetteloos
blazoen......
Willem:
Moeder! Bij God, dat is...... Neen, neen.
- Meld, jonker, dat men slechts bevelen wachte
van mij, en steek een fakkel aan, dat ik
ter tafel mijn geliefde moeder leid.
- Sint-Geertenminne zullen wij daar drinken.
Tweede bedrijf.
Voorhof van het kasteel van Raephorst.
Links een vleugel van het slot; de vensters zijn verbrijzeld en de deur is uit haar hangsels gelicht.
Op den achtergrond een muur met kanteelen, waarin een geopende poort, door welke men een duinlandschap ontwaart. Rechts duiden eenige vruchtboomen aan, dat zich daar de boomgaard bevindt.
Bij de poort Wigbolt en Seger, met pieken gewapend; Wigbolt draagt een blauwgeruite sjerp over zijn buis, Seger heeft een trompet in de hand.
Links een vleugel van het slot; de vensters zijn verbrijzeld en de deur is uit haar hangsels gelicht.
Op den achtergrond een muur met kanteelen, waarin een geopende poort, door welke men een duinlandschap ontwaart. Rechts duiden eenige vruchtboomen aan, dat zich daar de boomgaard bevindt.
Bij de poort Wigbolt en Seger, met pieken gewapend; Wigbolt draagt een blauwgeruite sjerp over zijn buis, Seger heeft een trompet in de hand.
[pagina 134]
Wigbolt:
Stijg op den toren, Seger, en ziet uit,
of onze mannen nog niet naderen,
en steek de tromp, wanneer gij hen ontwaart,
dat ik dan 't godsgauw plund'rend boerenpak
van 't slothof jaag.
(Seger treedt het slot binnen. Van achter den vleugel komt Lammekijn).
Reeds weder een. Kom hier, boer!
Wat draagt gij mede?
Lammekijn:
Laken, om daarvan een
wams te maken.
Wigbolt:
En waar zat gij, toen
wij tegen piek en hellebaard en door
een stroom van kokende olie en een wolk
van pijlen dit kasteel berenden? Spreek!
Lammekijn:
Hierneven in het duin.
Wigbolt:
Ja, in een spijker
verscholen en uw paternoster staam'lend.
Lammekijn:
De hooge heer had mij geen kwaad gedaan;
waarom zou ik het hem dan doen?
Wigbolt:
Pots marter,
en toch besteelt gij hem!
Lammekijn:
De deur staat open;
men waagt er niets bij.
Wigbolt:
Scheer u weg; vooruit,
weg, galgenaas, of op uw bollement
krijgt gij een tas!......
(Lammekijn snel door de poort af. Uit het slot komt de oude Brecht).
Waart ons, die ook! He daar,
gij oude kween, strijkt ge ook nog krom en kuchend
en tand'loos met de raven neer? Hoor eens,
is 't waar, heks, wat men zegt, dat gij den burchtzaat
steeds rijkelijk van deernen hebt voorzien?
Brecht:
O, o, dat is een leugen, grove leugen!
Wigbolt:
En toch heeft men gezien, hoe gij in 't duister
de preutsche maagden met welsprekende
schildguldens hebt gelokt, om ze dan heimlijk
door de achterpoort te tronen, hun in de ooren
een laatsten raad nog fluist'rend en hun schoonheid
benijdend, die gij gaarne wel om niet
geofferd hadt, he, koppelmoer. - Wat bergt gij
daar in uw schort?
Brecht:
Niets, vriend, niets, lieve vriend!
Wigbolt:
Laat zien dan, totebel! Zoo, zoo, een sluier
[pagina 135]
is 't uit de waarderobe. Wijs gekozen;
bedek voortaan daarmede uw valsche tronie.
Zij neemt den sluier aan!
Brecht:
Haha, den sluier!
Ha, jonkman, wel gezegd! Haha, den sluier!
- Zij neemt den sluier aan! God zegene u;
de heil'ge maagd en alle santen en
santinnen zeeg'nen u! ‘Stamp, stamperken,
stamp, stamp!’ - Haha, zij neemt den sluier aan!
(Waanzinnig lachend en dansend af).
Wigbolt:
In kokend sulfer zult gij drijven, feeks!
(Heilke komt uit het slot).
Heilke:
Wigbolt, gegroet.
Wigbolt:
Ei zie, zijt gij het, Heilke?
Bij den soudaan van Babylon, ik ben
verheugd u weer te zien. Geef mij een kus
en nog een; - zoo, zoo! Weet gij nog, hoe vaak
wij, voor ik steewaarts toog, te zamen in
de duinen koosden en hoe ik u dan
met paarse weed'rik kranste? - Ja, dat was
een zaal'ge tijd. O, steeds wil ik als toen
u ‘kuische maagd’ nog noemen. Wat gewoonte
toch al vermag!
Heilke:
Maar......
Wigbolt:
Zoetelief, zijt gij
om mij hierheen gekomen?
Heilke:
Trouwe ja.
Wigbolt:
Kwaamt gij dan niet uit gindsche deur?
Heilke:
Hoe meent gij?
Wigbolt:
Wat steekt daar in uw keurs? Een gordeltasch,
sameet met goud! Die naamt gij uit den schrijn;
ontken het niet. Zij plund'ren immers allen;
zelfs de pastoor sloop met een outerdoek
en zilvren wierookvat voorbij. Waarom
zoudt gij dus anders zijn? Uw keus getuigt
van wijs beraad; in deze tasch kunt gij
de schellingen bewaren, die de heer
u zeker telkenmaal vereerde, als hij
uw hemdeke geschuurd had!
Heilke:
Lastertong!
De nikker zal u grijpen!
Wigbolt:
Dat gij zijn
slaaplief geweest zijt, dat verhalen alle
baardschrappers en klappeien langs den weg.
Heilke:
Ik,...... ik?...... O mijn, zoo schuld'loos als een vischje
[pagina 136]
ben ik!
Wigbolt:
Begoten met Sint-Jorisvischsop!
(zingt:)
Zij namen daar elkander
en gingen éénen gang
tot onder de linde groene;
daar klonk des nachtegaals zang’.
Heilke:
Ha, met mijn nagels zal ik u!......
(Trompetgeschal).
Wigbolt:
Zij komen.
Weg, kijvekat! Loop, of ik stel u aan
de kaak voor heel den omtrek!
Heilke:
Dat Gods wonden
u schenden!
(Zij gaat snel naar rechts af. Door de poort Hertog Willem, van Egmont, Zweder, Allaart en andere Kabeljauwen. Seger uit het slot).
Wigbolt:
Welkom, Zweder, Allaart...... Wie
zijn dat?
Zweder:
Dit is de heer van Egmont, die
ons welgezind is,
(wijst op Willem:)
en dat is zijn knaap.
Is alles voorbereid?
In 't elzenbosch
staan dertig schubbejakken ons ter hand.
Zweder:
Zij zullen dra van noode zijn; de Hoeken
vergaad'ren dezen avond hier in 't slot.
Wigbolt:
In dit kasteel? Hier in het slot van Warmond?
Hoe weet gij dat?
Zweder:
Een dienstman van den heer
van Duivenvoorde is een der onzen; hij
verried het mij.
Wigbolt:
Maar waarom kozen zij
juist dezen burcht?
Zweder:
Daar hij veroverd is,
scheen hij hun 't veiligst voor een overval.
Wigbolt:
Haha, zij zullen dansen! Geen ontkomt!
Willem (tot Egmont, die spreken wil):
Zwijg.
Zweder:
Neen, geen bloed meer. Laat ons toch bedenken,
dat wij des graven vrede zwoeren, toen
zijn felle moeder hem de landen afstond.
[pagina 137]
Wigbolt:
Die vrede is door den geilen moordenaar
verbroken, dien wij zoo gepekeld kuipten.
Niets meer van vrede; vrede is lafheid! Wraak
zij voortaan slechts de leuze, wraak de daad,
wraak de bevrijding van het eeuwenlang
in haat verbeten lijden! Geen erbarmen,
noch eeden mogen onze beulen sparen!
Willem:
En als uw wraak gelijk de zwarte dood
heeft rondgewaard, als zij van 't gruwzaam moorden
verzaad is, als de dreven in een kerkhof
herschapen zijn, dan zweert de maagschap der
verslaag'nen weder bloedige vergelding.
Aan wien de schuld dan van een eindeloozen
verwoeden burgerkrijg? Hij baat u niet
en niemand. Meent gij door den dood van enk'le
verstokte heeren 't onkruid uit te wieden,
dat uwer rechten eed'le plant verstikt?
Is dan uw haat tegen de dwingelanden,
zoo fel en blind, dat hij u zelven tot
een dwingeland maakt? Wie vrijwillig voor
den algemeenen wil tot aller heil
niet buigt, is een verrader!
Wigbolt:
Ja moordam,
zoo mag een edelknaap als gij licht spreken!
Willem:
Als gij den raad niet opvolgt, zoo behoeft
gij op des graven bijstand niet te reek'nen.
Wigbolt:
Wat ijs'lijk dreigement! Alsof de graaf
ons anders bijstand schenken zou! Dat zult
gij ook wel beter weten.
Willem:
Hoe?
Wigbolt:
De graaf
is een onmondig ziek'lijk kind, dat - God
zij het geklaagd - ondanks 't verdrag steeds aan
den leiband zijner moeder loopt, terwijl
zijn gade met de heeren van het hof
boeleert.
Willem (hem woedend aangrijpend):
Wat durft gij?...... Ha!
(tot Egmont en anderen):
Terug, gij allen;
mij gaat dat aan! - Ik zelf, ik ben de graaf
van Holland, man!
Wigbolt (ontsteld, knielend):
O, heer......
Willem (na een kort zwijgen):
Gij hebt mij dood'lijk
beleedigd; dat eischt wraak. Ik kan u dooden,
maar ik betem mijn wraaklust en ik schenk
[pagina 138]
u 't leven, man. Verneem dit en besef,
hoe het onmondig ziek'lijk kind, dat u
een raad gaf, nu ook door een daad u voorging.
- Dat van mijn gade was...... dat was gelogen.
Wigbolt:
O, edel heer......
Willem:
Sta op, gezel.
Wigbolt (zijn sjerp losknoopend):
Ik ben
beschaamd en niet meer waardig dit te dragen.
Heer, neem mijn schubbenband; hij is het teeken
van het bevel over de klauwers. Tot
den dood zijn zij u trouw. Heil onzen graaf!
Allen:
Heil onzen graaf!
Willem:
Bewaar dien band, sir Egmont.
Verwijdert u gezellen; waarschuwt ons,
wanneer gij nader van de Hoeken hoort.
(Allen door de poort af, behalve Willem en Egmont).
Willem (droevig):
O Wouter, vriend......
Egmont:
Zoo moedeloos plots, graaf?
Zooeven nog zoo fier en ridderlijk
en nu zoo moedeloos?
Willem:
Dat zij mij honen,
zie, dat bedroeft mij niet; zij kunnen mij
niet achten nog; maar dat men onder 't volk
zoo van Mathilda spreekt...... Het is gelogen,
zeide ik; mijn God, het is gelogen, laster!
- Juist nu de schoonste toekomst voor mijn blik
zich heerlijk opent, moet de giftslang van
den laster kruipen op mijn pad en door
haar steek mijn arm verlammen, door haar zeever
mijn eer bezoedelen!
Egmont:
O, laat op dezen
gewijden dag geen stem, heer, in u klinken
dan slechts de blijde van den hoop. O, laat
geen zwarte schaduw twijfel barende,
zich spreiden voor de meizon, die zoo heerlijk,
geluk verkondend, zie, het jongbelooverd
foreest bestraalt, dat Hollands duinen zoomt.
Laat bij de aanschouwing van dit wonderschoon
en vredig landschap u de god'lijkheid
doorgloeien van uw vredestaak. Bedenk,
hoe onverhoopt, hoe wonderwel reeds alles
beschikt werd; scheen het ons onmoog'lijk schier
den adel te beroepen, ongedaagd
[pagina 139]
komt hij reeds herwaarts; achtten wij het hach'lijk
de keerlen te bedwingen, de overmoed
van één legde u 't bevel reeds in de hand.
Kondt ge u bedienen van een tooverspreuk,
die elken wensch vervulde, de uitslag ware
niet gunstiger geweest.
Willem:
Maar zie eens om
u heen; welk een verwoesting! Deuren, vensters
verbrijzeld, deelen opgebroken, huisraad
versplinterd en de schoonste wandtapijten
aan flarden.
Egmont:
In hun dollen drang naar nieuwe
veroveringen lieten de bestormers
het huis nog ongerept, opdat de vrouwen
en kinderen hun woede en hebzucht dan
bevreed'gen konden. Een verrassend schouwspel
voor onze heeren straks.
Willem:
Indien ik eenmaal
ook soms in mij de neiging tot tiran
bespeuren mocht, dan zou mij de herinn'ring
aan dit kasteel den moed daartoe ontrooven.
(Zweder).
Zweder:
Met oorlof, heeren, er staat ginds een deerne,
die naar den hoogen graaf vraagt. Ik beweerde
van uw aanwezigheid hier niets te weten,
maar zij hield vol en bidt u om gehoor.
Willem (tot Egmont):
Ga tot haar, sir, en vraag, wat zij begeert.
(Egmont af).
Willem (tot Zweder):
Hoe sterk zijn wel de Hoeken?
Zweder:
Slechts acht zwaarden,
mijn graaf; zij meenen, dat wij allen noordwaarts
getogen zijn.
Willem:
En hoeveel mannen telt
uw troep?
Zweder:
Vijftig, mijn graaf, met zeisen, knodsen
en morgensterren.
(Egmont komt haastig terug, gevolgd door Berta).
Egmont
Heer!......
Willem:
Wat is er, vriend?
Egmont (tot Zweder):
Verwijder u.
(Zweder af).
[pagina 140]
Willem:
Wat is er?
Berta:
Edel heer,
uw moeder komt hierheen.
Willem:
Mijn moeder - hier? -
Wie zijt gij, dat ik u gelooven zal?
Berta:
Ik ben een dienstmaagd uwer moeder slechts
en moest haar volgen op haar tocht. Toen hoorde ik,
hoe onderweg twee boeren spraken van
den heer van Egmont en vermoedde, dat
gij zelf hier ook wel tegenwoordig waart;
dus bleef ik achter in 't struweel verscholen
en rende door den duinslag dan, om u
te waarschuwen.
Willem:
Is zij nog ver?
Berta:
Een uur
ben ik haar wel vooruit; het ruiterpad
is kronkelig en slecht en zij rijdt langzaam.
Egmont:
Weet gij ook, met welk doel uw meesteres
hierheen komt?
Berta:
Om met een'ge ridders te
vergaad'ren.
Egmont:
Koos zij zelve deze plaats?
Berta:
Neen, sir; op den herhaalden aandrang van
de heeren slechts besloot mijn vrouwe tot
de reis hierheen.
Egmont:
Bij God, zij willen haar
met opzet plaatsen tegenover u!
Willem:
O, mijn verloren hoop!
Egmont:
Maar wij zijn sterk!
Willem:
Slechts hij is sterk, die in de stonde der
beslissing zijn gevoel bedwingen kan.
Egmont:
Als zij de macht ziet, die ons hier omringt,
geeft zij wel toe.
Willem:
Zij stoot mij af door haar
meedoogenlooze stugheid, ik haar door
't bewustzijn van mijn recht. Toegeven, zij!
Berta:
Indien ik need'rig u een raad mag geven,
hoed u dan voor uw moeder, heer, want zij
verheelde niet haar woede.
Willem:
Zwijg!
Egmont:
De tijd
verstrijkt; besluit, wat er geschieden moet.
Willem:
Mijn ziel verstart tot ijs, mijn kracht verlamt.
Ik met mijn moeder; dezen tegenstrijd
bemant'len veinzerij en leugen niet;
[pagina 141]
hier slaan de vlammen open uit, verslinden
de moeder of den zoon en hullen om
mijn reinen naam hun zwarten walm, die hem
verduistert.
Egmont:
Handel, handel, heer, al spreekt
het hart ook!
Willem:
Neen, ik ruim haar 't veld; ik zou
het niet verdragen haar te ontmoeten.
Egmont:
Hebt
gij haar zoo lief dan nog?
Willem:
Mijn goeden naam
heb ik zoo lief!
Egmont:
De vlucht kan u niet baten;
zij brengt u schande slechts. De keerlen vatten
uw innerlijken strijd toch niet; zij bouwen
nu op uw hulp en gij verraadt hen, als
gij vlucht. De schuld van and'ren kan u 't leven
verbitteren, maar eigen schuld onteert het.
Willem:
Ik kan niet strijden tegen haar. Gij weet,
wat ik reeds eenmaal daardoor leed. Kom, laat
ons gaan!
Egmont:
En als de klauwers in hun wanhoop
dan wederkeeren tot hun eerst besluit?
Willem:
Wat?
Egmont:
Als zij die bedreiging met een bloedbad
vervullen en misschien uw moeder tevens?......
Willem:
Ha, bij den hemel, dat!...... Ik blijf! Verzamel
de mannen, laat het slot omsingelen,
zend speurders op den weg! Ga, spoed u; ik
wacht hier!
(Egmont snel af).
Ik waande met mijn jonge kracht
het doel zoo wankelloos reeds te berennen;
wachermen, als een pluimbal word ik nu
willoos geslingerd tusschen vrees en neiging
en moet lijdzaam aan God en 't goed geval
den afloop laten.
(tot Berta):
Zijt gij daar nog? Straks
was ik wat ruw; vergeef mij. - Hoe lang dient
gij bij mijn moeder reeds?
Berta:
Twee jaren, heer.
Willem:
Ik zag u nooit. Hoe heet gij?
Berta:
Berta, heer.
Willem:
Zoo jong en schoon en dan bij het bejaard
[pagina 142]
gezinde mijner moeder; voortaan zult gij
mijn gade dienen.
Berta:
Heer, veroorloof mij
te blijven, waar ik ben.
Willem:
Is dan de dienst
u daar zoo lief, kind?
Berta:
U ten nutte, heer.
Willem:
Hoe? - Ja, gij sneldet herwaarts om mij voor
het dreigende gevaar te waarschuwen.
Ken ik dan zelf al mijn getrouwen niet?
- Maar wat een dienst schijnt, kon toch ook een weg
wel tot verraad zijn......
Berta:
Heer!......
Willem:
Ik haat de noodzaak,
verdenking steeds te moeten koesteren
en als 't verraad zich tooit met zulke trekken
ben ik ontwapend. Liever schijn ik and'ren
lichtgeloovig, dan mijzelven onrechtvaardig.
- Spreek, waarom bracht gij mij die tijding, kind?
Gij bloost en beeft. Zijt gij bevreesd voor mij?
Spreek vrij en wat ook de oorzaak wezen moge,
geen leed zal u geschieden.
Berta:
Waarom zou ik
het ook verzwijgen? Al zult gij het antwoord
belachen, wat zóó uit het hart komt, kan
niet kwetsen. - Heer, ik ben een Kenn'mer deerne
en hoorde steeds bij ons verhalen van
een grooten held, van Witte, heer van Haamstee.
Hij was een vriend van 't volk en hij bevrijdde
het land; - gij zult dit ook wel weten, heer.
Mijn vader streed toen naast hem; het is lang
geleden reeds, maar ieder eert zijn naam
in onze streken nog en heeft hem lief.
- Toen ik nu aan het hof kwam bij uw moeder
en u daar zag zoo vorst'lijk en zoo minzaam
daarbij toch, was 't mij, heer, of gij die Witte
van Haamstee waart, zooals hij in mijn droomen
zoo vaak naar hun beschrijving voor mij stond,
en zoo vereerde ik u in stilte, tot
ik hoorde, hoe u onheil dreigde, en ik
verheugd was, dat ik u wellicht een dienst
bewijzen kon. - Duid mij 't niet euvel, heer.
Willem:
U euvel duiden? - Liefste kind, hoe zeer
verblijdt mij uw genegenheid, al doet zij
mij tevens smartelijk gevoelen weer,
[pagina 143]
hoe eenzaam ik wel ben.
Berta:
Ja, dat is waar, heer;
juist daarom, dacht mij, moest u trouw van mijnsgelijken,
trouw van slechte nederboort'gen
gevallig zijn.
Willem:
Aan u heb ik getwijfeld!
Berta:
O, gij zijt eenzaam, heer, gij zijt zeer eenzaam,
eenzamer nog, dan gij wel weet.
Willem:
Wat meent gij?
Berta:
Dat gij rondom bedreigd wordt, dat de haat
waakzaam en onverzoenlijk u vervolgt,
en dat gij sidd'ren moet voor iedere
minuut. - O, hoe onzegbaar vrees'lijk ging
het toe bij ons dien nacht, toen gij het hof
verlaten hadt. Als een bezetene,
zinlooze dreigementen uitend, rende
uw moeder door de zalen rond; toen haar
uw gade tegentrad, werd zij door duizend
beschimpingen verjaagd, uw naam riep zij
van woede schuimend slechts met wilde vloeken;
te middernacht dreef zij den heer van Swieten
ter poort nog uit, den torenwachter deed
zij sluiten in den stok en liet ons allen
ten slotte bleek en bevend van den hemel
't gruwzaamst verderf afsmeeken over u.
De zwakheid mijner stem slechts heeft mij voor
de razende bewaard, want zacht bad ik
voor u om hulp tot Onze lieve Vrouwe.
Willem:
O, gij beseft niet, kind, hoe die bezorgdheid,
die onvermoede vriendschap mij verkwikken.
Wat zou ik vreezen nog, nu mij een engel
door zooveel weldaad plots'ling sterkt, een engel
in zoo bekoorlijke gestalte. Gij
zijt schoon, bij God! O, leer mij de betoov'ring
van zulk een blik, zoo rein en zacht, gansch kennen,
zie mij in de oogen, kom! Hoe beeft uw hand,
hoe golft uw boezem!
Berta:
Heer......
Willem:
Laat ons de bloemen
der lente plukken, zoo bereid ter minne als
ten kampe vaardig.
Berta:
O, gij weet, hoe weerloos
ik ben bij u en toch - gij zaagt mij nauw'lijks.
Willem:
Daar het geluk zoo laat komt, waar' het beter
voor immer het te mijden? Zijn wij dan
[pagina 144]
zoo rijk aan vreugde, dat wij stonden hoopen
op stonden, en 't genot van 't oogenblik
niet smaken zouden? Had mijn oog, dat nu
zoo schoon u ziet, u gist'ren heerlijker
gezien? - Berta!
Berta:
Ik ben een arme deerne
en gij de hooge, macht'ge graaf.
Willem:
Is dan
de macht een aad'mend wezen, dat ik aan
het hart kan drukken en in de armen sluiten?
Heeft zij twee oogen dan, wier warme straal
mij zoet doorgloeit, heeft zij dan lippen, naar
wie 't een verrukking is te luisteren,
wier ademing des hemels voorsmaak is?
De macht, de koude macht, - de graaf! O, laat mij
één korte wijl vergeten, dat ik 't ben;
voor mij is 't eigen huis zoo doodsch en eenzaam!
- Versta mij wel; mijn moeder heeft mij lief,
Mathilda is mij trouw; daarom benijden
de gaden en de zonen mij -, maar 't is
zoo zoet het hoofd te vlijen aan den boezem
der dierbare, die onder 't kussen aan
verraad niet denkt.
(Hij trekt haar tot zich).
Berta:
O, laat mij sterven nu;
meer zaligheid kan 't leven mij niet bieden!
Willem:
Berta......
Berta:
Tot zulk een heil hadden mijn droomen
zich nooit verstout.
(Zij staan in een korte omhelzing; dan komt Zweder).
Zweder:
De Hoeken, heer, de Hoeken!
Willem:
Zij komen, ha!
Zweder:
Wij wachten uw bevelen.
Willem (tot Berta):
Kom mede.
Berta:
Sta mij toe, tot de gravin
mij weder te begeven.
Willem:
Ja, 't is beter.
Vaarwel dan.
Berta:
Dat Gods gratie u behoede!
(Door de poort af).
Willem (tot Zweder):
Gij sluit de poorten op mijn eersten wenk.
Zweder:
Ik hoor hen reeds; daar zijn zij!
Willem:
Vlug, verberg u!
[pagina 145]
(Beiden snel naar rechts af. Voor de poort stijgen Dirk van Wassenaar, Gerrit van Wateringen, Willem van Duivenvoorde, Jan van Steinvoorde, Jan van Polanen en Albrecht van Velzen van hun paarden, die door hun knechten worden weggeleid; zij treden binnen).
Watering.:
Vervloekte slechte wegen!
Duivenv.:
Ja, mijn hengst
was driemaal haast gestruikeld.
Steinv. (lachend):
En geen gastheer
verwelkomt ons.
Polanen:
Die zal verhinderd zijn.
Watering.:
Santhorst en Asp'ren echter moesten hier
toch zijn.
Velzen:
Let op, die komen niet.
Polanen:
Die danken
voor 't avontuur.
Duivenv.:
De teerling wees hen aan
voor het gevaar der daad; zij stemden zelf
voor loting.
Watering.:
Wat een waagstuk! Met gesloten
vizier verklaren zij haar tot gevang'ne;
niemand herkent hen en onze eed verplicht ons
te zwijgen.
Velzen:
Zijt gij er verzekerd van,
dat wij gansch veilig zijn?
Duivenv.:
Er zijn hier in
de buurt slechts oude wijven.
Watering.:
Laat ons thans
een zaal uitzoeken, heeren misschien zijn
zij binnen wel.
(Hij treedt het slot binnen).
Steinv.:
Ik ga voorloopig zitten;
die klepper heeft mijn darmen doorgeschud.
Velzen:
Een mooi kasteel!
Polanen:
Maar zie die vensters eens!
Watering. (terugkeerend):
Er zijn geen zalen meer; de delen in
de vloeren zijn te tellen!
Velz. en Polanen:
Wat?
Watering.:
Ziet zelf!
(Zij zien naar binnen).
Velzen:
Satan!
Wassenaar:
Wat een verwoesting!
Duivenv.:
Dus mijn knecht
[pagina 146]
heeft mij belogen, toen hij zeide dat
het slot nog onbeschadigd was; dat zal
hem heugen.
Wassen.:
Waar ontvangen wij nu de
gravin?
Polanen:
Hier; als in oude tijden zullen
wij dagen.
Wassen.:
Neen, dat waar' onridderlijk.
Polanen:
Onridderlijk is 't gansche plan.
Watering.:
Als zij
niet komen, neem ik haar gevangen.
Steinv.:
Ook
de knechten konden 't doen.
Polanen:
Neen, bij den hemel,
van 't volk mag geen aan haar de hand slaan!
Wassen.:
Schenk
mij toch gehoor, zoo lang 't nog tijd is, heeren.
Wat gij daar uitbroedt, is een euveldaad.
Watering.:
Een zeker plan.
Wassen.:
't Is eerloos.
Duivenv.:
Maar noodzaakl'ijk.
Polanen:
Het is besloten.
Wassen.:
Toen ik er niet bij was,
maar ik maak aanspraak op mijn recht om mede
te stemmen.
Duivenv.:
Voor den duivel, ga dan heen,
als gij 't verkiest!
Wassen.:
Het is te laat; gij hebt
mij ook in hinderlaag gelokt; door u
misleid, heb ik haar zelf ter samenkomst
bewogen. De aanslag, dien gij op haar pleegt,
treft mij ook, maar al vlucht ik, van de schande
word ik niet meer bevrijd.
Watering.:
't Was wijs gehandeld,
de list u te verhelen; gij verlaat
de goede zaak der eed'len.
Wassen.:
Neen, met open
vizier sta ik haar eerlijk voor, maar gij
bevlekt uw recht door misdaad. Hoe kunt gij
van de oproerlingen onderwerping eischen,
wanneer gijzelve ook opstaat tegen uw
rechtmaat'gen heer?
Watering.:
De hertog koos de zijde
der Kabeljauwen!
Wassen.:
Dat vermoedt gij slechts.
[pagina 147]
Velzen:
't Is zeker.
Wassen.:
Zij het zoo; zijn moeder echter
behoort tot de onzen en zóó wilt gij nu
haar vriendschap loonen.
Watering.:
Vangen wij de moeder,
dan hebben wij den zoon in onze macht!
Wassen.:
En als hij haar nu eens niet vrijkoopt?
Duivenv.:
Hadden
wij hem gevangen, zij bood ons geen schelling,
maar Willem was altijd een goede zoon.
Polanen:
Ginds langs den blinkerd komt een stoet!
Velzen:
Zij is het!
Wassen.:
Hoort, heeren, gij begeert niet anders dan
't herstel der oude heerenrechten en
vergoeding der geleden schade; dit
is toch het doel, dat gij door snood geweld
bereiken wilt?
Watering.:
Dat is ons doel.
Wassen.:
Als 't mij
gelukt nu, u dit alles te verschaffen
door haar......
Duivenv.:
Waanzin!
Velzen:
Vergeefsche hoop!
Steinv.:
Dat kan
zij immers nooit, want hij regeert de klauwers.
Wassen.:
Zij heeft in Duitschland macht'ge bondgenooten.
Duivenv.:
Al kon zij het, toch zou ze ons nimmer goedschiks
en zonder wederdienst of onderpand
verleenen, wat wij door één driesten slag
ons moeiteloos en ongekort heroov'ren.
De grafelijke macht, al is zij ook
op onze hand, al heet zij ook Margaretha,
zal steeds den adel tot haar eigen baat
de wieken korten.
Polanen:
Ja, zoo is 't.
Wassen.:
Ik koester
ook weinig hoop, ik wil 't bekennen, maar
ik bid u, heeren, laat het mij nochtans
beproeven, gunt mij 't woord.
Watering.:
Beproef het dan
en onderhandel met haar, maar wij toonen
weinig geduld, dat zeg ik u!
Wassen.:
Het is
mijn een'ge hoop.
Velzen:
Daar is zij!
[pagina 148]
(Margaretha en gevolg te paard voor de poort; zij stijgt af en treedt binnen, terwijl het gevolg zich op den achtergrond houdt).
Wassen. (op haar toetredend):
De vazallen
betuigen der hoogeed'le vrouwe met
vereering en in trouw hun hulde.
Margar.:
Dank!
(tot het gevolg):
Doorzoekt de duinen!
(Gevolg af. Tot Wassenaar:)
Een der deernen van
't gevolg is afgedwaald.
(rondziend:)
De heeren van
Steinvoorde, Duivenvoorde en Wateringen.
Wie zijn die and'ren?
Wassen.:
Sir Jan van Polanen
en Sir Albrecht van Velzen, vrouwe.
Margar.:
Een wolk
van heeren op zoo'n handvol bijster land.
- Laat ons dan binnengaan.
Wassen.:
Zeer tot mijn spijt
ben ik gedwongen een beroep te doen
op uw toegevendheid; van 't slot staan slechts
de buitenmuren nog. Een valsche tijding
misleidde ons.
Margar.:
't Was uw plicht, u zekerheid
eerst te verschaffen.
Wassen.:
Weinig hoffelijk
moeten wij zeker schijnen......
Margar.:
Oneerbiedig!
Duivenv. (zacht tot Wateringen):
Zij is zoo vriend'lijk als het pikken van
een oude hen.
Watering. (zacht):
Een goed begin. Dien hoogmoed
leert haar de kerker af.
Duivenv. (zacht):
Santhorst en Asp'ren
dagen nog steeds niet op.
Watering. (zacht):
Die komen wel.
Margar.:
Ter zake, heeren; spreekt, maar spoedt u, want
het schemert reeds en ik kan in een voorhof
niet overnachten. Sir van Wassenaar,
wat wenscht gij?
Wassen.:
Vrede slechts en anders niet.
Steinv.:
Vrouwe......
[pagina 149]
Wassen.:
Aan mij was 't woord, sir.
Margar.:
Laat hem spreken.
Steinv.:
Sedert graaf Floris werden onze rechten
allengs gekort, vernietigd; daarom slechts
verzetten zich de keer'len nu. Wij eischen,
dat men ze gansch herstelt.
Margar.:
Dat is voorwaar
wat veel verlangd. Om u mijn willigheid
te toonen echter, zal ik u vergunnen,
ze mij te noemen.
Steinv.:
Ik verbied mijn lieden
een testament te maken.
Margar.:
Daar de bodem
met alles, wat er op is, u behoort
en gij den levenden bezit kunt weig'ren,
kunt gij 't den dooden ook. 't Is toegestaan.
Duivenv.:
In mijn gebied mag men geen huizen bouwen
van meer dan één verdieping.
Margar.:
Dat is billijk;
indien zij hooger zijn, kunt gij van uw
donjon den omtrek niet verkennen meer.
Polanen:
Wanneer een huisman zich in laken kleedt,
zal hij mij cijns verschuldigd zijn.
Maragar.:
Met recht;
een koddebeier, die zich opschikt, luiert
en moet betalen.
Velzen:
Ik begeer het recht van
den eersten nacht, want er zijn in mijn ambacht
veel fiksche maagden en aan bruiloften
was er nog nooit gebrek.
Margar.:
In trouwe, gij wilt
een ware vader uwer hoor'gen zijn. -
En gij, heer Gerrit, wat wenscht gij?
Watering.:
Ik wensch,
dat ieder edelman zich openlijk
een uitverkoren dame wijden en
haar kleuren voeren moge, als in helaas
vervlogen schoonen riddertijd, waarvan
de maren ons gewagen.
Margar.:
Ha, ik vat u. -
Gij zijt een koddenaar, sir. - Niettemin
was het een edel hoofsch gebruik. - Uw rechten
herstel ik, heeren.
Duivenv.:
Maar zal ook de graaf ze
bevestigen?
[pagina 150]
Margar.:
Sir!......
(Willem en Egmont komen met gesloten vizier door de poort binnen en blijven op den achtergrond staan).
Velzen (fluisterend):
Asperen en Santhorst.
Margar.:
Wie zijn dat?
Watering.:
Knapen. Sla geen acht op hen.
Margar.:
Ik hoorde een woord, dat ik niet meer wil hooren.
Vóór u staat de gebiedster, de gravin;
mijn wil is wet hier en wat ik beveel
eerbiedigt ieder, - ieder en altijd.
Uw rechten zijn hersteld dus; echter eisch ik
voor mij de boeten, die 't gespuis betaalt,
wanneer 't verslagen is.
Steinv.:
Die heffen wij.
Duivenv.
Die zullen onze schaad'loosstelling zijn.
Margar.:
Ik zorg voor krijgsvolk.
Watering.:
't Is ook uw belang.
dat de opstand wordt bedwongen.
Wassen. (tot Wateringen):
Gij vertoornt haar.
Watering:
Bij 't vagevuur, om 't even!
Margar.:
Waarom was ik
zoo dwaas hierheen te komen!
Watering:
Om 't gemeenzaam
gevaar te keeren, dat gij vreest.
Margar.:
Gemeenzaam
gevaar, dat ik zou vreezen? Ha!
Watering.:
Uw zoon
staat aan het hoofd der keerlen.
Margar.:
Moet ik weder
aan hem herinnerd worden? Als een alf
der tweedracht, waart hij onder ons, verhit
ons de gemoed'ren en verdooft het billijk
erbarmen, dat ik koesterde. Mijn zoon,
waar hij ook is, wat hij ook wil en dreigt,
het deert mij niet; zijn misstap zal mij nooit
de macht ontrooven, nooit zal ik haar u
lafhartig off'ren en gij zult gevoelen,
hoe zij, al is 't in vrouwenhand, dan toch
in ijz'ren hand berust!
Duivend. (zacht):
Wij moeten hand'len.
Wassen.:
Om Gods wil......
Steinv.:
Ik roep Asperen en Santhorst.
Polanen:
Zij daagt ons uit.
Wassen.:
O, luistert......
[pagina 151]
Watering.:
't Is te laat!
Margar.:
Wat fluistert gij? Wat steekt gij daar de hoofden
bijeen?
Wassen.:
O, vrouwe, dreig hen, tart hen niet;
geef toe, ik smeek het u.
Margar.:
Gij doet mij schrikken.
Wat zijt gij dan van zins?
Wassen.:
Ik, vrouwe, niets;
ik zweer het u, mij hebt gij niet te vreesen.
Margar.:
Dan hen soms?
Wassen.:
Neen, neen, vrouwe, niemand, neen
want gij zult mild en edelmoedig zijn
en afzien van de boeten; door den krijg
zijn zij zoo zeer verarmd.
Margar.:
Beveelt gij mij
of smeekt gij?
Duivend.:
Tevergeefs!
Steinv.:
Het is te laat!
Margar. (plotseling begrijpend):
Wapen, ik ben hier in een val geloopen!
Watering. (tot de ridders op den achtergrond):
Komt, heeren, aan het werk!
Wassen. (trekt zijn zwaard):
Neen, niemand zal haar
genaken!
Watering. (met de anderen hem terugdringend):
Weg dat zwaard! Terug!
Wassen.:
Eerloozen,
ik spuw op u, ba!
Margar.:
Opgesloten in
een kooi van laffe zwaarden!
(Willem en Egmont naderen haar).
Willem:
Vrees niets, moeder;
ik ben 't.
(Zij slaan het vizier op en roepen:)
Voor Beieren en Holland!!
(Egmont hangt Willem de sjerp der kabeljauwen om). Wigbolt, Zweder, Allaart en andere keerlen met pieken knodsen en morgensterren komen van alle zijden. De poort wordt gesloten).
Edelen (verschrikt door elkaar):
De keerlen! - Ha! - Mirakel! - Vloek! - De hertog!
(Zij trekken de zwaarden).
[pagina 152]
Willem:
Jawel, ik ben 't, de hertog, Hollands graaf;
te rechter tijd juist, schurken, om den losprijs
u te betalen! Steekt uw zwaarden op;
tot openlijk verzet zou toch uw moed
niet reiken. Ja, slaat het vizier maar neder,
bergt het gelaat van woede en angst verwrongen
maar in uw helmen, kruipt als laffe honden
bijeen maar in een hoek. - Van Wassenaar,
kom naderbij, sir; gij zijt geen verrader
als die schavuiten daar, haha, die meenden,
niet waar, dat zij zoo sluw hun lagen legden,
terwijl zij zelven zich in 't grofste net
verstrikten. Zeide u 't hart dan niet, verblinden,
dat dit slechts een beproeving was, dat wij
uw waren aard slechts kennen wilden, dat
de keizerlijke weduw Margaretha
zich niet vernedert door verdragen met
hebzucht'ge dwazen, dat zij rechteloos
geen aanspraak maakt op 't hoogst gezag, dat zij
haar zoon, den graaf, niet dreigt en niet beleedigt.
- O, moeder, moeder, zoo diep konden zij
u krenken, te gelooven, dat gij 't bloed in
uw aderen, uw rang, uw naam, uw trots,
moeder te zijn, verlooch'nen zoudt; zij konden
't gelooven, zij gevoelden niet, dat men
den band des bloeds niet zoo verbreken kan,
dat zooveel schuld geen menschelijke ziel
bezoed'len kan. - O, dankt den hemel, dat
zij veinsde slechts, want, had zij waar gesproken,
bij 't kruis, gij allen hadt den hals gelaten,
daar ik nimmer geduld had, dat slechts één
getuige harer schuld op aarde leefde.
- Al spreekt de zoon u echter van den dood
ook vrij, de graaf beschikt naar recht en wet
over uw leen en have. Roovers, beulen,
waart gij in plaats van meesters; ik verklaar
krachtens mijn volmacht als een graaf des rijks
voor eeuwig u en uw geslacht van leen
en heerschappij vervallen, lijf de landen
van Wateringen, Steinvoorde, Polanen,
Velzen en Duivenvoorde onmiddelbaar
bij 't graafschap in en ban u uit de palen
van Holland. Gaat, de weg is vrij, tenzij
't u lust te kampen met mijn mannen. - Niemand?
(tot de Kabeljauwen:)
[pagina 153]
Mannen, gij neemt hen veilig in uw midden
en leidt hen buiten ons gebied dan!
(De Kabeljauwen omringen de edelen en trekken met hen door de poort af.)
Willem (tot Margar.):
Moeder,
het schemert reeds; vergun mij u den beugel
te houden. In een uur bereiken wij
het huis van Swieten; onze trouwe vriend
verheugt zich zeker, als hij dezen nacht
ons gastvrijheid betoonen kan.
Margar. (bits):
Ik zal
dien heer geen last bezorgen; al moest ik
den ganschen nacht ook rijden, naar den hofburcht
wensch ik onmidd'lijk weer te keeren en
van daar, hoort gij, ten spoedigste naar mijn
kasteel te Quesnoi, om nimmer dit
vervloekte land hier weder te betreden.
Willem:
Moeder......
Margar.:
Ik ga.
Willem:
Ik redde u uit hun handen!
Margar.:
In ketenen nog liever in hun handen
dan vrij te midden van 't gespuis! Noblesse
oblige!
Willem:
Ach, hoor mij......
Margar.:
Spaar uw woorden verder
en volg mij niet. Dat God eenmaal uw dorpsch
verdorven hart verkeeren moge!
Willem:
Moeder! -
(Zij gaat af met trotsche houding zonder Willem of Egmont nog een blik toe te werpen. Willem volgt haar eenige schreden en blijft dan met een wanhopig gebaar staan).
Egmont:
Verheug u, heer, want alles is gewonnen.
Willem (bitter):
Alles gewonnen, maar ach de eer verloren!
(Slot volgt.)
- voetnoot1)
- Met ‘sir’ werden in dezen tijd de edelen ook bij ons te lande vaak aangesproken. De namen Sirjansplaat en Serooskerke (= Sir Joostkerke) herinneren nog daaraan.