Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
De gedenkschriften van Keizerin Eugenie
| |
[pagina 103]
| |
Het is niet noodig nog meer, nog sterker bewijzen te vinden, want de firma Sijthoff laat zich toch niet overtuigen en wat anderen aangaat, welnu...... Er is nog zoo iemand geweest als Eugenie de Montijo. Wie die keizerin Eugenie kent zooals ze voor ons verschijnt in memoires en biographieën en beschouwingen van haar tijdgenooten, zal aan de echtheid van deze memoires kunnen gelooven? O, voorwaar, de felle clericale Eugenie met haar veelbewogen leven, dat ze zoo intens heeft geleefd, zou anders geschreven hebben en anders zou de polsslag van de eeuw geklopt hebben in een werk van haar hand. Dit droge boek met zijn eindelooze redenaties heeft Eugenie niet kunnen schrijven, een historische figuur als deze laat niet met zich sollen. Dit werk is een poppekast. Het is alsof men een ornamentje uit een galanteriewinkel u wil verkoopen voor een kostbaar kleinood en ga dan maar eens vergelijken en ga dan maar eens demonstreeren dat het namaak is, waardelooze namaak. Is het dan wel noodig hier verder over te praten? Kent ge veel memoires, die allerliefste getuigenissen uit vroeger dagen, die boeken waarin men zich zoo kan verliezen, dat men wel zou willen huilen omdat het zoo onherroepelijk voorbij is en omdat we haar nooit zullen kennen, haar, die ze schreef.? Dan kent ge de bekoring die er van die boeken uitgaat maar ook de betrouwbaarheid van deze bronnen om een indruk te krijgen van een tijd. Dat is het verschil tusschen een geschiedenisboek en een gedenkschrift. Een geschiedenisboek is nooit zoo levend, het zal u vertellen, hoe het was en waarom het zoo was. Wij eischen er niet meer van, maar van memoires vragen we dat ze u spreken van vervlogen dagen, dat ze u midden in haar tijd verplaatsen, ze mogen partijdig zijn en dikwijls vol leugens maar ze zijn getuigenissen van menschen die hebben geleefd en geluk gekend en verdriet en als zoodanig zijn ze waarachtig. De ‘gedenkschriften van Keizerin Eugenie’ zijn een geschiedenisboek. Er staan weliswaar eenige details in | |
[pagina 104]
| |
die men in de werken van dien tijd niet zal vinden, eenige gebeurtenissen worden zeer uitgesponnen maar bijna alles kan men toch terugvinden bij schrijvers als b.v. de Lano en Lolliée. De vinnige memoires van Vieil Castel, die van Madame Carette en Comtesse Stephanie Tascher de la Pagerie om er slechts een paar te noemen, werpen een beter licht op dit tijdvak, de werken van Eduard LeggeGa naar voetnoot1) zijn oneindig belangrijker. Open het boek hier en daar, allerlei onwaarschijnlijkheden zullen u treffen. Hoofdstuk IV van deel I. ‘geboorte en doop van den keizerlijken prins’ is voor het grootste gedeelte gewijd aan een beschrijving van de doop door een hofdame. Van de gevoelens die de keizerin in die dagen hebben vervuld staat er niets. Zeer wordt uitgewijd over de wieg aan het keizerlijk kind geschonken door de stad Parijs, de pronkwieg, nu in het Carnavalet-museum. Lucien Alphonse Daudet vertelt in ‘l'imperatrice Eugenie’ van het eenvoudige wiegje dat de keizerin bewaart in haar klein Napoleontisch museum te Farnborough hill, met vele andere dierbare en aandoenlijke herinneringen; daar zijn de blauwe en witte schoentjes, zijn jurkjes, zijn uniformen en het gebedenboek met op de eerste bladzijde in vergeelde inkt de woorden: ‘Chaque fois que tu liras ceci ce sera une pensée pour ta mère.’ In die weemoedige herinneringen leefde de ongelukkige moeder maar in haar gedenkschriften spreekt zij alleen over de ‘pronkwieg’ van de stad Parijs. Hoofdstuk XII, XIII en XIV van deel I handelen over het hofleven en den vriendenkring van de schrijfster. Ergerlijk is de terloopsche wijze waarop hier gesproken wordt over de prinses de Metternich. Zij was de wufste onder de wereldsche vrouwen van haar tijd en den kring van lichtzinnige mooie vrouwen bekend onder den naam van ‘cocodettes van het tweede keizerrijk’ heeft zij aan- | |
[pagina 105]
| |
gevoerd. Zij was een vriendin van de keizerin op wie zij grooten invloed had. Op blz. 226 van Deel I staat dat zij verzot was op degelijke muziek. Maar kent gij haar dan niet? Hebt gij haar dan niet leeren kennen uit de geestige causerie van Mr. van Rossem, ‘die Metternich Paulien,’ dansend door het leven, zingend de schuinste liedjes in zoo menig salon? Als ge haar zoo kent dan zal deze zin u in de ooren knarsen, dan zal het u duidelijk zijn, dat zij niet verzot kon zijn op degelijke muziek. De beste, oudste en liefste vriendin van keizerin Eugenie is geweest prinses Anna Murat, hertogin van Mouchy, haar nicht. Deze vrouw was de eenige heel intieme vriendin van de keizerin, zij was haar heele levenGa naar voetnoot1) lang om en bij Eugenie die haar geheel vertrouwde en hartelijk liefhad. Hoewel aan allerlei anderen bladzijden gewijd zijn, staat over prinses Murat in de twee dikke deelen niets anders dan eenige malen haar naam en een keer er achter vermeld ‘van wie ik veel hield’. Mevrouw Christine Vaughan de Arcos is een andere levenslange vriendin van Eugenie geweest, die hoewel zij geen eigenlijke functie aan het hof bekleedde vooral in de latere jaren in Engeland steeds met haar was. Zij is gestorven 24 November 1913, oud 78 jaar; op haar lijkkist lag een bos Zuid-Afrikaansche grassen door Eugenie gestuurd en door haar zelve meegebracht uit Zoeloeland van de plaats waar haar zoon sneuvelde; de requiemmis voor haar zielerust in de kerk van de Onbevlekte Ontvangenis in Farmstreet te London is de eenige dienst in een Engelsche Metropolitaansche kerk die keizerin Eugenie ooit bijwoonde. Mevrouw de Arcos wordt in de ‘gedenkschriften’ niet vermeld. In het heele werk staat niets persoonlijks, niets dat alleen keizerin Eugenie en geen ander zoo had kunnen schrijven en waarop men de theorie zou kunnen bouwen | |
[pagina 106]
| |
dat dit werk authentiek is. Zelfs is het zeer opmerkelijk dat niet een van de belangrijke gebeurtenissen uit haar leven door de keizerin zelve wordt beschreven. Wanneer er iets belangrijks te vermelden valt, geeft zij het woord aan generaals, hofdames enz. Het verhaal van hare ontvluchting uit Parijs in 1870 wordt gedeeltelijk door haar zelve beschreven. Het is een nuchter verhaaltje en om het zuiver te voelen moet men daarna eens hetzelfde lezen bij FilonGa naar voetnoot1). Hoe anders trilt in wat deze heeft geschreven de spanning, de vernedering en de ellende van dat alles wat hij zoo hartelijk heeft meegeleefd. In deze gedenkschriften is met groote behendigheid alles wat de keizerin misdaan heeft, de fouten van haar leven die haar met schuld hebben beladen in de oogen van haar tijdgenooten, weggepraat of anders uitgelegd. Scherp zijn de gegevens belicht uit een zeer partijdig oogpunt. Alle gebeurtenissen groepeeren zich heel handig om de figuur van de keizerin en heel veel zorg is er aan besteed die figuur in een zoo gunstig mogelijk licht te stellen. De aanvallen op de keizerin zijn verwacht en van te voren al gepareerd en kwistig is het boek doorstrooid van loftuitingen op de schrijfster. Nog een enkele opmerking, Palmyre hier vermeld als ‘Monsieur Palmyre’ is een vrouw geweest en wel een Mademoiselle. Daar zij met Madame Vignon alle toiletten voor de keizerin maakte, moest deze dit weten. De gedenkschriften van keizerin Eugenie zijn niet echt. Zou de oude, oude Eugenie, door zooveel rampen, door zooveel bitter leed gelouterd, zulk een verhaal van dat alles te boek hebben gesteld? Zou het lange, moeilijke maar schoone leven dat ze toen bijna ten einde had geleefd, haar geleerd hebben zulk een zelfverheerlijkend geschrift de wereld in te zenden? Dat kunnen, dat behoeven wij niet aan te nemen, daarvoor heeft haar eigenaardige gestalte te veel goeds. | |
[pagina 107]
| |
L.A. Daudet heeft haar genoemd, ‘celle qui n'aimait que les certitudes et les lumières.’ Zeker is het, toen haar leven het einde naderde waren de oude oogen gekeerd naar het licht. Hoofdstuk X van deel II: ‘Het treurspel van Sedan’. begint aldus ‘Dit hoofdstuk is gebaseerd op mijn eigen persoonlijke herinneringen en op die van velen uit mijn omgeving, op onuitgegeven brieven, op verschillende aanteekeningen, op gesprekken met verschillende medespelers in de hier beschreven tooneelen.’ Hier ligt een antwoord op de vraag: hoe is dit boek ontstaan. Iemand uit de naaste omgeving van de keizerin, een Bonapartist, die met hart en ziel haar zaak is toegedaan, misschien een der trouwe volgelingen die de weemoedige ballingschap op Chislehurst deeldenGa naar voetnoot1), heeft uit al de verschillende gegevens die hem ten dienste stonden, gesprekken met de keizerin, papieren en aanteekeningen en brieven, dit boek samengesteld. Het auteurschap van het werk zou aan een trouw vriend, aan iemand die de ‘partij van de Keizerin’ was toegedaan, moeten worden toegeschreven. Zoo is dit boek een samenraapsel van menschen en feiten en gebeurtenissen; het is geen vrouwenpsyche die zich aan ons openbaart, het is niet de belangrijke geschiedenis van een veelbewogen leven. De feiten die hier zijn weergegeven, we vinden ze overal, maar waar leeft voor ons deze vrouw, waar zijn de fijne trekjes, waar zijn de bijzonderheden die ons boeien en waar vooral is het leven, het suizend, bruisend, brandend leven dat trilde in de atmospheer van het Frankrijk van die dagen, de droom van het tweede fransche keizerrijk, de jacht van die lachende, schoone vrouwen naar geluk, naar spel en zang en dans, van die mannen, die Rotschilds en die Nababs uit het verre Oosten naar goud, de jakke- | |
[pagina 108]
| |
rende, wilde farandole, de dwaze, schaterende feestroes van Parijs, waar is dat alles? Deze ‘gedenkschriften van keizerin Eugenie’ zijn niet in het Fransch verschenen. Mochten er ooit werkelijke memoires van Eugenie te voorschijn komen, dan zullen die zeker in Frankrijk met groote belangstelling worden ontvangen, want l'Espagnole, de liefelijk lachende vorstin, die zeventien jaren dat land heeft beheerscht in glorie en voorspoed, met een vaste doorzettendheid die slechts een vrouw in zoo hooge mate kan doorvoeren, is in Frankrijk nog niet vergeten. En wie de bannelinge op Farnboroughhill in haar ouderdom wil kennen, die leze de mooie psychologische studie van L.A. DaudetGa naar voetnoot1) over haar. Het is een juweel in de fransche literatuur. Haar keizerrijk is met haar, waar zij ook is. Als die beminnelijke geestelijken die een eigen Oratorium hebben waar zij de mis kunnen lezen wanneer zij dat wenschen, zoo maakt de keizerin een hof van de geparfumeerde lanen van Villa Cyrnos, de kronkelend groene paden van het park van Farnboroughhill, het dak van haar jacht, de salon van een hotel, niet door een omslachtig protocol, maar door de droevige waardigheid die van haar afstraalt. Na vijfenveertig jaar blijft zij een majesteit, want de majesteit van haar persoon plaatst zulk een afstand tusschen haar en anderen, dat niemand dat een oogenblik vergeet. Het eenige oogenblik van den dag dat zij een waarlijk vorstelijke handeling doet, is wanneer zij 's avonds haar omgeving goeden nacht wenscht: met een lichte hoofdbuiging beantwoordt zij de diepe buigingen van allen en bij deze kleine beweging, vlug en wonderlijk beminnelijk geeft zij ieder een ceremonieuse glimlach of een meer vriendelijken blik, kostbaar als een handkus. Als de menschen opzien is de keizerin al verdwenen. In de verte zien zij haar de trap opgaan. Een haast on- | |
[pagina 109]
| |
merkbare geur van iris hangt in de lucht. De lichten zijn uitgegaan. Als de gedenkschriften van keizerin Eugenie ons waren voorgezet onder een anderen naam, zouden ze in vele opzichten een mooi en belangrijk boek zijn; nu kunnen we dezen ‘Ersatz’ niet aanvaarden. Daar is den belangstellenden lezer de brief van Franceschini Pietri niet voor noodig, daar behoeft F.A. Brockhaus niet aan te pas te komen, want deze gedenkschriften van keizerin Eugenie spreken tegen zich zelf. |
|