de schitterende lichtheid van hemel en lucht verteederd weerkaatste.
Aan de overzijde hing nog, bijna onzichtbaar, een waas van dauw dat de toch reeds getemperde tinten verteerde en samen deed vloeien tot een zeldzame rijkkleurige weerschijnendheid. Daar doorheen schemerde als een witgrijze schaduw: de schoone schim van den ouden eikenhouten molen, de aldoor rijzende en dalende duisternis der wieken, en grooter en vlugger en doorzichtiger de schaduw daarvan zwevende over het gelende graan.
Zij wist het nu wel, al was zij op weg gegaan om Leo te ontmoeten, dat dit in werkelijkheid niet geschieden zou. Het verlangen was daarvoor niet sterk genoeg meer, het lag tusschen haar gedachten en gevoelens zoo schuchter verscholen, dat het wel schijnen moest alsof al het andere, de zoete zonnewarmte, het steeds voller wordende licht en de opwekkende lustigheid der lentelucht het uit haar hart hadden verdreven, zoodat er niets van overbleef dan een vleiend vleugje uit het verleden. Glimlachend erkende zij, terwijl zij bleef uitzien over de vlotte watervlakte, dat al haar voornemens als in het verleden lagen; het geleek wel alsof alles wat zij besloten had te doen en later te zeggen reeds lang geleden eens door haar gedaan of gezegd was. Was zij niet veel vroeger reeds het voetpad langs den dijk afgegaan, met werkelijk levend verlangen en had zij niet, toen inderdaad ongeduldig, op het pontplankier op Jules, den veerman staan wachten?
En nu deze tocht, de bijna zinnelooze herhaling van iets dat niet te herhalen is.
Maar nogmaals glimlachend, met een lachje dat als een blauwe schaduw langs haar zachtroode smalle lipjes gleed, moest zij zichzelve bekennen, dat ze nu toch voor het éérst, schoon vergeefs, op weg was om hem te ontmoeten, dien zij gevoelde dat zij eens liefhebben zou....