Onze Eeuw. Jaargang 21(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Verzen Van Nine van der Schaaf. De neerslachtige. I. Wij willen ons niet naar de wereld bezinnen, Zoo buigen wij ons naar het stille vuur, Zoo heffen wij onze oogen naar de verre vuren, Vatten in onze handen het leven. - ‘Waarom, neerslachtige, rijst gij omhoog naast mij?’ - ‘Zie nu het leven rijzen in mijn gestalte, Zie nu het leven beven onder de strakke luchten, Zie mijn gebogenheid rijzen naar het oneindige. Zoo laat ik mijn tranen kussen door de wind, Door het gebladerte danst wuft het zonnevuur, Droomen van vreugde zie ik eentonig om mij vergaan En gerezen ben ik naast u om mijn rouw te belijden.’ II. Stout ben ik getreden door veel stille dagen, Te avond boden mij vogels hun vreemde kreten, Zij waren nauw in het schemerlicht zichtbaar, Klein spookgedierte bootsten zij na orkaangeluiden. [pagina 100] [p. 100] Immer vreemder leefde ik in de stille dagen, Waar grootsche bloemen dronken de zon tot de avond, Ik steeg de heuvelen op en zag in het wijde, Neven de vogelenkreten ruischte het lied van de dooden. III. Wie klaagde: ik heb een leven verloren? Veel treurige dingen brachten de menschen tezaam; Een priestergebaar deed de treurende menschen zwijgen, Dit uur is de stilte, in zijn stem brandt niet De vraag der smarten. Geen teeken hebben wij dan onze liefde, Niet stijgen wij anders dan met doodlijke vleugels, Om ons liggen de strevers die gevallen zijn, En onze schoonste kinderen vertrouwen wij liefst aan de dood. IV. Ik ben gekomen bij u om de vlam te zien, Die uit uw hart straalt over de donkere weg, Daarvoor doofde ik de eigen lichten, Ik ben onzichtbaar, ik ben zee en woud, Ik ben lang verzwonden, ik ben lang verborgen, Ik ben de vogel te morgen die u vóór is, Die vóór u stijgt uit de droom der nachten. V. Die doodelijk gewond zijn en niet dra sterven, Die heffen zich en meenen verdwaasd voorwaarts te gaan, Wijl zij machteloos en verlaten achterblijven, Het oord is veranderd en anders bij iedere oogopslag, Als bij pijlsnelle voortgang van de ongetemden, Zoo ijlt de ziel van die sterven gaat door de werelden. [pagina 101] [p. 101] De fluitspeler. De fluitspeler doet zijn toon hooren, Die is niet anders bij leven en sterven gaan, Waar is de dood? De dood is in het traag daglicht dat de paden doorsluipt, Hoor naar de tonen, Ween uw bloemen over de dorre paden. Loom flikkert het leven uit roode gloei-oogen, Avondlijk vuur brandt in de verre huizen, Zullen wij nu nog verder gaan? Bloemen spreiden haar geuren wijd over ons, Laten ze stil vervluchtigen in de luchten, Al-oude verwachting vlucht in de luchten, Wijl gouden klank de vermoeide wand'laars betoovert. In de warrende struiken zijn duizende Woningen verscholen, het breede gegons der insecten, Dansende, stijgt als een slaap om onze hoofden, 't Leven gaat slapen, een kinderdroom Stijgt en de velden luisteren, er fluiten Zoo hooge tonen en oogen glanzen. In bloemgewaden als blijde gemaskerden, Vlieten de kindergestalten langs de hemel, De stilte daalt, Wuft dansen in de stilte de feestenden, Wijl omlaag over de velden, In avondschijn de fluitspeler onhoorbaar gaat, Zijn laatste langzame tonen doet stijgen. Vorige Volgende