| |
| |
| |
De dichter spreekt
Door Morie Metz-Koning.
Morgenstond.
De dag is stil ten horizon gerezen;
De dag zal schoon en trotsch van afkomst wezen,
Als iedre dag die door mijn leven gaat.
Ik ken mijzelf en 't gouden zon-gelaat;
Mijn eenzaamheid en de eenzaamheid van 't al,
Dat, naar zichzelf verlangend, wezen zal
Van eeuwige eenzaamheid, een god gelijk,
Vol trots van eenzaamheid in 't eigen rijk.
Ik voel de boeien van mijn leven breken;
Mijn stem van liefde zal van liefde spreken;
Mijn handen zullen 't eeuwig offer geven,
En, de eeuw'ge kelk in eeuw'ge hand geheven,
Drink ik de zon mijn eeuw'gen heildronk toe.
En wie daar weent, bedorven, droef of moe,
Zal op mijn wenk ten eeuw'gen hemel schouwen,
Waar eeuw'ge sterren eeuw'ge woorden bouwen.
Ik ken alleen den lach die niet vergaat,
Den lach die afglanst van het zon-gelaat:
Den lach die God lacht over alles heen,
En licht is, in de tranen die ik ween.
Ik weet de wereld in de glans van 't goede;
De eeuwige bronnen, waar de nimmer moede
Zijn geest aan laaft in eeuwig rijke jeugd.
| |
| |
Ik weet der menschen blinke' en stille vreugd,
Dat, wat ze zelf niet kennen en niet weten;
Dat, wat ze in blinden menschenwaan vergeten.
Ik weet mijn eigen lokken blond van zon,
En in mijzelf de blonde zonnebron.
Wijd in mijn ooge' is iedre liefde onthuld;
Wijd in mijn borst vergiffenis voor schuld.
En als daar zangen van mijn lippen stroomen,
Dan zijn het woorden die van goden komen.
Ik groet u, zon, gij koning van onze aarde,
Die wat daar schoon is in een god-lach baarde.
Wijd zijn mijn armen; en mijn oogen, wijd,
Danken den morgen en zijn heerlijkheid.
Avondstond.
De blanke peinzing rijst ten hemel op.
Een vogel fluit in iedre boomentop.
Mijn voeten, moede, door de velden fluist'ren;
Wat schoon is, zal nu hooreloos verduist'ren.
Ik weet het niet, waarom mijn hoofd gebogen
Nog luistert naar een kleine liefdelogen.
Ik weet het niet, waarom mijn oogen gaan,
Waar ik een woord van weemoed heb verstaan.
Koel is de wind mijn denkend voorhoofd over.
Koel is de nacht in 't zwart-gebrande loover.
En in mijn borst mijn gansche leven schreit
Om éénen dag van eeuwige eenzaamheid.
Wie was er, die mijn trouwe handen nam?
Wie was er, die ten troost bezij me kwam?
Had ik een moeder? Was mijn vader mijn?
Zouden mijn broeders wel mijn broeders zijn?
Mijn zuster's oogen logen wat ik zocht.
Mijn liefste vlood, waar ik om liefde vocht.
De avond is koel rondom mijn eenzaam hoofd.
Ik heb vergeefs den dag te schoon geloofd.
| |
| |
En waar mijn zeek're blikken angstig gaan,
Zie ik het hooge schoon ter dood gedaan.
Bij bange lichten uit de huizenramen
Hokken die and'ren in hun armoe samen.
En ik alleen, een onbegrepen god,
Ben aan die allen ergernis en spot.
De hei wijkt thans naar de eindelooze nacht.
De nachtegaal vergaat in eigen klacht.
De weide ligt in nevels weggewischt.
De dag heeft in zichzelven zich vergist.
Mijn trotsche hoofd, in koele en moede pijn,
Weet maar alleen van eeuwig eenzaam zijn.
Gebogen in der schoud'ren drukkend juk
Weet ik de leege vrees van elk geluk.
Wat zal mijn hand nog bloemen breken gaan?
Wat heb ik met mijn eigen vreugd gedaan?
Aan ieder einder, heimlijk, lacht de dood.
Toch kleurt de lucht van late liefde rood.
Toch trilt het licht van de avondster zoo vroom
Als wist ze nog mijn eersten liefdedroom.
Toch ligt de wereld vol verlangen uit,
Als wachtte mij een blijde liefdebruid.
Toch streelt de wind mij als een liefdehand,
En geurt de vlierbloem aan den waterkant.
En witte vlinders, die heur minnaars zijn,
Drinken der liefde zoete honingwijn.
En een gesuizel in de loovers spreekt,
Of in een zacht erbarmen alles breekt.
En in de tranen die ik zwijgend schrei
Gaat alles, waar ik langs ga, mij voorbij.
Zoekende handen zijn de bladers thans.
Rondom mijn lokken ligt een sterrenkrans.
En wat der menschen liefde mij niet biedt
Breng ik den menschen in mijn eenzaam lied:
De bleeke weemoed, die ik heb verstaan;
Den lach der ouden, die al sterven gaan;
De blik van kinders, naar mij opgericht,
Een lief en niet begrijpend vrouw-gezicht.
| |
| |
In mannen wat van schuwe eerbiedigheid;
Een enk'le ziel die als de mijne strijdt.
En dan mijn eigen liefde, gode-groot,
En 't vreemde leven, dat verwinnend vlood.
En 't hijgend stijgen in mijn eigen pijn,
Om eindelijk, bij God, een mensch te zijn.
De droom.
Loom door de open vensters zwevend;
Fijn heur grijs gewaad doorwevend
Van het vochtig manelicht;
Noodlot op het blind gezicht;
Glimlach om den moeden mond;
Lange lokken los en blond,
Sleepend in heur bleek gewaad,
Komt de blonde Droom, en staat
Woelt zij om in 't rustend hart,
Bloed-geronnen, donker-zwart:
Lach, die wil sterven gaan.
Vreugden die derven gaan.
Droom heeft heur oogen nu open gericht
Diep als de dood op het menschengezicht.
Loom heeft de Droom nu heur handen geleid
| |
| |
Over de lokken als vlokken verspreid.
Loom op het voorhoofd dat rusteloos wendt;
Loom op de ziel die zichzelve niet kent.
Droom spreidt haar handen uit,
Waar zich een wonde ontsluit,
Mond op den menschenmond;
Blond in heur lokkenblond.
't Slepende kleed bijeen,
Zweeft ze door 't venster heen,
Zweeft ze de luchten uit,
Grijs, in een ruischlooze sluier van zij.
Zweeft ze de wakende zielen voorbij.
Bleek als een nevel waar maanlicht in trilt
Sluipt ze in de huizen van luist'rende stilt'.
|
|