Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Vergeten Nassaus
| |
[pagina 59]
| |
duidelijk is. De gedachtenis aan hem en de zijnen is verflauwd. Ten onrechte. Naar waarheid kon de brave man, wiens brieven de getrouwe spiegel zijn van zijn godvruchtig gemoed en zijn eenvoud, wars van alle grootspraak of overdrijving, in 1584 of '85 schrijven, dat ‘onder aardsche middelen het Huis Dillenburg, naast God, eene oorzaak was geweest dat...... de Nederlanden weder...... in vrijheid van hun geweten, lijf, vrouw en kinderen zijn gekomen: want zoo wij, naast God, den heer Prins niet onderhouden, Zijne Genade met onze dienaren zoowel als voor ons zelven de hand geboden, mede aan manschap, geld en allerlei oorlogsbehoeften geholpen hadden, zou Z.G. menschelijkerwijze gesproken nooit op de been gekomen zijn, noch zij (de Nederlanden) uit de Spaansche tyrannie zijn verlost en vrijheid in staatkundige en godsdienstige zaken, zooals zij Godlof tegenwoordig in hun geweten, lijf, goed, vrouw en kinderen bezitten, hebben kunnen verwerven.’ Werkelijk was van 1567 af, toen Prins Willem naar Dillenburg uitgeweken was, het slot van zijn broeder het middelpunt van alle beraadslagingen en plannen in het belang van de zaak der Nederlandsche gewesten, en bleek zijn broeder bereid die zaak met de meest onbekrompen hulpmiddelen te steunen, daartoe geen opofferingen te zwaar achtende. Toen na lange jaren, in 1594, eindelijk de rekening werd opgemaakt van hetgeen hem de gewesten schuldig waren, een bedrag beloopende van 1400000 Brabantsche gulden, die hij en zijn klein land hadden opgebracht zonder dat tot dusver eenige terugbetaling had plaats gehad, zoodat hij jaarlijks een rentelast van 20000 en zelfs 28000 gulden had te dragen, kwam men na lange onderhandelingen tot een vergelijk, verre beneden de werkelijkheid: in 1601 schreef graaf Jan aan een zijner zonen, dat hij, ongerekend de paarden, de munitie en dergelijke hulpmiddelen in natura, niet minder dan 1200000 Brabantsche gulden had voorgeschoten, waarvan hij slechts 600000 terug | |
[pagina 60]
| |
kon krijgen. De betaling van het overeengekomen bedrag van 645000 gulden, die vóór Augustus 1603 moest afloopen, ging bovendien zoo traag, dat in dat jaar 1601 nog slechts 295000 gulden gestort waren, en het geheele bedrag eerst in 1630 afgelost is. Welke zware zorgen voor den meer dan zestigjarigen man uit die behandeling zijner geldelijke vorderingen voortsproten behoeft geen betoog. In 1593 reeds schreef hij aan een zijner zonen dat, zoo de Staten-generaal hem tegen de Frankforter mis - den gewonen termijn voor rentebetaling - in den steek lieten, hij aan de grootste vernedering, schande, hoon en spot en aan het uiterste verderf blootgesteld was; hij zou dan ook genoodzaakt zijn zijne beide zonen uit den dienst der Staten terug te eischen. Zijn beide zonen. De geldelijke hulp was waarlijk niet de eenige geweest, die Jan van Nassau verleend had. In het jaar 1577, toen de schier ongelooflijke verwarring in den staatkundigen toestand, ondanks de Pacificatie van Gent, Prins Willem meer dan ooit vertrouwde hulp deed begeeren, weifelde zijn broeder niet en kwam zelf naar de Nederlanden. Kort daarop aanvaardde hij het hem aangeboden stadhouderschap in Gelderland, het gewest, waarin de verdeeldheid grooter was dan ergens anders, en trotseerde daar bijna onduldbare bezwaren, niet alleen in zijne staatkundige bemoeiingen, maar in zijn huislijk leven. Men gelooft nóg zijne oogen niet wanneer men leest dat de stadhouder een huis te betrekken kreeg zonder eenig meubel, zelfs in de keuken, zoo slecht onderhouden, dat slechts één klein, vochtig vertrek bewoonbaar was; dat men hem zonder brandstof liet en, wat erger was, zonder eenig baar geld, zoodat het gebeurde, dat hij, bij gebrek aan crediet bij de stedelingen te Arnhem, genoodzaakt was met zijn bediende, door koude en onbevredigd verlangen naar spijs, ware het ook slechts brood, te bed te gaan. Toch gaf hij zijn voornemen niet op. Rusteloos en onvermoeid trok hij her- en derwaarts om het doel, dat hij voor oogen had, te bereiken: het tot stand brengen | |
[pagina 61]
| |
eener nadere unie tusschen de gewesten, die zich los wilden maken van de Spaansche overheersching. En in één jaar tijds is hij in die zoo moeilijke onderneming geslaagd. Het is waar, dat het hem niet gelukt is eene unie te doen sluiten zooals Prins Willem die nog altijd voor oogen had, waaraan ook de zuidelijke gewesten, hetzij dan gezamenlijk of ten deele, zich aansloten, en dat menige bepaling stof tot bedenking kon leveren, maar het hoofdoogmerk: samenwerking in den strijd voor de onafhankelijkheid, was bereikt, en met al de gebreken, die de unie van Utrecht aan den dag bracht, toen men haar ongewijzigd jaar in jaar uit als grondslag voor de staatsregeling der Republiek bleef handhaven, is dat vermaarde staatsstuk een der stoutste en gewichtigste geweest, die in de geschiedenis der moderne staten geboekt zijn. Een paar jaren lang heeft graaf Jan van Nassau met den titel van directeur de leiding van de unie der gewesten gehad, bijgestaan door een raad, maar veel kracht is van dat college niet uitgegaan, en het is begrijpelijk dat dit medegewerkt heeft tot zijn besluit om naar Nassau terug te keeren. Het overlijden van zijne gade, die hem na een twintigjarig huwelijk ontviel, en kort daarop dat zijner bejaarde moeder Juliana van Stolberg, maakte zijne terugkomst te Dillenburg raadzaam, zelfs noodzakelijk, maar zoo het nog mogelijk geweest ware maatregelen te treffen, die een uitstel van zijn vertrek veroorloofden, het gemis aan medewerking en eensgezindheid, alsook de geldelijke moeilijkheden, die nog altijd onopgelost gelaten waren, hebben den doorslag gegeven. Toen hij het land verliet, nam hij met zijn vele vorderingen ook de ‘vorderingen op Gelderland’ mede. Bij zijn vertrek liet graaf Jan tegen zijn zin zijn oudsten zoon, die hem in 1577 vergezeld had, in de Nederlanden achter. Die oudste zoon was Willem Lodewijk. Kort te voren aan het hoofd gesteld van een regiment, begon deze in 1581 de eervolle loopbaan, die hij tot zijn dood toe in dienst der Noord-Nederlandsche gewesten bleef | |
[pagina 62]
| |
volgen: ook na den dood zijns vaders, die hem het graafschap Nassau-Dillenburg als erfdeel bracht, bleef hij in zijn nieuwe vaderland. Hem kan men gelukkig niet medetellen onder de vergeten leden van zijn geslacht. Het gewichtige aandeel, dat hij heeft gehad in de organisatie van het Staatsche leger, eene organisatie, die het weldra tot de leer- en oefenschool maakte voor geheel Europa, en in de schitterende wapenfeiten, waardoor het zijn neef en vertrouwden vriend prins Maurits in korte jaren gelukte het Oosten en Noorden aan de macht der Spanjaarden te ontweldigen, is en blijft erkend en gewaardeerd. Niet minder erkenning heeft zijne werkzaamheid als stadhouder van Friesland gevonden, dat hij na lange worsteling tegen Verdugo voor de Republiek won en behield, alsook zijn wijs beleid, dat hem in zijn gewest den bekenden bijnaam ‘ons vadertje’ deed geven. Ook Willem Lodewijk had, evenals zijn vader, een moeilijk leven. Door schotwonden in de heup en het onderlijf voor zijn geheele leven kreupel geworden en dikwijls tengevolge daarvan door hevige pijnen gekweld, leefde hij in zijne woning te Leeuwarden na zijn kortstondig huwelijk met zijne nicht Anna, de dochter van Willem den Zwijger, als kinderloos weduwnaar in eenzaamheid, alleen met zijne velerlei eigen zorgen, maar ook met die van zijn vader en broeders, waarin hij ruimschoots deelde. Doch zijn braaf en vroom gemoed deed hem, evenals die vader, in zijne strenge en diep gevoelde geloofsovertuiging de kracht vinden om aan alle wederwaardigheden het hoofd te bieden. Evenmin is de herinnering van het nageslacht aan Willem Lodewijks broeder Ernst Casimir geheel uitgesloten, maar daarmede houdt het geheugenis aan de diensten, die het geslacht van Jan van Nassau den jongen Nederlandschen staat heeft bewezen, op. Graaf Jan is drie malen gehuwd geweest: het beheer van zijn huis kon geen vrouwelijke leiding missen. In 1582 voerde hij zijne tweede gemalin naar zijn slot, | |
[pagina 63]
| |
vijf jaren later, toen ook deze hem ontvallen was, zijne derde. Uit die drie huwelijken werden niet minder dan vijf en twintig kinderen geboren, van welke negen dood geboren of kort na de geboorte, één op zevenjarigen leeftijd aan de pest, gestorven waren; vijftien bleven dus in leven: zeven zonen en acht dochters. Ondanks zijne zware verplichtingen tengevolge van de hulp, aan de zaak der Nederlandsche gewesten verleend, en de voortdurende noodzakelijkheid om zijne landen in staat van tegenweer te houden tegen mogelijke vergeldingsplannen van Spanje en zijne bondgenooten, wijdde hij zich met groote zorgvuldigheid aan de belangen van dat talrijke gezin. Voor de dochters gold het naar de gewoonte van die dagen de keuze van een waardig echtgenoot, voor de zonen de zorg voor eene goede opvoeding. Hoe zwaar de opofferingen mochten wezen om voor al de jonge gravinnen een behoorlijken bruidsschat te bestemmen en de jeugdige graven, alvorens dezen, zooals de jongere vorstenzonen gewoonlijk deden, aan het een of andere hof naar een rang in het leger zouden kunnen dingen, in staat te stellen eene opvoeding te genieten zoo veelzijdig en degelijk als mogelijk was, de zorgzame vader bleef ten opzichte zijner kinderen in niets ten achter. De kerkhervorming had in Nassau een zeer aanmerkelijken vooruitgang in het onderwijs teweeggebracht. Een groot aantal geestelijken, die de nieuwe leer waren toegedaan, veelal uit de school van Wittenberg of die van Heidelberg, waren naar Nassau gekomen en hadden daar, niet alleen bij het grafelijk hof te Dillenburg, alsook dat te Weilburg, maar ook bij de bevolking, een hartelijk onthaal gevonden; velen ook waren op uitnoodiging van graaf Jans vader Willem, bijgenaamd - schoon ten onrechte - den rijken, overgekomen. Onder hen waren zeer kundige mannen, ten volle berekend voor de taak, die hen wachtte: de leiding van den eeredienst niet alleen, maar ook de opvoeding en het onderwijs, als van ouds toevertrouwd aan de geestelijkheid. Allengs werden | |
[pagina 64]
| |
in bijna alle Nassausche plaatsen van eenige beteekenis door de grafelijke regeering gymnasia gesticht, aan welker hoofd die mannen geplaatst werden, en de groote toeloop van leerlingen bewees van den beginne af hoe die inrichtingen in eene behoefte voorzagen. Maar twee steden waren toch in het bijzonder bestemd om een middelpunt te zijn der Nassausche geestesontwikkeling: het waren Siegen en Herborn. Siegen was door graaf Willem aangewezen voor de opleiding van kinderen en jongelingen van adellijke of althans aanzienlijke geboorte; het bleek echter alras, dat de toevloed van leerlingen te groot was om de school tot dezulken te beperken, en weldra was deze uitgebreid tot eene inrichting, die alleen in die te Herborn eene mededingster te erkennen had. Ten slotte is Herborn de meerdere geworden, en het bleef dat zonder tegenspraak nadat de school aldaar door graaf Jan van Nassau tot eene academie verheven was, niet alleen voor godgeleerde studiën, maar voor die in verschillende wetenschappen, de geneeskunde niet uitgesloten. Om het mogelijk te maken dat op den duur de leerstoelen aan deze inrichtingen door geboren Nassauers bezet werden, stichtte graaf Jan stipendiaten, waardoor het voor minvermogende jonge mannen mogelijk gemaakt werd zich daarvoor te bekwamen. Het is inderdaad verwonderlijk, zooals terecht de schrijver van de Nassausche geschiedenis in de XVIe en XVIIe eeuw - G.F. Keller - opmerkt, dat de met zorgen beladen graaf, bij de buitengewoon groote bedragen, die hij beschikbaar stelde voor de zaak der Nederlandsche gewesten, zooveel voor de belangen van het onderwijs in zijn land heeft kunnen offeren. Aan die scholen, te Siegen en te Herborn, ontvingen graaf Jans zonen hunne eerste opvoeding, althans de jongere: van de oudere wordt alleen vermeld dat zij de hoogeschool te Heidelberg bezochten - wat echter niet bewijst dat zij niet vooraf de Nassausche scholen bezocht hebben. Die oudere zonen, Johan en Georg, volgden hun vader kort nadat deze naar de Nederlanden vertrok- | |
[pagina 65]
| |
ken was, mede daarheen, en vergezelden hem op zijne reizen her- en derwaarts, dienden een tijdlang bij de hulptroepen van Johan Casimir van de Paltz, en wenschten daarna terug te komen, maar daarin stemde graaf Jan niet toe. Ook later is hij van meening gebleven, dat zij zich aan de belangen van hun eigen land moesten wijden en niet al zijne zonen in Nederlandschen dienst konden treden, hetgeen ook - zoo schreef hij - misschien verkeerd opgevat en uitgelegd zou worden. Beiden gingen dus huiswaarts, ondernamen vervolgens nog vrij groote reizen naar Italië en Frankrijk, die alleen door de vrees voor de toenemende kracht der contra-reformatie in Zuid- en Oost-Europa en door de pest in Frankrijk te vroeg moesten worden gestaakt, en vestigden zich daarna voorgoed, of na tijdelijken dienst in den vreemde, in hun vaderland, waar zij in naam van hun vader, en na diens terugkomst met dezen tezamen, rusteloos werkzaam waren voor de stoffelijke ontwikkeling van hun erfgoed. Waren dus de betrekkingen van deze beide jonge Nassaus - bij hun terugkeer nog slechts 18 en 19 jaren oud - tot Nederland van korten duur en van weinig gewicht, anders was het gesteld met hunne drie jongere broeders, wier loopbaan in den dienst der Nederlanden begon en met hun dood in dien dienst een einde nam. De oudste van dat drietal was graaf Philips. In 1566 geboren, was hij slechts één jaar ouder dan zijn neef Maurits, die, zoo als welbekend is, evenals hij te Dillenburg het levenslicht zag en acht jaren lang aldaar bij zijn oom bleef wonen en zijne opvoeding kreeg. De beide neven waren dus speel- en schoolmakkers; ook later bleven zij trouwe vrienden. Deels waarschijnlijk om de kosten, die ook het plan om de oudere zonen nog naar Genève te zenden deden opgeven, deels omdat geen geschikt hofmeester, d.i. gouverneur, was te vinden, die bedreven genoeg was in het spreken van Latijn en Fransch, onderricht kon geven in het rijden, schermen en dergelijke oefeningen, en tegelijk het oppertoezicht kon oefenen op de jongens, | |
[pagina 66]
| |
hunne leermeesters en de geheele huishouding, besloot graaf Jan zijn broeder prins Willem voor te stellen de beide knapen niet naar Siegen, maar naar Heidelberg bij de oudere broeders te zenden, immers ‘tegenwoordig de voornaamste school in geheel Duitschland.’ De prins had groote bezwaren wegens den kinderlijken leeftijd, maar liet zijn broeder de beslissing over, en werkelijk toog de negenjarige Philips in 1575 met zijn achtjarig neefje naar de ‘voornaamste school’, waar zij onder toezicht kwamen van den hofmeester der oudere broeders. Het verblijf zou echter niet langdurig zijn: de godsdienstige denkwijze van den keurvorst, zeer verschillend van die zijns vaders, veroorzaakte moeilijkheden, die het wenschelijk maakten het af te breken. Philips, en met hem zijn neef Maurits, werden daarom naar Siegen overgebracht, maar kort daarop vertrokken zij naar Nederland, om hunne opvoeding verder te ontvangen te Breda, in de baronie van prins Willem, aan eene daar gestichte Latijnsche school, later door Frederik Hendrik tot eene ‘doorluchtige school’ of academie verheven, waar het onderricht als voorbereiding voor de universiteit zeker wel aan de behoeften van den tijd zal voldaan hebben. Zoo kwam de elfjarige Philips van Nassau in de Nederlanden, die hij voortaan als zijn tweede vaderland zou beschouwen en zou dienen - helaas te kort. Verscheiden jaren, zeggen de korte aanteekeningen over Philips' leven, die nog bewaard zijn, duurde zijn verblijf te Breda, en het zou misschien nog langer zijn voortgezet, zoo niet in 1581 de hertog van Parma de stad veroverd had. Een kort briefje van prins Maurits aan zijn oom - het eerste dat hij dezen schreef - is gedagteekend van den 27sten December 1581, en werd verzonden uit Antwerpen, waaruit wel valt af te leiden, dat de beide jonge lieden daarheen geweken waren. Zoolang graaf Jan van Nassau in de Nederlanden vertoefde, had hij op zijne vele reizen gelegenheid genoeg zijn zoon te ontmoeten; dit is waarschijnlijk de reden dat hij, die met zijne andere zonen, hoe jong ook, steeds brief- | |
[pagina 67]
| |
wisseling hield, dit met Philips niet deed, althans niet vóór zijn vertrek naar Nassau, dat in hetzelfde jaar 1581 viel. Eén briefje slechts, uit 1579, is bewaard gebleven. Men weet daardoor alleen dat Philips in 1583, tegelijk met zijn neef Maurits, als student te Leiden ingeschreven werd. Het schijnt, dat hij in zijn jongen tijd veel hield van een vroolijk leven en gaarne goede sier maakte: den 10den Februari 1578 schreef zijn nicht Maria, de dochter van Willem den Zwijger en Anna van Egmond aan haar oom: ‘...... Wat u schrijft dat uw zoon, graaf Philips, bedaard (“fromm”) zou zijn geworden, dat kan ik nog niet merken, want mij dunkt dat hij nog altijd even vol schalkestreeken (“schalkhaftig”) en verwend is; ik hoop echter dat hij zich bedenken en nog heel braaf worden zal.’ Maar zoo dat vroolijke leventje ook in Leiden was voortgezet, het werd spoedig verstoord. Nog geen jaar nadat de namen der twee nobilissimi comites in het album studiosorum waren opgenomen werden zij opgeschrikt door de verbijsterende tijding van den moord op prins Willem. Vorstenzonen bereiken vroeger dan anderen den leeftijd, waarop de onbezorgdheid der jeugd moet wijken voor den ernst des levens, maar voor Maurits was de overgang toch wel angstwekkend groot. Op zeventienjarigen leeftijd als stadhouder en kapitein-generaal van Holland op te treden, en dat in de zoo uiterst moeilijke omstandigheden van het Leycestersche tijdperk, het legde grooter verantwoordelijkheid op dan gewoonlijk een vorstenzoon te dragen kreeg, ook met een raadsman naast zich als Oldenbarnevelt. Ook voor Philips was de tijd aangebroken van den zelfstandigen arbeid in een verantwoordelijken werkkring. Reeds den 27sten Maart 1585 werd hem het bevel toevertrouwd over het regiment van Justinus van Nassau, zoo pas benoemd tot luitenant-admiraal van Zeeland: tot dusver de speel- en schoolkameraad van Maurits - thans prins Maurits - werd hij van nu af aan diens krijgsmakker. Twee jaren later legde hij den eed af aan | |
[pagina 68]
| |
de Staten van Holland als hooge overheid - eene nieuwigheid - en aan den prins als kapitein-generaal van het gewest, en werd hij tegelijkertijd benoemd tot gouverneur van de belangrijke vesting Gorkum. Zoo kon hij, toen in 1590 de hoogstgewichtige krijgsbedrijven aanvingen, waardoor prins Maurits de Oostelijke gewesten zou bevrijden van de Spaansche overheersching, met zijne door de geschiedschrijvers om strijd geprezen dapperheid en zijn beminnelijk karakter bij de grootsche ondernemingen van den prins diens rechterhand zijn. Inderdaad is hij dat ook geweest. Wanneer Maurits zijne troepen naar Gelderland voert om Zutphen te vermeesteren, dan is het Philips van Nassau, die met een ‘vliegend leger’ naar Nijmegen trekt om den vijand te beletten hulptroepen naar de bedreigde stad te brengen; daarna keert hij terug en helpt aan de verovering. Onmiddellijk daarop rukt hij, met het hoofdleger mede, tegen Nijmegen zelf op, en werkt met goed gevolg tot de verovering der stad mede; tot belooning wordt hij benoemd tot gouverneur der gewichtige vesting, en kort daarna, bij commissie van den Raad van State d.d. 28 Maart 1592, krijgt hij het bevel over vaan No. 18 van de lansiers op Holland. De bovenbedoelde aanteekeningen over zijn leven vermelden zelfs dat hij bevelhebber is geweest over de geheele ruiterij, doch onder de gegevens, door den kolonel Ten Raa in zijn zorgvuldig bewerkt boek over het Staatsche leger opgenomen, komt eene commissie als zoodanig niet voor. Wel is het zeker, dat hij den 12den September 1591 in het legerkamp voor Hulst tot generaal van de cavalerie benoemd was: zijn jongere broeder berichtte dat den 26sten van die maand aan zijn vader, en hetzelfde meldde hem Willem Lodewijk. In dien rang werd graaf Philips in het begin van hetzelfde jaar 1592 de verantwoordelijke taak toevertrouwd om aan het hoofd van tien vendels naar Frankrijk te trekken, ten einde Koning Hendrik van Navarre den gevraagden bijstand te verleenen in zijn strijd om de Fransche koningskroon, eene taak, die zeer groote moei- | |
[pagina 69]
| |
lijkheden bleek mede te brengen en even weinig blijvend gevolg kon beloven als zij veel en voorzichtig beleid vorderde. Toch werd daar zijne verdienste op hoogen prijs gesteld, en zijne ervaring en bedrevenheid, vooral in het schansgraven, zeer gewaardeerd. In den nazomer keerde het secours, zooals men toen zei, sterk gedund, in het vaderland terug en kon de aanvoerder daar weder zijn dienst hervatten. Bij den aanvang van den nieuwen veldtocht in 1593 werd hem opgedragen den vijand in het Luxemburgsche te gaan bestoken en voldeed hij aan dien last door een welgeslaagden tocht, zijn weg nemende door het land van Gulik en terugkeerende door het gebied van Keulen. Met hetzelfde doel vertrouwde men hem de leiding toe van eene onderneming tegen de sterke stad Limburg ten Z.O. van Luik aan de Vesdre (door de Duitschers Weser genoemd), eene onderneming die slechts door een toeval mislukte, maar die merkwaardig is om de schier ongelooflijke snelheid, waarmede zij werd uitgevoerd: in zeven dagen tijds werd de geheele tocht heen en weder afgelegd. Teruggekeerd voegde Philips zich weder bij het leger van prins Maurits, dien hij volgde op zijn krijgstocht naar het Noorden, en nam hij in 1594 een werkzaam aandeel in het vermaarde beleg van Groningen, waar hij na de verovering der stad een korten tijd bleef. Een korten tijd, want nog in hetzelfde jaar ontving hij ten tweeden male den last met een secours naar Frankrijk te gaan om Hendrik IV in den eindstrijd om zijne kroon te ondersteunen. De leiding werd hem toevertrouwd onder den titel van kapitein-generaal, met eene bezoldiging van 2000 £ per maand, d.i. het dubbel van hetgeen hij gewoonlijk te velde genoot. Hij volvoerde zijne opdracht en bleef in Frankrijk tot in Juni van het volgende jaar, maar keerde toen, door al te groote bezwaren en nijpend gebrek genoodzaakt, op eigen gezag en verantwoording terug, eene eigenmachtige handeling, die hij zoo afdoende verdedigde, dat zij moest gebillijkt worden, en ook werd. Weinig kon de 29-jarige jonge vorst vermoeden dat | |
[pagina 70]
| |
toen het einde van zijne loopbaan zoo nabij was. Het was de eerste September 1595. Men had vernomen, dat Mondragon, wiens leger dicht bij Bislich lag, eene plaats niet ver van Wesel aan den Rijn gelegen, een fourage-dienst ingericht had. Een overval op dien dienst werd beraamd, en eene afdeeling ruiterij, waarbij vele jonge edellieden, onder bevel van graaf Philips, trok in den nacht uit om bij het aanbreken van den dag den voorgenomen slag te slaan. Het was een stout stuk, maar beloofde niettemin goede kansen. De nachtelijke tocht - door Van Reidt, Bor en Van Meteren uitvoerig beschreven - werd aanvankelijk zonder tegenstand of hinderpaal volvoerd en zou waarschijnlijk geslaagd zijn, indien niet, zonder dat iemand het bemerkte, de nadering der ruiters door den vijand ontdekt was. Juist was men genaderd aan een drassigen hollen weg. De hoofdmacht werd daarom achtergelaten, terwijl de aanvoerder met eenige edellieden en een deel der ruiters den pas doorreden. Maar nauwlijks waren zij dien doorgetrokken of zij zagen den vijand, hoorden een alarmsignaal en waren terstond in een hevigen strijd gewikkeld tegen eene overmacht. Spoorslags reed een der edellieden door den pas terug om de hulp der achtergeblevenen te ontbieden. Ware deze onverwijld verleend, de dappere aanvoerder en zijne weinige volgelingen, die zich met heldenmoed verdedigden, zouden gered zijn geweest, maar het weifelen van den drost van Sallant deed den kostbaren tijd verliezen: vóór de aankomst van de achterhoede was graaf Philips met de zijnen overvleugeld, velen waren gedood of gevangen gemaakt, hij zelf door een schotwond, onder de wapenrusting in den buik toegebracht, zwaar gekwetst en van het paard geworpen. Door bloedverlies en heftige pijnen buiten staat weder op te stijgen en een poging te doen om te ontkomen, moest hij blijven liggen en werd gevangen genomen; den volgenden dag bezweek hij, gelaten zijn laatste uur ziende naderen, als vroom en geloovig Christen. In strijd met het snoeven der Spanjaarden bleek dat | |
[pagina 71]
| |
ook zij zware verliezen hadden geleden, en vooral onder de officieren vele dooden tellen moesten, maar de onderneming was met dat al mislukt, en door den dood der gevallen vijanden werd het zware verlies van graaf Philips en zoovelen zijner volgelingen niet vergoed of verzacht. Weder had Jan van Nassau een der zijnen ten offer zien vallen voor de zaak der Nederlanden. Vier zijner broeders waren omgekomen op het slagveld of door sluipmoord, zijn oudste zoon was gewond en voor het leven verminkt, een tweede zoon had thans het leven gelaten in en voor den dienst dier landen, wier lot hem altijd zoo diep ter harte ging. ‘Al moesten wij allen sterven ...... wij moeten op God blijven vertrouwen’ schreef prins Willem na den dood van zijne broeders Lodewijk en Hendrik op de Mookerheide, en dat vertrouwen had ook graaf Jan niet verloren: zooals hij met volle instemming had aangezien hoe al die broeders hun leven aan de belangen der Nederlandsche gewesten gewijd hadden, zoo weifelde hij ook later niet zijne zonen hunne toekomst aan die belangen te doen binden. Dat deed hij ook nu niet, nu hem weder een zoon in en door den dienst der Nederlanden op zoo noodlottige wijze was ontrukt.
Graaf Philips was niet de eenige telg uit het Nassau-Dillenburgsche geslacht, die deelnam aan het vermetele plan van de verrassing bij Bislich onder de oogen van den ouden Mondragon. Tot den kleinen troep ruiters, die in alle stilte den pas doorreden om den stand van zaken te verkennen vóór de geheele ruiterbende zich daarin waagde, behoorden ook zijne jongere broeders Ernst Casimir en Ludwig Gunther, geboren in 1573 en 1575, van wie derhalve de oudste eerst twee en twintig, de tweede eerst twintig jaren telde. Toen het eensklaps dreigende gevaar de onverwijlde hulp van de overige ruitermacht gebiedend noodzakelijk maakte, werd Ludwig Gunther als de jongste aangewezen om terug te ijlen en den last van den bevelhebber om terstond te volgen over | |
[pagina 72]
| |
te brengen. Misschien was dit het behoud van zijn leven: hij bleef althans ongedeerd en redde door een stouten overtocht met paard en al van de Lippe zijne vrijheid. Niet aldus Ernst Casimir. Aan de zijde van zijn ouderen broeder strijdende, verdedigde hij zich moedig, slaagde er bijna in te ontkomen, maar werd toch nog gevangen genomen. Hij bracht er dus het leven af, maar moest zijne vrijheid koopen voor een losprijs van 10000 gulden. Deze jonge mannen, Ernst Casimir en Ludwig Gunther, waren de ‘beide zonen’, die graaf Jan, hun vader, terug had willen vorderen van de Staten. Noch de een noch de ander immers was nog in hun dienst: zij hadden geen eed gedaan en dienden slechts als vrijwilligers. De beide jongelieden hadden hunne opvoeding genoten aan de school te Siegen, de ‘hofschool’, zooals zij hier en daar genoemd wordt, en aan die te Herborn, toen reeds tot hoogeschool verheven. Toen zij vijftien en - respectivelijk - dertien jaren oud geworden waren, besloot de altijd zorgzame vader hen naar Genève te zenden, d.i. naar de toen zoo vermaarde hoogeschool, die Calvijn daar had gesticht en destijds om der wille van Theodoor Beza door protestantsche jongelingen van heinde en ver bezocht werd. In gezelschap van verscheiden anderen van hun stand en leeftijd vertoefden zij daar in het jaar 1588 en nog in het begin van 1589 eenigen tijd onder behoorlijk toezicht van een hofmeester, een onderhofmeester en de aan dezen ondergeschikte pracceptoren, en werden daar onderricht in verschillende leervakken, volgens een zorgvuldig opgemaakt programma, waarvan de grondslagen door eene eigenhandig gestelde instructie van hun vader waren aangegeven. Maar de goede graaf verwachtte teveel van den ernst en den ijver zijner zonen, die tenauwernood den kinderschoenen waren ontwassen: de een vijftien, de ander slechts dertien jaar oud! Wel zonden zij geregeld brieven, fraai geschreven in goed Latijn en even goed Fransch, waaraan de hulp en het toezicht der pracceptoren wel niet vreemd zal zijn geweest, maar tegelijkertijd | |
[pagina 73]
| |
vernam hij, waarschijnlijk van den hofmeester Volhardt von Plessen, dat de inspanning bij het onderwijs veel te wenschen overliet, en achtte hij zich verplicht hun in zeer ernstige bewoordingen zijn ‘Unwillen’ te kennen te geven en hen dringend te vermanen dat zij ‘den besten tijd van hun leven beter behoorden te besteden, om zich voor den rechterstoel Gods te kunnen verantwoorden.’ Plechtige beloften, wederom in het Fransch en het Latijn, waren het antwoord, maar het zou blijken, dat de uitkomst toch verre van bevredigend kon geacht worden. De invloed van Theodoor Beza, die zich de jongelieden, tot groote voldoening van hun vader, aantrok, en die van den beroemden veldheer François de la Noue, na zijne gevangenschap naar Genève geweken, is hun zeker voor hunne ontwikkeling en wereldkennis ten goede gekomen, maar de grondige kundigheden, die graaf Jan begeerde, verwierven zij daardoor niet. Trouwens de omstandigheden werkten geenszins mede. Reeds na acht maanden moest Beza graaf Jan berichten, dat hij, wegens de dreigende houding van den hertog van Savoye, die weder een aanslag tegen de stad in den zin had, den raad had moeten geven het verblijf te Genève af te breken en de wijk te nemen naar Bazel. Dienovereenkomstig trok in Maart 1589 het geheele gezelschap jonge vorstenzonen, waaronder vijf uit het geslacht Solms, daarheen. Op Beza's aanbeveling werden zij, met den hofmeester mede elf in getal, onder dak gebracht bij den predikant Gryneus, die het geheele elftal dagelijks aan zijn tafel vereenigde, voor de huisvesting de hulp inroepende van zijne oude moeder en van zijn zwager, die hunne huizen in zijne nabijheid hadden. Inderdaad was de gelegenheid voor rustige studie niet gunstig - en de zoo vreemde levenswijze moest gedurende bijna het geheele jaar worden voortgezet: eerst in November kon eraan gedacht worden naar Genève terug te keeren. Het was echter slechts voor korten tijd: in Februari 1590 waren Ernst Casimir | |
[pagina 74]
| |
en Ludwig Gunther weder op het grafelijk slot te DillenburgGa naar voetnoot1). Over hetgeen nu te doen stond overlegde de vader schriftelijk met zijn oudsten zoon te Leeuwarden. De jongens naar Londen laten gaan, ‘niet om Engelsch te leeren, maar om andere redenen, teveel om op schrift uit te leggen,’ dat was zijn eerste gedachte. Hij liet echter dat plan, door Willem Lodewijk ontraden, varen. De voordeelen, zoo betoogde deze, waren gering, de kosten zouden buitengewoon groot zijn, en de toestand in Engeland kon, indien koningin Elisabeth kwam te overlijden, zeer hachelijk worden: waarom niet liever tot een verblijf aan de universiteit te Leiden besloten? ‘Daar konden de jongens Nederlandsch leeren en den Nederlandschen volksaard leeren kennen; daar ook konden zij den beroemden Lipsius hooren, een even groot philosoof als politicus.’ Eene besliste weigering was het antwoord. ‘Nu hij zijne zonen weder bij zich had in zijn slot, had hij hen beter leeren kennen,’ schreef graaf Jan, en ‘hij had bevonden, dat zij hunne jeugd ellendig hadden verzuimd en dat zij geen oordeel hadden, maar nog kinderachtig waren; aan de academie te Leiden zou hun niets dan schande te wachten staan.’ Een onzacht oordeel, en misschien ook wel wat streng: de toenmalige studiën waren niet voor alle jonge menschen aantrekkelijk, niet ieder kon zich met ongekunstelden ijver toeleggen op dialectica, rhetorica en soortgelijke vakken. Bovendien was de gezamenlijke opleiding van al die jongens te Bazel, onder wie er nog waren van niet meer dan 14 | |
[pagina 75]
| |
jaren, zooals Ludwig Gunther, niet zeer bevorderlijk voor ingespannen arbeid. En, het zij ter eere van de beide jeugdige Nassaus gezegd: wanneer later hunne dagelijksche studie voornamelijk bestaat in de beoefening van het Latijn, de rekenkunde en de meetkunde, hoort men niet meer van klachten over gemis aan ijver of over te geringe vorderingen. Maar niet meer in Duitschland. Het nadere overleg over de verdere opvoeding had geleid tot een aanbod van Willem Lodewijk om zijne broeders bij zich te Leeuwarden te nemen: mits graaf Jan voor een goeden hofmeester en voor de kleeding zorgde, zou hijzelf de kosten van al het overige op zich nemen. Dankbaar werd dit edelmoedige aanbod aangenomen, maar de keuze van den hofmeester leverde groote bezwaren. Von Plessen toch, een zeer geleerd en bereisd man, die vele talen sprak, wilde de taak, die hij tot dusver vervuld had, niet langer voortzetten, tenzij voor ten hoogste een half jaar, en gaf voor die weigering zeer klemmende persoonlijke redenen. Zoo bleef de zaak eenigen tijd sleepende, tot Willem Lodewijk den knoop doorhakte: hij zelf zou de hofmeester zijner broeders zijn en met hen studeeren, mits dan een goed praeceptor onder hem benoemd werd. Ook zou hij hen medenemen op zijne tochten en in het leger. Maar dan moesten zij nog vóór den winter komen: dat was de beste studie-tijd. Dit voorstel gaf den doorslag, zoodat in Augustus het reisplan kon beraamd worden; alleen de oude vraag omtrent den hofmeester gaf nog vertraging: de jongelieden konden immers niet alleen gaan. Naar het schijnt heeft toen Von Plessen zich laten overhalen: eerst in Februari 1591 immers schrijft Willem Lodewijk, dat hij om de opgegeven gewichtige redenen van persoonlijken aard uit Leeuwarden zou vertrekken om naar huis terug te keeren. Reeds in Juni 1590 had Willem Lodewijk den beiden jongens geschreven hoe zij het best de reis naar Friesland moesten ondernemen en welke maatregelen hij zou treffen om hen te Bremen door een oorlogsschip te doen | |
[pagina 76]
| |
afhalen. Dienovereenkomstig werd besloten, en den 10den September werd de tocht, waarvan het dagboek - evenals een groot deel der uitvoerige briefwisseling over al hetgeen op de opvoedingsplannen en hunne uitvoering betrekking heeft - nog bewaard gebleven is, aanvaard. De raad om de reis over Bremen te maken was ongetwijfeld gegrond op de overweging, dat het te gevaarlijk, misschien zelfs wel onmogelijk was den tocht door de Nederlanden te ondernemen: in 1590 toch waren de Oostelijke gewesten nog in Spaansche handen en overal heerschte de oorlogstoestand. Zoo ging dus het kleine gezelschap, waartoe ook een jonge graaf van Solms behoorde, in plaats van in Westelijke richting in Noordoostelijke op weg, en reisde over Cassel naar Münden, waar het de rivier de Weser bereikte, om van daar per schip naar Bremen af te zakken. Door tegenwind en storm opgehouden kon het daar gereed liggende oorlogsschip eerst na eenige dagen zee kiezen, en, toen het eindelijk uitliep, werd het in de Wadden en het Vlie opnieuw zoozeer door zwaren wind bestookt, dat het slechts met moeite en groot gevaar in noodweer het eiland Texel en daarna bij Huisduinen den vasten wal bereiken kon. Per as werd daarna de reis voortgezet over Schagen naar Medemblik en vaandaar met een vaartuig naar Harlingen en Leeuwarden, waar het gezelschap den 12en October, dus na 33 dagen, aankwam. Zoo waren dan de beide jonge graven in Nederland. Gedurende de eerste vier maanden nog onder de hoede van Von Plessen, ‘wiens gelijke’, schreef Willem Lodewijk ‘wel niet te vinden zou zijn’, werden zij verder opgevoed door hun vaderlijken broeder, bijgestaan door een jong edelman, die zes jaren in het buitenland vertoefd had en voortreffelijk Fransch sprak - de naam wordt niet genoemd - en onder die leiding bleven zij de beide volgende jaren. Zonder stoornis brachten zij trouwens hunne opvoeding niet ten einde: de verandering van klimaat liet niet na haar nadeeligen invloed op de Nassausche | |
[pagina 77]
| |
vorstenzonen te doen gelden. Het eerst werd graaf Philips ziek. Niet lang vóór hij deelnam aan prins Maurits' tocht naar Nijmegen en aldaar als gouverneur optrad, werd hij aangetast door boosaardige koortsen, gepaard met ‘zwellingen’, die vrees voor waterzucht wekten, en werd door die aandoeningen zeer verzwakt. Met bezorgdheid schreef de vader aan zijn zoon Willem Lodewijk dat men toch zorgen moest voor kundige geneesheeren en goede verpleging zijner zonen, want dat Philips, naar hij vernomen had, nog niet veel beter was; en een half jaar later, in Januari 1592, kwam hij op de zaak terug: ‘Lips’, zooals hij zijn zoon gaarne noemde, ‘moest gewaarschuwd worden, Schwachheitshalber, dat hij zich toch niet zou verwaarloozen’: blijkbaar ontzag de jonge man zich te weinig en telde hij de sloopende koortsen te licht. Die vertrouwelijke briefwisseling tusschen den vader en zijne zonen is inderdaad zeer sympathiek. Is het niet aardig b.v. in een postcriptum van Philips te lezen: ‘ik zal u twee paar wollen sokken zenden en een paar iets kleinere voor uwe gemalin’ (zijne stiefmoeder)? In het najaar van 1593 werden ook Ernst Casimir en Ludwig Gunther ziek: de eerste lag een half jaar lang terneder aan vierdedaagsche koortsen, de ander leed aan de ‘dubbele derdedaagsche koorts’, en bleef, toen die hem na eenige maanden verliet, zeer zwak. Allen betaalden dus den tol aan het klimaat van de ‘lage landen aan de zee’, maar hunne jeugd deed hen toch den boozen invloed weerstaan en overwinnen vóór de krijgsmansloopbaan hunne lichamelijke en geestelijke kracht op de proef zou stellen. Voor die loopbaan toch waren zij bestemd. Bijna in geheel Zuid- en Midden-Europa was oorlog, of althans oorlogsgevaar, en in het Oosten, in Hongarije, rustte het zwaard evenmin. Zoo ooit, dan was in dien tijd voor jonge edelen en vorstenzonen de toekomst te zoeken en te vinden in het leger. Voor Nassausche graven zou zeker de dienst in Hongarije of elders in het Rijk in de eerste plaats in aanmerking hebben kunnen komen, en daar- | |
[pagina 78]
| |
over is dan ook meermalen gedacht en overleg gepleegd, maar Jan van Nassau bleef de voorkeur geven aan den dienst in de Nederlanden. Van het jaar 1591 af werden dan ook zoowel Ludwig Gunther als Ernst Casimir, toen 16 en 18 jaren oud, voorbereid voor den aanstaanden veldtocht: in 91 wonen zij het beleg van Zutphen en Deventer bij, in 92 zijn zij bij dat van Coevorden, waar Willem Lodewijk gewond werd, in 1593 zijn zij bij het leger van prins Maurits. Zoo betrad Ernst Casimir de roemrijke loopbaan, die hij veertig jaren later, als veldmaarschalk en stadhouder, door den krijgsmansdood voor Roermond, in dienst der Republiek, zou besluiten, en deed Ludwig Gunther de eerste schreden op het pad van roem en eer, dat hem naar eene toekomst van hooge waardigheden en groot aanzien beloofde te leiden, maar, helaas, ook hem gevoerd heeft naar een vroegtijdig graf. Was de veldtocht van 1593 voor graaf Gunther waarschijnlijk nog slechts eene voorbereiding, reeds het volgende jaar had hij gelegenheid een werkzaam aandeel te nemen in eene onderneming van gewicht. Het was de boven vermelde tocht naar Frankrijk met het tweede secours voor Hendrik den vierden. Daar deelde hij in de moeilijkheden en ontberingen, veroorzaakt doordat de koning buiten staat bleek het hulpcorps van de noodzakelijkste hulpmiddelen te voorzien. Bijzonderheden van zijn doen en laten zijn niet bewaard gebleven, maar dat hij reeds op dezen eersten tocht zijn moed en zijn beleid aan den dag bracht blijkt wel daaruit, dat de bevelhebber, zijn broeder Philips, hem opdroeg over Dieppe het voetvolk huiswaarts te voeren, terwijl hijzelf de ruiterij langs een anderen weg terugleidde. Na zijn terugkeer in den zomer van 1595 werd hem, waarschijnlijk als bewijs van tevredenheid, het bevel over eene compagnie of vaan ruiters toevertrouwd, dat bestemd was voor het garnizoen te Groningen. Het was dus als officier in dienst der Republiek dat hij in Augustus met het leger van prins Maurits mede naar den Rijn trok en daar deelnam aan den overval op Mondragons fourageeringsdienst bij | |
[pagina 79]
| |
Bislich, die zijn broeder Philips het leven en Ernst Casimir de vrijheid kostte. Voor graaf Jan van Nassau baarde dit alles weder nieuwe zorgen. De hulpelooze toestand, waarin zijne zonen in Frankrijk verkeerd hadden, was oorzaak, dat zij zich daar in schulden hadden moeten steken, en het was zeer twijfelachtig of de Staten-generaal te bewegen zouden zijn die op zich te nemen. Daarbij kwam nu nog de losprijs van 10000 gulden voor de invrijheidstelling van Ernst Casimir. Wel kwam de goede Willem Lodewijk zijn vader te hulp door de belangrijke som voor te schieten, maar al spoedig moest hij bekennen, dat hij het geld niet lang kon missen zonder zelf in de nakoming zijner verplichtingen te kort te schieten. Ten overvloede bleek nog dat Philips, die altijd ‘zeer liberaal’ was geweest, vrijwat schulden in de stad Nijmegen had nagelaten. Voor het bedrag van het verschuldigde in Frankrijk en voor dat van den losprijs hoopte men nog op de Statengeneraal: een groote memorie werd opgesteld om te betoogen dat de verplichting der Staten te dier zake naar recht en billijkheid niet kon worden ontkend, en prins Maurits werd in den arm genomen om de aanspraak op de overneming der in 's lands dienst aangegane geldelijke verbintenissen te ondersteunen. Inderdaad is het gelukt de Staten tot instemming met de ingediende vertoogen te bewegen, maar...... het duurde tot het jaar 1608, twee jaren na graaf Jans overlijden, eer tot uitbetaling werd overgegaan, en toen dit dan, na dertien jaren, eindelijk geschiedde, was het nog alleen in mindering van de verschuldigde som van 645000 gulden, die sinds 1594 de overledene te vorderen had! Eindelijk konden toen ook Philips' persoonlijke schulden, te Nijmegen vooral, worden afgelost. Wel had de vader schriftelijk zeer beslist verklaard, dat hij tot geenerlei afbetaling bereid was dan voorzoover die uit de nalatenschap kon gevonden worden, maar een brief van Van Reidt, die te Nijmegen een persoonlijk onderzoek had ingesteld, en een van de burgemeesters der stad bewezen, | |
[pagina 80]
| |
dat de schuldeischers eenvoudige winkeliers waren en hunne vorderingen volkomen vertrouwbaar. Ook deze vorderingen werden eerst in 1608 voldaan. Voorzeker, het verdriet over graaf Philips' dood, die den vader zoo diep trof, was voor dezen nog zwaarder te dragen door de nieuwe zorgen, waarmede hij te kampen kreeg. Maar zoolang hij leefde had hij van ‘Lips’ niets dan vreugde en voldoening ondervonden, en het zou spoedig blijken dat dit ook met zijne jongere zonen het geval was. Zoodra zij in het inspannende soldatenleven konden toonen wat er in hen school, moet de vader tot de overtuiging gekomen zijn, dat zijne bezorgdheid voor de toekomst zijner kinderen hem te vroeg had doen vreezen voor de gevolgen eener ‘verzuimde jeugd’. Bleek dit al spoedig met Ernst Casimir, niet minder duidelijk kwam het alras aan den dag met Ludwig Gunther, of Louis, zooals hij gewoon was en bleef zichzelven te noemen. In 1596 had koningin Elisabeth van Engeland besloten den koning van Spanje in zijn eigen land te bestoken. Eene vloot werd uitgerust met het doel een tocht naar Cadix te ondernemen, de stad te veroveren, zich van de voor Indië bestemde vloot meester te maken en zoo den vijand een gevoeligen slag toe te brengen. Aan die ondernemingen namen ook Nederlandsche schepen en troepen deel. Het plan was zeer populair: meer dan duizend jonge Engelschen en Nederlanders, meest edellieden, boden zich aan om als vrijwilligers, zoogenaamde adventurers, aan den tocht deel te nemen, en Ludwig Gunther vroeg en verkreeg van zijn vader verlof zich bij die ‘avonturiers’, zooals men ook hier te lande zei, aan te sluiten. Welk eene goede verwachting men van den een en twintigjarigen jongen man koesterde bleek al aanstonds, toen hem het bevel over die adventurers werd toevertrouwd, en hoe hij aan die verwachtingen beantwoordde bewijst het getuigenis, dat Lord Essex, de beroemde bevelhebber der expeditie, van hem gaf in een brief aan de Staten-generaal van den 6den Juli 1596Ga naar voetnoot1): | |
[pagina 81]
| |
‘De la vertu et mérite de Mons. le comte Luys de Nassau je me sens obligé de rendre temoignage. Je vous assure que son courage a été un esperon à toute nostre noblesse Anglaise, et qu'il eust (été) le premier qui entra dans ceste ville, si je n'eusse pas usé mes bras aussi bien que mon autorité pour le retenir. Pourtant comme vous avez estés tres heureux en cette tres noble maison, ainsi vous vous pouvez promettre que ce brave jeun seigneur monstrera tres bien d'ou il extraict.’ En twee maanden later, 6 September, schreef koningin Elisabeth persoonlijk aan Jan van Nassau, dat het rapport van Lord Essex ‘non seulement de la vaillance mais de la preud' hommie du comte Ludovic vostre fils et aultres ses deportements dignes de gentilhomme de sa Maison nous avoit faict cognoistre que luy devions ceste obligation au moyen que de luy en porter tesmoignage vers vous, en attendant quelque meilleur acquit.’ En over den indruk, dien de koningin, na de terugkomst der vloot zelf van den jongen graaf aan haar hof gekregen had, voegt zij er bij dat zij heeft ‘ferme espérance que le comte Ludovic est non seulement pour correspondre par ses vertus à l'honneur de la Maison de Nassau, mais aussy pour meriter l'amitié que nous portons à sa famille, ce que nous disons non seulement pour la consolation et honneur qui vous redonde d'un tel fils, mais pour le plaisir et contentement que nous en revient à nous mesmes, voyant en une Maison, de laquelle nous faisons tant d'estime, des successeurs de son ancienne vertu desquels le comte vostre fils (est) celuy qui mérite reng entre les plus dignes......’ In Augustus keerde graaf Louis, men mag wel zeggen met roem beladen, in zijn nieuwe vaderland terug. Maar slechts voor korten rusttijd. De laatste jaren der zestiende eeuw brachten de Republiek nog geen verademing. Wel was het duidelijk dat aan de Spaansche zijde het verlangen naar vrede met den dag toenam en dat de bezwaren van den oorlog zich in zorgwekkende mate deden gevoelen: de voorslagen om | |
[pagina 82]
| |
over vrede te onderhandelen, eerst van de Spaansche regeering, daarna die van aartshertog Albertus, den aanstaanden gemaal van Koning Philips' dochter Isabella, wien de Nederlanden als bruidsschat werden geschonken, waren het onwederlegbaar bewijs. Maar terecht begreep men in de Republiek, dat dergelijke onderhandelingen onder deze omstandigheden nimmer tot eene bevredigende uitkomst zouden kunnen leiden; om tot eene volkomen onafhankelijkheid te geraken moest men den strijd nog doorzetten, hoeveel moeite het ook kosten mocht daartoe de middelen te verschaffen. Van beide zijden werd dan ook, nu eens slapper, dan weer krachtiger, de oorlog hervat, en zelfs in de maanden, gewoonlijk voor rust in de winterkwartieren bestemd, werden aanvallen beraamd en uitgevoerd. Reeds in Januari 1597 vernam men dat de vijand uit het Zuiden kwam opdagen en wellicht van plan was door Brabant Noordwaarts in de richting van Holland te trekken, een plan, dat gelukkig door het merkwaardige ruitergevecht bij Turnhout op den 24sten van de genoemde maand zoo afdoende verijdeld werd. Bij dit wapenfeit was Louis van Nassau, naar het schijnt, niet tegenwoordig, maar wel nam hij deel aan den zomerveldtocht, die daarop volgde, en zulke verblijdende uitkomsten gaf. Mislukte al de aanslag op Venlo in de maand Mei, in Augustus kon men het beleg slaan voor Rijnberk, dat steeds eene bedreiging was voor de openliggende Oostgrenzen. Wel behoorde de stad tot het grondgebied van den keurvorst van Keulen, maar op onzijdigheid werd in dien tijd door geen der beide oorlogvoerende partijen gelet, ondanks de vele protesten: de troepen trokken door onzijdige streken, bezetten onzijdige vestingen - Rees, Rijnberk, Hoei e.a. - en de regeeringen maakten zich met een beroep op den nooddwang of eene verontschuldiging van de protesten af. Den 20sten viel Rijnberk in prins Maurits' handen. Graaf Louis - of Ludwig Gunther - nam een werkzaam aandeel aan het beleg, waarbij hij, gelukkig niet doodelijk, door een schotwond in het dijbeen gewond | |
[pagina 83]
| |
werd, en volgde zijn neef op den schitterenden tocht, die daarop volgde. Grol, Bredevoort, Enschedé, Ootmarsum, Oldenzaal, Lingen vielen binnen nog geen drie maanden tijds den zegevierenden veldheer in handen. Geen wonder inderdaad dat de uitputting der geldmiddelen de uitrusting van een sterke krijgsmacht voor het jaar 1598 bemoeilijkten. En dit was des te bedenkelijker, omdat van Spaansche zijde groote toerustingen gemaakt waren. De admirant van Arragon immers, Don Francisco de Mendoza, door Albertus tot opperbevelhebber benoemd, nadat den 6den Mei de plechtige overdracht van de Nederlanden aan Isabella en haar gemaal had plaats gehad, beschikte over een leger van 20000 man, waartegen de Republiek op dat oogenblik niet veel meer dan 6000 en 1500 ruiters kon te velde brengen. Mendoza's plan was zijn inval van het Oosten uit te ondernemen en door Gelderland op Holland aan te rukken. Zonder zich te bekommeren om de klachten van de verschillende Duitsche vorsten, over wier gebied hij zijn leger voerde, maakte hij zich meester van een aantal vestingen aan den Rijn - ook Rijnberk, dat dus weder in Spaansche handen viel - en trok, na de verovering van Emmerik en Doetinchem, Gelderland binnen. Tot Bommel toe trok hij door, daar hield het veldheerstalent van prins Maurits den vijand tegen. Het geluk kwam dezen daarbij te hulp. Den 13den September stierf Philips II. Mocht dit staatkundig na de overdracht der Nederlanden al van minder beteekenis geacht worden dan vroeger, op den veldtocht had het een verlammenden invloed. De troepen - tot dusver geheel of ten deele door Spaansch geld betaald, ontvingen hun soldij niet meer of slechts ongeregeld, en verstrooiden zich allengs toen zij niet langer door plunderen of afpersen van schatting konden tevreden gesteld worden. Mendoza moest de winterkwartieren betrekken en was in 1599 genoodzaakt zijne troepen naar de Zuidelijke Nederlanden terug te voeren. Het was op dien tocht, dat niet alleen in de Republiek | |
[pagina 84]
| |
maar ook in de staten van het stroomgebied van den Rijn eene algemeene ontsteltenis en verontwaardiging gewekt werd door het voorval, waaraan Van Lennep de grondstof voor zijn Pleegzoon heeft ontleend: den verraderlijken moord op den graaf van Falkenstein, Wirich von Daun, door Bor, Van Meteren en Baudart omstandig verhaald. Het geslacht der Dauns was afkomstig uit de Eifel en had zijn zetel bij het bekoorlijke, veel bezochte dorp, dat nog den naam bewaart. Doch reeds vroeg kwamen zij ook in het bezit van een tweede stamgoed: Oberstein, in het schoonste deel van het Nahe-dal, waar nog de buitengewoon schilderachtige bouwvallen staan van de beide burchten der vroegere slotheeren. Door huwelijken met erfdochters kwam ook het graafschap Falkenstein, nabij den Donnersberg in de Rijn-Palts, in hun geslacht, en op dezelfde wijze de heerlijkheid Broich (of Bruch) aan de beneden-Ruhr. Zoo ontstonden in de zestiende eeuw, na den dood van Wirich den derden, drie takken van het geslacht Daun: Falkenstein, Oberstein en Broich, alle echter - wat licht tot verwarring leiden kan - de volledige namen en titels van hunne voorvaderen voerende. Broich was toegewezen aan Wirichs zoon Philips, die de waardigheid bekleedde van edelkanunnik en subdiaken van het domstift te Keulen. Maar de Falkensteins behoorden tot de Paltsische geslachten, die zich van den beginne af aan aansloten bij de ijveraars voor de hervormingsdenkbeelden van Luther en Melanchthon, zoowel die uit den tak Broich als uit de beide andere, en dit deed ook Philips. In 1547 legde hij zijne waardigheid neder, vroeg en verkreeg in 1551 van den paus een indult om uit den geestelijken stand te treden, en huwde een jaar later met Casparina von Holtey, eene non, die het klooster verlaten had. Door dat huwelijk wettigde hij zijne beide kinderen, die hem tusschen die jaren 1547 en '52 geboren waren: Wirich, den vierden van zijn naam, en Margaretha. | |
[pagina 85]
| |
Die zoon Wirich (of Ulrich) is de ‘graaf Van den Broek’ die in 1598 het slachtoffer werd van den haat der Spaansche legerbevelhebbers, in de eerste plaats van den admirant Mendoza, die den laaghartigen moord, zoo al niet gelastte, dan toch openlijk goedkeurde en prees. Dat hij tijdens de ernstige beroeringen in de landen van Cleef, Gulik en Berg een van de hoofden der evangelische partij geweest was, moest graaf Wirich met den dood bekoopen, en nog tien jaren later boette zijn tweede zoon voor zijns vaders gedrag: in 1608 werd ook hij, in de nabijheid van Sterkrade, door eene Spaansche bende verraderlijk vermoord. Graaf Wirichs dood was tragisch en de plundering van zijn slot een zware slag, maar zijn gezin was bijtijds in veiligheid gebracht op het kasteel Hardenberg, toebehoorende aan zijn zwager Wilhelm von Bernsau, althans zijne vrouw en dochtertjes: zijne beide zonen waren waarschijnlijk reeds in krijgsdienst, zeker ten minste niet op Broich, waar de vader geheel alleen was achtergebleven. Geen wraakgierige monnik heeft voor diens vrouw en kinderen een galg opgericht noch het jongste zoontje van den torentrans in de Ruhr geslingerd, geen vermomde non heeft later de afkomst van het doodgewaande kind, ‘den pleegzoon’, onthuld: dat kind heeft nooit bestaan. In 1578 was de graaf van Falkenstein gehuwd met Elisabeth, de dochter van graaf Arnold van Manderscheid-Blankenheim, een telg uit het aloude geslacht van dien naam in de Eifel, maar zij ontviel hem reeds na 15 of 16 jaren, twee zonen en één dochtertje nalatende. Als 48-jarig man huwde hij daarna in 1596 de kleindochter van graaf Arnolds broeder Gerhard, die zijn stamslot te Gerolstein had, een jong meisje dus, een menschengeslacht jonger dan zijn eerste vrouw, Uit dezen tweeden echt werd één dochtertje geboren, in het noodlottige jaar 1598 dus slechts een jaar oud. Hoe lang de jonge vrouw na haar vlucht op Harden- | |
[pagina 86]
| |
berg vertoefde is niet meer na te sporenGa naar voetnoot1), maar welhaast vindt men haar bij hare zuster Margaretha Elisabeth, de abdis van het rijke vrij-wereldlijke stift te Essen, waar zij blijkbaar eene toevlucht gevonden had. Vandaar is ook de eerste brief gedagteekend, die uit dien tijd van hare hand bewaard gebleven is. Die brief werd geschreven in de eerste dagen na den slag van Nieuwpoort in het jaar 1600. Daar, in Essen kan zij met angst, daarna echter met voldoening den loop der gebeurtenissen gevolgd en, na de aanvankelijke voordeelen, door Mendoza behaald, diens terugtocht in 1599 nagegaan hebben. Maar de spanning duurde twee volle jaren. De geringe macht, waarover prins Maurits te beschikken had, maakte in 1598 en het begin van 1599 een krachtig aanvallend optreden onmogelijk, en het was zelfs een hoogst merkwaardig bedrijf dat de veldheer de Spaansche overmacht in het land van Maas en Waal tot staan bracht en eerlang tot den terugtocht noopte. In den loop van 1599 zag echter Mendoza zich verplicht Gelderland allengs te ontruimen, en vóór het einde van het jaar was het geheele gewest weder vrij. Maar aan den Rijn waren nog vele plaatsen in de macht der Spanjaarden. De aanval der evangelische vorsten op Rees leidde door geldgebrek en naijver tot eene volslagen mislukkig en de stad bleef als tevoren het hoofdkwartier van den Spaanschen opperbevelhebber. Eerst in 1600 werden langzamerhand de Rijnlanden van den vijand verlost. In de bevrijding van Gelderland, die geleid werd door Graaf Willem Lodewijk, had zijn broeder Ludwig Gunther een zeer werkzaam aandeel gehad. Hij was het, die, tusschen de vijandelijke legerbenden door, de bezettingen der Geldersche vestingen, zooals Grol en Bredevoort, van krijgs- en mondbehoeften was blijven voorzien, door een buitengewoon snellen tocht met zijne ruiters den | |
[pagina 87]
| |
vijand het kasteel Ulft had ontrukt, met gevangenneming van de geheele ruiterbende, die het bezet hield, herhaaldelijk door krijgstochten naar Brabant de dorpen tot de verplichte en zoo hoog noodige contributie gedwongen had, en met zijn broeder de stad Doetinchem had heroverd. Tot belooning zijner diensten was hij reeds den 14o Juli 1599 benoemd tot luitenant-generaal over de geheele Staatsche ruiterij, op eene maandelijksche wedde van 600 gulden. Prins Maurits, die hem zeker wel voor dien hoogen en gewichtigen post zal voorgedragen hebben, stelde klaarblijkelijk een groot vertrouwen in den jongen krijgsman. Overtuigd, dat de Oostgrenzen zooveel mogelijk tegen nieuwe aanvallen moesten beveiligd worden, beraamde hij een tocht naar den Rijn, ten einde zich meester te maken van een gewichtig en sterk punt, van waar de toegangen naar het Westen konden beheerscht worden; hij vond dat punt in de vesting Wachtendonk aan de Niers, die de verbindingslijn tusschen Rijn en Maas bestreek. De uitvoering van dit krijgsplan droeg hij, nog in den winter van 1599 op 1600 op aan Ludwig Gunther, die het in hem gestelde vertrouwen niet beschaamde: den 23sten Januari viel de stad in zijne handen en werd de Republiek meester over de gemeenschap tusschen de beide rivieren. Maar eene nog meer verantwoordelijke taak wachtte hem, toen hij geroepen werd om deel te nemen aan den gewichtigen of liever gezegd gevaarlijken tocht naar Vlaanderen, die in den zomer van het jaar 1600 het Staatsche leger in botsing stond te brengen met de nieuw gevormde krijgsmacht van Albertus van Oostenrijk. Den 2den Juli kwam het tot den beslissenden, terecht beroemden slag bij Nieuwpoort. Ieder weet welk een ruim aandeel in dien slag de ruiterij had aan de overwinning, en hoe, na vele uren strijdens, de onweerstaanbare ruitercharges de uitgeputte voetknechten aanspoorden tot eene laatste krachtisnspanning, die de beslissing bracht. Die onstuimige ruiteraanvallen werden geleid door Francis Vere en Ludwig Gunther, | |
[pagina 88]
| |
en, als door eene beschikking der voorzienigheid, stond deze als bevelhebber der ruiterij tegenover den admirant Mendoza, die het bevel voerde over de cavalerie van het Spaansche leger, den doodsvijand van het geslacht Broich. Maar in den aanvang van den slag, reeds na een uur, was de admirant door eene ruitercompagnie van Ludwig Gunther onder den voet gereden en geruimen tijd lag hij hulpeloos en in voortdurend levensgevaar op het slagveld, tot hij eindelijk werd herkend: hij vroeg en verkreeg lijfsbehoud, maar was een gevangen man. Prins Maurits liet hem verzorgen en stelde hem in zijne nabijheid onder bewaking, maar toen de slag voorbij en de zegepraal volkomen was, wees hij, als belooning van de groote diensten, door de ruiter-regimenten in den zwaren en langdurigen strijd bewezen, den admirant als gevangene toe aan hun dapperen bevelhebber Ludwig Gunther. Niemand verheugde zich hartelijker in de eer en het geluk, die den jongen man door deze openlijke erkenning zijner verdiensten ten deel vielen, dan graaf Willem Lodewijk, die zich haastte hem in de warmste bewoordingen geluk te wenschen. Nu kon hij - zoo voegde zijn goede, altijd zorgzame broeder daaraan toe - ook ‘zijn patrimonium vrijmaken’ en zoodoende uit het gebeurde een aanmerkelijk voordeel trekken voor zichzelf en voor de geheele familie. Inderdaad was het te verwachten, dat het bedrag van den vast te stellen losprijs voor den admirant aanzienlijk zou zijn, zooals dan ook bleek: het werd bepaald op 100 duizend gulden, eene schijnbaar zeer groote som, maar in werkelijkheid niet overmatig: was niet vijf jaren tevoren voor den jongen Ernst Casimir, destijds nog een vrijwilliger zonder rang, door de Spanjaarden een losprijs van 10 duizend gulden gevorderd? Maar het zou anders uitkomen.
(Slot volgt.) |
|