Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
De Nederlandsche Hervormde Kerk en hare tegenwoordige moeilijkheden
| |
[pagina 27]
| |
beneden de oppervlakte zich bewoog, wordt thans ook wel openbaar. We zijn de laatste jaren zoo gewoon geraakt aan de vermelding van die massa's, die ‘kloekweg’ met de kerk gebroken hebben en zich om haar bestaan niet meer bekommeren, dat wij zoo waar de enkelen over 't hoofd zouden gaan zien, die met bewustzijn den band met de kerk hebben gezocht en ook wel gevonden. Ik bedoel die enkelen, die nu eens niet separatistisch waren aangelegd, maar juist door hun aangeboren geestelijk instinct gedreven zijn in de richting van de volkskerk over welke al zoovele malen en op zoo velerlei wijs de doodsklok was geluid. Als geestelijke menschen mogen wij deze persoonlijkheden daarom niet uitschakelen bij de beoordeeling van de belangrijkheid van de questie der kerk, omdat zij in staat waren zich ernstig rekenschap te geven van hunne gevoelens en inzichten. - Welnu, er zijn dus mannen en vrouwen, die het geestesleven van onzen tijd verstaan en tegelijk voldoende op de hoogte zijn van eigen geestelijke ervaringen en behoeften, en die nu met bepaalde verwachtingen het oog gericht hebben op de Ned.-Hervormde Kerk met al haar luid uitgebazuinde gebreken. Dit moge tot nadenken stemmen. Maar dan is er toch nóg een merkwaardig verschijnsel waar te nemen zoodra de Ned.-Hervormde Kerk in 't geding komt en dat is, dat zoovelen die buiten haar grenzen verkeeren en van huis uit zich geroepen voelen om haar aanzien te verkleinen, voortdurend met haar bezig zijn. Als ik al die bemoeiingen met de Hervormde Kerk gadesla van Gereformeerden af tot sociaaldemocraten toe, dan kan ik niet nalaten terug te denken aan de vele kippen van mijn buurman in een vorige woonplaats, die elken dag maar weer parmantig in mijn tuin liepen te wandelen, alsof er goud te halen was. Evenals door die vreemde kippen in mijn tuin, wordt er door de zooeven genoemde ‘belangstellenden’ nog al eens 't een en ander omgewroet in en zoo schade aangebracht aan de kerk. Uit hun onver- | |
[pagina 28]
| |
moeide belangstelling blijkt echter toch ook weer zonneklaar, dat de Ned. Hervormde Kerk niet zoo'n ‘quantité négligeable’ is als velen nog steeds vermoeden. Eigenlijk wilde ik door het bovenstaande alleen maar even duidelijk maken, dat 't toch wezenlijk niet gek is om de lezers van Onze Eeuw eenige oogenblikken te plaatsen voor dingen, die met de Ned. Hervormde Kerk in haar tegenwoordigen toestand ten nauwste samenhangen. Wanneer wij spreken over de Ned. Hervormde Kerk, dan hebben wij op 't oog de voortzetting van de oude Gereformeerde Kerk in ons vaderland. Er is wel eens aan deze qualificatie getornd. Vooral Gereformeerden van het type 1886 hebben vaak luide beweerd, dat zij de wettige erfgenamen waren van de oude kerk. Dit inzicht is echter nooit populair geworden. Ondanks allerlei bestrijding op dit punt, is de Ned. Hervormde Kerk naar 't gevoelen van de overgroote meerderheid van ons volk, de voortzetting van de Gereformeerde Kerk in deze landen Dit wordt trouwens ook met hardnekkigheid vastgehouden en verdedigd, o.i. terecht, door de Confessioneelen in de Hervormde Kerk. Niettemin hangen met dit feit tal van min of meer netelige questies samen, die wij althans even dienen te noemen, al ware 't slechts tot oriënteering van onze lezers en tot recht verstand van hetgeen wij in dit artikel wenschen te betoogen. Er is nu reeds verscheidene tientallen van jaren gesmaad op de organisatie van de Ned. Hervormde Kerk. De primaire vraag is echter: hoe zijn wij aan die organisatie gekomen?’ Om de daad van Koning Willem I te begrijpen en haar recht te doen wedervaren, dienen wij terug te gaan tot de dagen der Bataafsche Republiek. In de nationale vergadering van 1796 werd aanstonds het beginsel eener volledige scheiding van Kerk en Staat geproclameerd. De Hervormde Kerk moest van hare bijzondere voorrechten worden beroofd en met alle andere genootschappen gelijkgesteld. | |
[pagina 29]
| |
In de constitutie van 1798 werd dit principe nog sterker doorgevoerd. De zes ‘additioneele artikelen tot de acte van staatsregeling’ bepaalden, dat elk kerkgenootschap voor zijn eigen huishouding had zorg te dragen. Voorts, dat er verdeeling van kerken en pastorieën naar evenredigheid der bevolking moest plaats hebben, behalve van die, welke door de tegenwoordige gemeenten gesticht waren en dat na drie jaren alle tractementen zouden worden ingehouden, omdat de kerkegoederen dan aan den Staat vervielen om te dienen als nationaal fonds voor opvoeding en armenverzorging. Latere constituties bleken gematigder en van het voorgenomen radicalisme kwam vooralsnog niets, dank zij de daling van den revolutionairen thermometer. Toen echter Nederland bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd, waren de vooruitzichten van de kerk vrijwel troosteloos. De tractementen der predikanten werden ingehouden of slecht uitbetaald. Toch werden de plannen van Napoleon tot regeling van de aangelegenheden der kerken, niet uitgevoerd, omdat zij achterhaald werden door de bevrijding van het Fransche juk. Dit neemt niet weg, dat Willem I bij zijn troonsbestijging de oude Hervormde Kerk in een buitengewoon desolaten toestand aantrof. Jammerlijk was vooral het gebrek aan initiatief bij de kerkelijke besturen in een tijd, waarin ook op kerkelijk gebied zoo dringend behoefte bestond aan nieuwe banen. Voor 't doel, dat wij ons in deze bladzijden gesteld hebben is 't allerminst noodzakelijk, deze episode uit de geschiedenis der Hervormde Kerk in bijzonderheden na te gaan. Laat ons mogen volstaan met de vermelding van het feit, dat van Staatswege een algemeen Reglement voor de Ned. Hervormde Kerk werd opgesteld. Elf predikanten in de provinciale hoofdsteden lieten er hun oordeel over gaan en den 7en Januari 1816 werd het Koninklijk goedgekeurd. Alleen de classis Amsterdam heeft tegen deze nieuwe orde van zaken geprotesteerd. In weerwil daarvan werden | |
[pagina 30]
| |
de voormalige kerkbesturen in alle stilte ontbonden en de Koning benoemde een geheel nieuw bestuur, ditmaal rechtstreeks. Laat ons niet vergeten, dat de Kerk dit alles met een zucht van verlichting heeft aanvaard. Er was nu althans eenheid van organisatie gekomen, hoewel de Staatsinvloed stellig heel groot was. Wat dezen laatste betreft, heeft de grondwet van 1848 heel wat laten varen, zoodat in 1852 een herziening van het algemeen Reglement, langs zuiver kerkelijken weg tot stand gebracht, kon worden ingevoerd. In 1862 trad de laatste minister van eeredienst, Jolles, af en in Juli 1870 werden de reserves van den Staat ingetrokken. De band, die de Hervormde Kerk thans nog met den Staat verbindt, is van zuiver-financieelen aard, Wij komen hierop nog terug. Wij vermelden nu slechts het feit. Uit het bovenstaande zal allicht duidelijk geworden zijn, dat het ingrijpen des Konings in een hachelijke periode van de geschiedenis der Kerk, zeer zeker voor algeheele ontreddering bewaard heeft. Er is evenwel meer dan een eeuw verloopen, sedert dit alles voorviel en 't blijkt uit alles, dat de instellingen der kerk ten eenenmale verouderd zijn. Wanneer wij de Ned. Hervormde Kerk van onze dagen aanzien, dan maakt zij op ons den indruk van iemand, die uit hare kleeren gegroeid is. Dat is uit den aard der zaak een bedenkelijk geval en daaruit zijn eigenlijk al de moeilijkheden voortgekomen, waarmede de Kerk thans te worstelen heeft. Vóórdat wij de voornaamste van deze moeilijkheden onder de oogen zien, mogen wij niet nalaten er onze lezers op te wijzen, dat er door sommigen ‘eenvoudige’ oplossingen van die moeilijkheden aan de hand gedaan worden. Die oplossingen komen samen in één middelpunt: reorganisatie der Kerk. Van Confessioneele zijde is jaren lang aangedrongen op wat men noemde: herstel van de presbyteriale Kerkregeering. | |
[pagina 31]
| |
Het komt ons voor, dat deze oplossing geen oplossing is, evenmin als men iemand, die uit zijn kleeren gegroeid is wezenlijk helpt, door hem een gewaad op te dringen, dat hij gedragen heeft vóór zijn nu te klein geworden plunje en waarvan later nooit onderzocht is, of 't eigenlijk wel óoit gepast heeft. - Wij kunnen niet gelooven, dat een terugkeer tot de oude organisatie en geldigverklaring van de formulieren van eenigheid de kerkelijke schare van gedragslijn zou doen veranderen, zoodat zij, om maar iets te noemen, daardoor plotseling tot groote offervaardigheid zou worden bewogen. Wel kunnen wij ons voorstellen, dat bij een algeheele overwinning van deze denkbeelden en een omzetting in de praktijk van de confessioneele theorie, een aantal predikanten buiten de kerk zouden komen te staan en zoowat niemand meer zich voor den dienst der kerk zou aanmelden. De menigte die mobiel moet worden gemaakt, zal dit echter door repristinatie niet worden. Ik geloof, dat alles bij het oude zou blijven, wanneer het oude werd hersteld, al was 't slechts om deze ééne zeer geldige reden, dat de kerkelijke massa niet op de hoogte is van oude kerkordeningen en de geloofsbelijdenissen der kerk niet kent. Ja, ik ga nog een stap verder: zelfs degenen, die opgevoed zijn in confessioneele en gereformeerde kringen, verstaan 't geluid niet, dat uit de oude belijdenissen ons tegemoet komt. Langen tijd heeft men nog volgehouden, dat althans de Heidelbergsche catechismus populair was onder de geloovigen onzer kerk. Maar met het oog op degenen, die niet behooren tot de seniores is dit moeilijk meer vol te houden. Men beproeve eens op een catechisatie een Zondag van den catechismus op te geven om dien van buiten te leeren. Er is bijna geen enkel leerling die 't er behoorlijk afbrengt. Het opkomend geslacht kan zich niet meer verplaatsen in den gedachtengang en de uitdrukkingswijze van den ouden Heidelberger. Ook in de gereformeerde | |
[pagina 32]
| |
kerken wordt dit blijkbaar gevoeld, want de Rotterdamsche gereformeerde predikant Landwehr heeft zich opgemaakt om den catechismus voor het opkomend geslacht te redden door hem in een ander gewaad te steken en bruikbaar te maken voor dezen tijd. Of hij daarin geslaagd is en of zulk een werk niet ijdel zal blijken, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Uit den arbeid van genoemden predikant blijkt, dat er een geslacht is opgegroeid, dat aan deze dingen ontwassen is; dat er zich al te ver van af gevoelt. Men kan dit betreuren, maar niet ontkennen en bij 't bepalen van een gedragslijn dient men er rekening mede te houden, wil men niet vervallen tot het gebruik van inhoudslooze leuzen. Het is er ons in dit verband slechts om te doen in het licht te stellen, dat een terugkeer tot hetgeen vroeger was, op de schare weinig indruk zou maken. Waarbij men dan nog in 't oog moet houden dat 't er, óok vóór 1816, meestentijds pro memorie geweest is. Er zijn dus moeilijkheden, die niet door eenvoudige, centrale oplossingen worden uit den weg geruimd. Een van die moeilijkheden treffen wij aan op het gebied van het Beheer in de Ned. Hervormde Kerk. Het ingrijpen van koning Willem I heeft stellig een zekere eenheid gebracht in de huishouding der Hervormde Kerk in ons vaderland. De provinciale Synoden werden afgeschaft en er kwam een eenhoofdig bestuur. Maar in zake het Beheer is het wanhopigste individualisme te constateeren geweest tot op den huidigen dag. Hier geen sprake van eenige centralisatie, maar een los naast elkaar staan van Bestuur en Beheer, in 't groot en in 't klein. De Kerkvoogdijen der verschillende gemeenten, hetzij ze onder toezicht van notabelen werkten of niet, bekommerden zich niet om het geheel der kerk. Allerlei variaties waren daarvan het gevolg. Groote gemeenten met lage tractementen en kleine gemeenten met hooge tractementen, zijn sedert jaren een alledaagsch verschijnsel geweest. Kerkvoogdijen die | |
[pagina 33]
| |
gelden beschikbaar stelden voor burgerlijke doeleinden en ze onttrokken aan de kerk of aan den predikant, waren nimmer tot de orde te roepen. De kerkvoogden waren 't, die 't tractement van den predikant vaststelden en daarom in staat bleken 't beroepingswerk te verijdelen of tot een ledige formaliteit te verlagen. Zij hadden immers de macht, het noodzakelijkste te weigeren. Men blaze deze dingen niet op, alsof zij regel en geen uitzondering waren. De mogelijkheid van dit alles bestond echter en die mogelijkheid is ook wel hier en daar werkelijkheid geworden. Geen wonder, dat er tot heden toe de grootst mogelijke willekeur heeft bestaan in de bezoldiging der predikanten. Ik kom daar straaks op terug, omdat deze materie een afzonderlijke beschouwing verdient in verband met de positie der predikanten. Hier wil ik er slechts opmerkzaam op maken, dat deze stand van zaken er van zelf toe geleid heeft, telkens weer pogingen aan te wenden om een regeling van het Beheer in 't leven te roepen, die een eind zou maken aan willekeur en individualisme en op dit gebied de zoozeer begeerde eenheid tot stand zou kunnen brengen. De Oud-Hoogleeraar vanwege de Ned. Hervormde Kerk, Prof. T. Cannegieter is sinds jaren de onvermoeide strijder geweest voor een regeling van het Beheer door de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk. Tot in den laatsten tijd nog heeft hij zich doen kennen als kampioen voor dit denkbeeld. Maar mocht hier al een geopende deur zijn te ontdekken geweest, er waren vele tegenstanders. In de eerste plaats, de kerkvoogdijen zelf. Over 't algemeen waren zij niet geneigd, hun macht uit handen te geven. Daarbij kwamen dan de geharnaste strijders, die op juridische gronden bestreden al wat kon dienen tot vermindering van het gezag der kerkvoogden. Niettemin heeft de Algemeene Synode der Ned. Hervormde kerk meermalen een poging gewaagd, het Beheer te regelen op een wijze, die de geheele kerk ten goede zou | |
[pagina 34]
| |
kunnen komen en de plaatselijke belangen zou doen wijken voor de nooden van de kerk als zoodanig. Nog ten vorigen jare werd aan de classicale Vergaderingen een nieuw Reglement op het Beheer ter consideratie toegezonden. Hoewel een storm van verontwaardiging was opgestoken in den kring der kerkvoogdijen en ondanks de protesten van het algemeen college van Toezicht op het beheer der kerkelijke fondsen en goederen, werd dit reglement door de classicale vergaderingen gunstig ontvangen. Het werd door de meerderheid aannemelijk geacht. Niettegenstaande dit gunstige votum van de kerkelijke ambtsdragers, werd het reglement niet ingevoerd. De Synode had er den moed niet toe. Men kan hierop smalen en uit de hoogte neerzien op zulk monnikenwerk van de hoogste vertegenwoordiging der kerk. Toch zou dit, dunkt ons, van groote kortzichtigheid getuigen. Het valt toch niet te ontkennen, dat de invoering van het reglement op het Beheer, zooals dit door de Synode voorloopig was aangenomen, bij den huidigen stand van zaken, en gegeven de mentaliteit van vele kerkvoogden en de beheerscolleges, aanleiding gegeven zou hebben tot tal van procedures. Op zichzelf is zoo iets reeds een onverkwikkelijk schouwspel, maar 't zou bovendien de zaak zelve, waarom 't hier gaat, zeer hebben geschaad en voor goed hebben bedorven. De vraag kan zich echter opdoen: was 't dan niet een nutteloos bedrijf, een dergelijk reglement in de classicale Vergaderingen te lanceeren? Wij gelooven 't niet. Ook in de kerk moet een bepaalde mentaliteit te dezen aanzien worden gekweekt. Welnu, de zaak is weer voor de zooveelste maal onder de oogen gezien en dit behoeft niet onvruchtbaar te zijn. Het ware wel beter geweest, wanneer de Synode der Hervormde Kerk meer contact had gezocht met de Vereeniging van Kerkvoogdijen enz. Het is echter niet onmogelijk, dat langzamerhand bij de colleges van Beheer en de afzonderlijke Kerkvoogdijen | |
[pagina 35]
| |
't besef levendig wordt, dat 't hier niet gaat om de macht, maar uitsluitend om de positie van de kerk als geheel. Immers 't zou een droevig spectakel zijn, wanneer enkele gemeenten in uithoeken van het land misschien, glorieerden en zich baadden in weelde, terwijl de heele kerk te gronde ging door gebrek aan geldmiddelen en centrale leiding. Wij wanhopen niet. Het zou inderdaad gebrek aan inzicht verraden, wanneer men de Kerkvoogden in meerderheid ging beschouwen als willekeurige, zeer onverlichte despoten, wier eenig doel zou zijn, hun bekrompen heerschappij te handhaven en zich schrap te zetten tegen elke verandering ten goede. Er zijn allerlei teekenen, die er op wijzen, dat toenadering niet onmogelijk is. Wij zullen hopen, dat, zelfs in ons Nederlandsche Kanaän, het gevoel van verantwoordelijkheid voor het geheel, waartoe men behoort, de overhand krijge over het al te bekrompen pal staan voor plaatselijke belangen. Want bij de tegenwoordige regeling van het Beheer in de Hervormde Kerk, loopt men 't groote gevaar, dat de profeet Haggaï onder woorden bracht in de klassieke woorden: ‘gij ziet om naar veel, maar zie, gij bekomt weinig en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heer der heirscharen: om mijns Huizes wille, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.’ Intusschen wordt op dit gebied de nieuwe mentaliteit niet geboren door een nieuw reglement, maar wel door gemeenschappelijk overleg en men vergete daarbij niet, dat ook kerkvoogden ten slotte afhankelijk zijn, althans voor een deel, soms voor een overgroot deel, van de zeer hardnekkige vooroordeelen van gemeenteleden, die alles verspild achten, wat hun niet onmiddellijk ten goede komt. Zoo blijven dus voorshands de moeilijkheden op dit terrein: het plaatselijk belang is niet zelden in strijd met het belang der kerk. Maar hier baten geen radicale oplossingen. Trouwens | |
[pagina 36]
| |
de eenige radicale oplossing zou zijn, dat de Staat, die het instituut der beheerscolleges in 't leven geroepen heeft, hier een beslissend woord sprak en een regeling trof, die meer in overeenstemming zou zijn met de behoeften der kerk. Wij verwachten echter niet, dat de Staat tot een dergelijken maatregel zal overgaan. Wij zouden dit ook geenszins begeeren. Maar hier moet verandering komen. Laat ons hopen, dat zij mogelijk blijkt te zijn op den zedelijken weg. Daartoe zal 't noodig zijn, dat het onderling wantrouwen worde afgelegd en degenen, die in deze materie verschillende belangen vertegenwoordigen, elkander leeren verstaan en waardeeren: één gemeenschappelijk doel worde in 't oog gehouden, dat ten slot van geestelijken aard behoort te zijn Wij trachtten eenigen kijk te geven op de beheersmoeilijkheden in de Hervormde Kerk. Maar met deze questie hangen tal van andere questies samen. Het is inderdaad geen kunst, vooral in 't tegenwoordig stadium der kerkelijke ontwikkeling, alle vraagstukken die zich hierbij aan ons opdringen, uit een financieel oogpunt te beschouwen. Dit moge wonderlijk klinken, omdat 't de kerk geldt, laat ons dan toch niet vergeten, dat geen enkel geestelijk doel bereikt wordt, zonder geld. Wat zou er terecht komen van de wetenschap, indien voor haar bevordering geen gelden beschikbaar werden gesteld? Het is dan ook een zegen te achten, dat deze gelden niet de toevallige bijdragen zijn van ‘belangstellenden’, maar uit de Staatskas vloeien, ondanks de meening van velen, dat wetenschap toch eigenlijk thuis behoort onder het bekende hoofd: ‘de wijsheid dezer wereld, die dwaasheid is bij God.’ In dit verband willen wij allereerst het vraagstuk van de predikantstractementen bespreken, een vraagstuk, waaraan verschillende moeilijkheden vastzitten, die betrekking hebben op de geestelijke vragen, op richtingsquesties enz. Misschien is de questie van de predikantstractementen wel de meest urgente van alle questies, allereerst vanwege | |
[pagina 37]
| |
den nood, waarin vele predikanten der Hervormde Kerk verkeeren, maar verder ook in verband met de positie, 't prestige van de leeraren der kerk en de vragen, die rijzen, zoodra in den nood moet worden voorzien. Het zal thans wel niet onbekend meer zijn, dat de meeste predikantstractementen beneden het peil zijn niet slechts van wat geacht mag worden aan menschen van een academische opleiding toe te komen maar van elken arbeider, op welk gebied dan ook. Vooral in de laatste jaren is dit sterk gevoeld in de pastorieën. De duurte der levensmiddelen en eerste levensbehoeften heeft een schel licht geworpen op den onhoudbaren toestand. Vóór den oorlog vond men 't al vrij mooi, wanneer een predikant zijn loopbaan aanving met een salaris van f 1200. - per jaar en een pastorie. Aan verhooging van dit salaris werd in de meeste gevallen niet gedacht. De man, die veertig jaren in zulk een gemeente zijn dienstwerk bleef vervullen, behield ook veertig jaren lang z'n armzalige f 1200. -. Zijn gezin mocht zich uitbreiden, zijn uitgaven mochten vermeerderen door de onkosten, verbonden aan de opvoeding zijner kinderen, er was niemand die zich hierover bekommerde. De leden der gemeente zagen toe, waren tevreden met hun openlijke of geheime critiek en waren nu eenmaal opgevoed in de overtuiging, dat de dominees een gemakkelijke en goedbetaalde betrekking hadden. Velen koesterden zelfs het geniale denkbeeld, dat de Staat in de behoeften van de predikanten voorzag. Natuurlijk waren er vóór den oorlog ook wel gemeenten, die een beter tractement hadden aan te bieden. Zulke gemeenten waren echter sterk in de minderheid en in den regel slechts bereikbaar voor predikanten van een bepaalde richting. Van eenige vaste lijn was bij de regeling der tractementen geen sprake. Op dit gebied heerschte de meest mogelijke willekeur. Geen verdienstelijkheid van welken aard ook, bracht iets bij tot het salaris van den Hervormden predikant. En wat van de tractementen gold, klemde nog te meer bij de regeling der pensioenen, | |
[pagina 38]
| |
eene regeling, die trouwens nog altijd niet is verdwenen en voorloopig ook nog wel geldig zal blijven. Welke is n.l. die regeling? Het antwoord is spoedig gegeven: de predikant der Hervormde Kerk ontvangt na veertig dienstjaren zijn rijkstractement als pensioen, tot een minimum van f 600. -. Het gevolg daarvan is, dat een Amsterdamsch predikant na volbrachten veertigjarigen dienst een pensioen van ruim f 2000. - ontvangt en elke predikant, die in een gemeente staat, waar het rijkstractement minder is, ook zooveel minder pensioen ontvangt. De gemeenten met een rijkstractement van f 1000. - en daarboven behooren tot de uitzonderingen. Vele predikanten zullen wanneer zij den emeritaatsleeftijd mogen bereiken, een pensioen van f 600. - genieten om daarmede hun laatste dagen te slijten. Onze lezers moeten n.l. weten, dat het geen ‘gebruik’ is, dat de gemeenten het rijkspensioen op welke wijze dan ook aanvullen en zij voelen zich daartoe dan ook geenszins geroepen of verplicht, op een enkele uitzondering na van den allerjongsten tijd. Nu is er zeer zeker, wat de salarieering der predikanten betreft, eene verandering ten goede ingetreden. Er zijn menschen geweest, die 't initiatief hebben genomen tot verbetering van den hemeltergenden toestand. De vereeniging ‘Aanpakken’ heeft de leden der kerk opgeroepen om een millioen gulden bijeen te brengen tot verhooging van de schraalste predikantstractementen. De bedoeling was om die schraalstre tractementen te brengen op f 1400. - à f 1500. - Dr. van Gheel Gildemeester noemde dit in een preek eens een armzalige, nochtans zeer toe te juichen poging om de predikanten eenigermate gelijk te stellen met heeren straatvegers. Intusschen is dit millioen nog niet bijeen en de commissie, die met lofwaardigen ijver zich aan dit werk wijdt, blijft diligent. Zij heeft ook reeds meer bereikt dan vele onheilsprofeten hadden durven verwachten. Wij voelen echter wel, dat ook met dit millioen slechts | |
[pagina 39]
| |
sprake kan zijn van leniging van oogenblikkelijken nood, van opheffing van de meest in 't oogloopende excessen bij de uitkeering der tractementen maar niet van een behoorlijke, afdoende regeling, waarmede allen gebaat zouden zijn. Een predikant, die een salaris geniet van f 1600. - zou b.v. buiten het bereik van dit millioen blijven. Daarom is van zoo groote beteekenis geweest het werk van den Bond van Nederlandsche predikanten. Ik weet wel, dat er velen zijn geweest, die dit werk uit de hoogte als ongeestelijk veroordeelden. Het is echter de vraag, wat deze bedillers op spontane wijze hebben gedaan om den toestand te verbeteren. Bovendien begrijpt ieder, die nadenkt, dat de leiders van dezen predikantenbond allereerst de positie van den predikant wenschen te handhaven of te redden en daarom wel degelijk een geestelijk doel in 't oog houden. Zij beseffen heel goed, dat hun actie ten nauwste samenhangt met het voortbestaan van de Kerk. Vooral aan den voorzitter en den secretaris van dezen Bond mag wel een eeresaluut worden gebracht voor al den arbeid, dien zij verricht hebben. Het is deze predikantenbond, die bij monde van zijn bestuur het eerst gewaagd heeft van een minimum tractement van f 2500. -. Dit bedrag is blijven voortklinken, 't heeft zich in de gedachten en overleggingen min of meer gerealiseerd en is zoo de grondslag geworden van een reglement, dat in Juni 1920 door de Synode aan de classicale vergaderingen ter overweging is voorgelegd. Dit Synodale reglement, dat op belangrijke punten afweek van het concept van den predikantenbond, dat ook een regeling van pensioenen voor emeriti en weduwen en weezen bevatte, is met groote meerderheid door de classicale vergaderingen aangenomen en later door de leden der Provinciale Kerkbesturen gesanctioneerd. De Synode heeft 't daarna tot wet verheven en 15 Januari 1921 is deze wet in werking getreden. Al aanstonds is de nieuwe toestand merkbaar geworden. Geen aanvrage om handopening wordt doorgezonden aan | |
[pagina 40]
| |
den minister van financiën, wanneer bij 't uitbrengen van een beroep niet een minimum van f 2500. - met vrije woning is gewaarborgd en de classicale besturen weigeren in zulk een geval de approbatie. Het is dus ondenkbaar geworden, dat een predikant nu een standplaats zou aanvaarden met een tractement, dat beneden de f 2500. - blijft voor de kleinere gemeenten, dat zijn gemeenten met minder dan 1500 leden per predikantsplaats. Dit wordt f 3000. - voor gemeenten met 1500 tot 3000 leden per predikantsplaats en f 3500. - voor gemeenten met meer dan 3000 leden per predikantsplaats. Maar hiermede is nog niets gezegd met 't oog op die predikanten, die b.v. f 1400. - à f 1600. - salaris genieten en nu eenmaal niet in de gelegenheid zijn, van standplaats te veranderen. Zij zitten in het schuitje en moeten medevaren...... Nu ja, het Synodale reglement bepaalt nadrukkelijk, dat zulke gemeenten ook geen uitkeeringen zullen ontvangen uit de algemeene kas, wanneer zij niet geheel en al onmachtig zijn om het minimum-tractement bijeen te brengen. Maar van deze bepaling zullen dan toch voorloopig de thans in zulke gemeenten dienstdoende predikanten de dupe worden. Ziehier wel een bedenkelijke lacune in 't overigens veel belevende reglement. Ik sprak daar van uitkeeringen uit de algemeene kas. In het nieuwe reglement worden n.l. twee-jaarlijksche verhoogingen van f 160. - tot een maximum van f 1920. - na vier en twintig dienstjaren, toegekend en deze periodieke verhoogingen, die ook nog gepaard zullen gaan met kindergelden, zijn even zoovele moeilijkheden, die de kerk als geheel zal hebben te overwinnen. De verhoogingen zullen n.l. worden uitgekeerd uit een algemeene kas. Nog in 't afgeloopen jaar is een Raad van Beheer geïnstalleerd en thans is ook een Directeur benoemd voor het Bureau van dien raad. Als zoodanig zal optreden de Groenlosche predikant Mr. Bartels. Wij gelooven, dat de keuze van dezen directeur een gelukkige is geweest. Het kerkelijk Weekblad wist ons te berichten, dat het | |
[pagina 41]
| |
Burean waarschijnlijk te Utrecht gevestigd zal worden. Zoo zal dan dit instituut zijn werkzaamheid moeten aanvangen, want in 1922 zullen aan de predikanten de uitkeeringen uit de algemeene kas moeten verstrekt worden. Het bestuur van den predikantenbond heeft zich tot alle kerkvoogdijen enz. gewend met het verzoek om dit in 1921 reeds te doen uit hunne fondsen. In hoeverre aan dit verzoek gevolg zal gegeven worden, zal moeten blijken. Hiermede zijn wij genaderd tot een punt, dat ons van zelf weer moeilijkheden doet bespeuren. Want nu komt het woord aan ‘de gemeente’. De duizenden, die uit de algemeene kas der kerk zullen vloeien, moeten door de leden der kerk er eerst worden ingebracht. Art. 8 van het reglement op de predikantstraktementen luidt, dat de kas voor de predikantstractementen, dat beteekent dus voor verhoogingen en kindergelden en suppleties aan gemeenten, die niet bij machte zijn het minimum met vrije woning bijeen te brengen, gevormd wordt door bijdragen van de gemeenten en andere middelen De bijdragen der gemeenten worden bepaald naar hare draagkracht. Hierbij wordt rekening gehouden met de inkomsten uit de kerkgoederen en pastoriegoederen en de inkomsten van de leden der gemeente, maar ook met hetgeen de gemeenteleden voor de behoeften van de eigen gemeente moeten opbrengen. Uit 't bovenstaande volgt, dat de gemeenten naar een vasten maatstaf zullen hebben bij te dragen voor de centrale kas en dit zal op de meeste plaatsen slechts bereikbaar zijn door invoering van een hoofdelijken omslag, of verhooging van de opbrengst van dien omslag. De vraag is reeds uit den treure geopperd, of de leden der gemeenten bereid gevonden zullen worden, hunne offers voor dit doel te brengen. 't Spreekt van zelf, dat men niet moet beginnen met twijfel te opperen aan het welslagen van deze onderneming. De kerkelijke wet is er nu en zij behoort te worden nageleefd. Er is ook, in 't afgetrokkene, niets tegen te | |
[pagina 42]
| |
zeggen, dat degenen, die leden der gemeente zijn en tot de Hervormde kerk behooren, hunne verplichtingen ten opzichte van die kerk hebben na te komen. De ervaring leert ons echter, dat er vrij wat menschen zijn, die gaarne en gemakkelijk te hoop loopen, wanneer er de een of andere leus wordt aangeheven. Zoolang 't hun niets kost, zijn zij zeer geestdriftig voor dit en voor dat en teekenen zij naar hartelust op adressen. Zoodra die belangstelling zich echter in geldelijke bijdragen moet omzetten, herinneren zij zich plotseling, dat zij grieven hebben en de dingen toch niet gaan naar hun zin. Ze zouden wel heel veel van het hunne willen afstaan, maar...... en dan volgen de zinnetjes, die we allen wel kennen en die zoo afgezaagd klinken als 't meest vulgaire deuntje. Veler onoprechtheid komt 't helderst aan den dag, wanneer ze in den zak moeten tasten voor kerkelijke doeleinden. Het zou allerminst geestelijk inzicht verraden, wanneer men bij de uitvoering van het reglement op de predikantstractementen, 't oor ging leenen aan het hierboven omschreven soort van bedillers en tegenstrevers. Een andere vraag is echter, of er van bepaalde zijden, geen billijke bezwaren kunnen geopperd worden. Toen den 15den Juli van het vorige jaar te Utrecht een vergadering was belegd door het bestuur van den Bond van Nederlandsche predikanten met het doel om tot overeenstemming te geraken in zake de uitvoering van het reglement, dat aan de orde zou komen in de samenkomsten van de Synode, bleek die overeenstemming door het richtingsverschil niet te bereiken. Van confessioneele en gereformeerde zijde werd toen voorgesteld, de richtingsquestie te laten rusten. Dr. Niemeyer, de bekende leider der Vrijzinnig-Hervormden, kon zich met dit voorstel onmogelijk vereenigen. Hij was van oordeel, dat de zaak geen kans van slagen zou hebben, wanneer niet op de een of andere manier tegemoet werd gekomen aan de Vrijzinnigen in de Ned. Hervormde Kerk. Allerlei mogelijkheden zijn toen onder de oogen | |
[pagina 43]
| |
gezien. Dr. Niemeyer bleek niet te staan op een bepaalden vorm van tegemoetkoming. Het werd gezocht bij evenredige vertegenwoordiging tot bij het openstellen van kerken of 't beschikbaar stellen van gelden voor de vrijzinnigen toe. Niets van dit alles kon echter genade vinden bij de vertegenwoordigers der confessioneelen en gereformeerden. Deze samenkomst liep op dit punt dood. Toch heeft zij wel vruchten opgeleverd. Alle aanwezigen bleken 't toch ten slotte hierover eens, dat men diende mede te werken om het groote plan te doen slagen. Het is echter duidelijk, dat er, in verband met de offers die gevraagd zullen worden, toch wel iets dient te worden gedaan, om tegemoet te komen aan ernstige minderheden in de Ned. Hervormde Kerk. Niet alleen om 't welslagen van de onderneming te verzekeren. Daarom zelfs niet in de eerste plaats, maar veeleer omdat dit, - zóó komt 't mij tenminste voor - een moreele consequentie is van hetgeen men nu aan geldelijke verplichtingen gaat opleggen. Een van de middelen, die tot dit doel worden aangeprezen is ‘evenredige vertegenwoordiging.’ Zoodra wij dit denkbeeld noemen, dienen wij bedacht te zijn op voetangels en klemmen. Ten aanzien van de voorstanders van dit beginsel heerscht niet zelden een betreurenswaardig misverstand. Ter onzaliger uure is men ook de evenredige vertegenwoordiging gaan indeelen, althans kerkrechtelijk gaan indeelen. Er zijn er, die tot de merkwaardige ontdekking gekomen zijn, dat de voorstanders van evenredige vertegenwoordiging althans ‘kerkrechtelijk vrijzinnig’ zijn. Ik heb deze qualificatie altijd met kracht afgewezen. Voor de schare ligt er in deze titulatuur al aanstonds iets verdachts. Kerkrechtelijk-vrijzinnig, dat is dan toch zeker ook vrijzinnig zonder meer, zoo redeneert 't publiek en zoo wordt de zaak door het woord ‘vrijzinnig’ er bij te pas te brengen al aanstonds vertroebeld. M.i. heeft evenredige vertegenwoordiging met vrijzinnig of rechtzinnig niets te maken en een mensch, die voor- | |
[pagina 44]
| |
stander is van evenredige vertegenwoordiging in de Ned. Hervormde Kerk, behoort dan ook niet kerkrechtelijk-vrijzinnig genaamd te worden, maar veeleer: kerkrechtelijk-realistisch. Omtrent de persoonlijke overtuiging van den voorstander van dit beginsel, zegt evenredige vertegenwoordiging niets. Men kan er gereformeerd, confessioneel, evangelisch, ethisch en modern bij zijn. Men stelle 't toch niet voor, alsof alle voorstanders van evenredige vertegenwoordiging, daarin nu een soort van panacee zien, waaraan zij al de liefde van hun hart hebben verpand. De meesten hunner zullen hier wel uitgaan van den feitelijken toestand en van den geest der reglementen van de Hervormde Kerk. Want dat deze reglementen in den loop der tijden zijn ingericht op 't samenzijn van orthodoxen en vrijzinnigen, zal toch wel door niemand worden ontkend. Daarom juist heeft o.i. evenredige vertegenwoordiging niets uit te staan met links of rechts, noch in dogmaticis, noch op kerkrechtelijk terrein, maar alleen met de feitelijkheid. Men kan deze betreuren, men kan haar willen veranderen, dit alles neemt niet weg, dat zij er is. Wanneer wij dit in 't oog houden, kunnen wij toch wel verstaan, dat vrijzinnigen in dit historische moment vragen, waarop zij nog kunnen rekenen voor hun geestelijk leven. Met dat al stelden wij in 't bovenstaande de dingen nog eenzijdig voor. Evenredige vertegenwoordiging beteekent niet, wat men er vaak van maakt: handhaven van een vrijzinnige minderheid, maar evenzeer: opkomen voor een rechtzinnige minderheid. Ik geloof niet, dat 't oogenblik juist gekozen zou zijn, om dit beginsel in de kerkelijke wet op te nemen. Maar plaatselijk kan 't soms worden toegepast. Vooral in de groote steden, waar heden ten dage de machthebbers op kerkelijk gebied door hun eenzijdigheid zooveel bederven. Dat er bij de overweging van een compromis, een | |
[pagina 45]
| |
modus vivendi, geen sprake behoeft te zijn van het aanhangen van een bepaalde richting, is ten duidelijkste gebleken, toen voor eenige jaren, de Herv. Hoogleeraren der theologische faculteit te Utrecht met de kerkelijke hoogleeraren, zich tot de Synode hebben gewend met voorstellen in zake een ‘modus vivendi’ voor alle richtingen in de kerk. De Synode heeft toen aan genoemde Heeren opgedragen, een plan uit te werken en dit plan is artikelsgewijs aan de classicale vergaderingen aangeboden ter consideratie. Men spreekt van dit reglement gewoonlijk als van ‘het Utrechtsche voorstel.’ De Hoogleeraren, die met dit voorstel uitkwamen, behoorden tot zeer uiteenloopende theologische richtingen. Zij hadden elkaar echter op een bepaald punt gevonden. Dit is op zichzelf al een feit van beteekenis. Want als moderne, ethische en gereformeerde professoren elkander kunnen verstaan, dan moet er toch ook mogelijkheid zijn voor gewone stervelingen, die de genoemde verschillen vertegenwoordigen, om tot een compromis te geraken. Nu kan men wel zeggen: dit Utrechtsche voorstel is door de classicale vergaderingen niet gunstig ontvangen en de Synode heeft 't dus niet tot wet kunnen verheffen en hiermede is 't nu van de baan. Dit schijnt inderdaad 't geval. Theoretisch is 't ook van de baan, maar - en dit beteekent meer - practisch niet. Wanneer wij zoo eens rondzien in onze Hervormde Kerk, dan bespeuren wij teekenen die er op wijzen, dat onder de oppervlakte nog steeds met dat Utrechtsche voorstel gerekend wordt, ja, dat er op een bepaalde plaats, zij 't dan wellicht min of meer onbewust, op de verwezenlijking er van vooruitgegrepen wordt. Soms doen zich omstandigheden voor, die in een bepaalde richting sturen en wanneer men zich dan rekenschap gaat geven van de situatie, bemerkt men, a posteriori natuurlijk, dat de theorie toch nog aan de praktijk is voorafgegaan. | |
[pagina 46]
| |
Wat wilden eigenlijk de Utrechtsche hoogleeraren S.D. van Veen, H. Visscher, T. Cannegieter, F.E. Daubanton, J.A.C. van Leeuwen en H.Th. Obbink met hun ‘modus vivendi’? In de Handelingen van de Buitengewone Vergadering en van de 101ste Gewone Vergadering van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, ten jare 1916, kan men op blz. 354 e.v. een ontwerp vinden tot regeling van den ‘modus vivendi’, met een uitvoerige Memorie van Toelichting. Het ontwerp stelt in art. 1 aanstonds aan de orde het ontstaan van Gemeente-kerken. Daaronder worden verstaan gemeenschappen, die gevormd worden door lidmaten van een bepaalde gemeente der Ned. Hervormde Kerk, die zich hebben aaneengesloten. Het vereischte aantal lidmaten is daarbij volgens een bepaalden maatstaf te regelen. Lidmaten van in elkanders nabijheid gelegen kleine gemeenten, kunnen zich tot een Gemeente-kerk aaneensluiten. De op die wijze aaneengeslotenen, kiezen uit hun midden een voorloopig bestuur, dat een statuut ontwerpt, waarin de geloofsgrondslag der te stichten Gemeente-kerk duidelijk wordt omschreven en dat een huishoudelijk reglement opstelt. Deze ontwerpen worden, na in een wettige vergadering der leden te zijn aangenomen, onderworpen aan de goedkeuring van het Classicaal Bestuur, dat de goedkeuring verleent, tenzij zij in strijd zijn met de algemeen verbindende Reglementen der Kerk. Wordt de goedkeuring geweigerd, dan kan de Gemeente-kerk in hooger beroep gaan volgens art. 14 van het Algemeen Reglement en art. 80 van het Reglement voor kerkelijk Opzicht en Tucht. Zoodra de vereischte goedkeuring verkregen is, roept het voorloopig bestuur de leden der Gemeente-kerk op, ten einde zich definitief te organiseeren. Elke Gemeente-kerk heeft recht op een evenredig deel in de inkomsten der Gemeente, hetzij deze uit kerkgoederen en Gemeente-fondsen voortvloeien, hetzij zij door heffing van een hoofdelijken omslag worden ver- | |
[pagina 47]
| |
kregen. Wat de Gemeente-kerk dan tekort komt, moet zij zelve opbrengen, onverminderd de verplichting harer leden om de geldelijke lasten te helpen dragen der Gemeente, volgens de daarop betrekking hebbende verordeningen. Wij gaan op dit ontwerp verder niet in. De kern er van hebben wij hier trouwens weergegeven. Het doel van dit alles wordt door de Utrechtsche hoogleeraren uiteengezet in een Memorie, die nog altijd waard is gelezen te worden en misschien ook in de toekomst nog wel eens zal worden te voorschijn gehaald uit de ‘Handelingen van 1916.’ In dit stuk wordt gewezen op de noodzakelijkheid om aan den partijstrijd in de Ned.-Herv. kerk een eind te maken, welk eind naar de vaste overtuiging van de opstellers van dit document slechts bereikt kan worden door een modus vivendi, die met behoud der administratieve eenheid, aan elke richting de vrijheid waarborgt om in overeenstemming met eigen beginselen onder het synodaal verband haar kerkelijk leven tot zijn recht te doen komen. Daarbij gaan de Utrechtsche hoogleeraren uit van het historisch gewordene. Het zal onzen lezers duidelijk zijn, dat bij een stand van zaken als in het hier besproken ontwerp en zijn toelichting omschreven wordt, ook de uitvoering van het reglement op de predikantstractementen minst genomen, gemakkelijker zou worden. Het komt ons voor, dat de zaak, waar 't hier om gaat, dààrom nog niet definitief van het terrein der mogelijkheden is afgevoerd, omdat de noodtoestand reeds op zeer spontane wijze tot het in 't leven roepen van een zij 't dan nog niet officieele Gemeente-kerk, geleid heeft. Ik heb hier op 't oog de Duinoord-kerk in Den Haag. De ‘Duinoord-gemeente’ gaat haar eigen gang en beschikt over de noodige vrijheid van beweging. Wel ontvangt zij niet een evenredig deel van de inkomsten der Gemeente, waaronder zij ressorteert en is zij voorshands uitsluitend aangewezen op wat zij zelf aan geldelijke bijdragen opbrengt, maar zij blijft uitzien naar officieel contact met de Hervormde Kerk en met de moeder- | |
[pagina 48]
| |
gemeente. De voorganger van de Duinoord-kerk, Ds. H.W. Creutzberg, heeft 't zelfs uitgesproken, dat hij niet zal rusten, vóór hij als predikant der Ned.-Hervormde Kerk erkend is. Dat 't zoover nooit zal komen, zou ik niet durven beweren. Er kan wel eens een tijd komen, wellicht spoediger dan men vermoedt, waarop een creatie als de Duinoord-kerk met vlag en wimpel wordt ingehaald. Wij leven nu eenmaal sneller, zelfs op kerkelijk gebied, dan een vijftig jaren geleden. En dan zouden anderen wel volgen en ging 't ten slotte toch weer door de praktijk tot de theorie. Dat intusschen de Utrechtsche hoogleeraren met hun modus vivendi heel iets anders op 't oog hebben dan de Gereformeerden in de Hervormde kerk met hun ‘boedelscheiding’ zal onzen lezers bij voorbaat duidelijk zijn. Prof. Dr. H. Visscher heeft dan ook als mede-auteur van den ‘modus vivendi’ heel wat moeten aanhooren van zijn geestverwanten binnen en buiten de kerk. ‘Binnen en buiten de kerk’, zoo schreven wij en hiermede duidden wij een psychologisch moment aan, dat juist bij de z.g.n. boedelscheiding heel duidelijk naar voren komt. Het denkbeeld der ‘Boedelscheiding’ is n.l. door den Gereformeerden Bond tot vrijmaking van de Ned. Hervormde kerken op den voorgrond geschoven. Deze Bond kwam den 8sten Februari 1906 te Utrecht tot stand en beoogt, volgens art. 4 der in 1909 gewijzigde statuten: ‘naar uitwijzen der Heilige Schriftuur, opgevat in overeenstemming met de drie formulieren van éénigheid enz. te arbeiden tot verbreiding en verdediging der Gereformeerde Waarheid in het midden der Ned.-Hervormde (Gereformeerde) kerk, om mede hierdoor te komen tot oprichting van de Hervormde kerk uit haar diepen val en tot wederverkrijging van hare plaats in het midden van ons volk, haar van ouds door den Heere aangewezen, met vasthouding aan de Dordtsche kerkorde van 1619.’ De mannen van den Geref. Bond achten het ideaal der confessioneelen: ‘een belijdende volkskerk,’ onbereik- | |
[pagina 49]
| |
baar en blijven nu 't oog gericht houden op een ‘belijdende vrije kerk’ en zij willen derhalve, dat de richtingen ‘op rechtvaardige wijze’, uiteengaan. Ziedaar dus de boedelscheiding, een verdeeling van de gelden der kerk over de verschillende richtingen. Dan geen administratieve banden of gemeenschappelijke reglementen meer. Het einde zou kunnen zijn, een sterke Gereformeerde Kerk, de vereeniging van alle Gereformeerden, die nu nog gescheiden zijn. Dit zou dus tegelijk beteekenen, oplossing van de Ned. Hervormde Kerk. Middelerwijl zijn er in de Gereformeerde Kerken allerlei teekenen te bespeuren, die de verwezenlijking van dit denkbeeld niet waarschijnlijker maken. Wat b.v. Jong-Gereformeerden beoogen, verzet zich krachtig tegen een dergelijke samenbinding van de op leerstellig gebied conservatiefste elementen en zoekt veeleer aansluiting bij en samenwerking met christenen, ook ethische christenen in de Hervormde Kerk en andere kerken.
Een geheel andere, zeer netelige questie is die van de z.g.n. ‘scheiding van kerk en Staat.’ Wij moeten deze uitdrukking in dit verband vooral niet breed opvatten. Van een Staatskerk is in ons vaderland geen sprake. De Ned. Hervormde Kerk vaardigt haar eigen wetten uit en geeft alleen van veranderingen en aanvullingen in haar reglementen, kennis aan de regeering. De bedoeling hiervan is geenszins, dat de regeering zich een oordeel over deze dingen zou voorbehouden, maar alleen om haar op de hoogte te houden van hetgeen in de Ned. Hervormde Kerk als wet geëerbiedigd dient te worden. De scheiding van kerk en Staat heeft in dit geval dus uitsluitend betrekking op de losmaking van den financieelen band. De zaak waar 't hier om gaat, is reeds oud. Wij willen hare geschiedenis niet diep ophalen, omdat 't ons te doen is om het aanwijzen van de moeilijkheid, waarin de Ned. Hervormde kerk door het tegenwoordige, ministerieele plan, zou kunnen geraken. | |
[pagina 50]
| |
Alleen moeten wij er met een enkel woord op wijzen hoe voor een goede dertig jaren vooral anti-revolutionairen en radicalen, zooals zij toen nog heetten, de leus: ‘scheiding van kerk en Staat,’ hebben aangeheven. Wijlen Dr. A. Kuyper heeft, reeds jaren vóór de doleantie, aangedrongen op liquidatie of kapitalisatie van het door de Gemeente genotene. Daarbij ging hij uit van de gedachte, dat, na voorafgaande subsidieering van de tot dusver uitgesloten kerken over een reeks van 20 jaren het gekapitaliseerd bedrag aan rechthebbenden zou worden uitbetaald. Deze interpretatie dateert reeds van 1874. In het anti-revol. program is ook weer sprake van rechthebbenden en 't is in den loop der jaren gebleken, dat dit woord, naar 't oordeel van bepaalde categorieën, voor verschillende uitlegging vatbaar was. In de dagen der doleantie (1886 en daarna) spraken de nieuwe Gereformeerden bij voorkeur van zichzelf als de rechthebbenden. Vandaar dan ook de kerkelijke processen, die gevoerd zijn en die eindigden met de handhaving van de Ned.-Hervormde gemeenten als rechthebbenden op kerken, pastorieën en kerkgoederen. Naar de opvatting van Dr. Kuyper en de zijnen bleef de vraag, wie rechthebbenden waren op de eventueele kapitaal-uitkeering van den Staat, onopgelost. De termen waarin men zich uitdrukte, waren vaag en voor verschillenden uitleg vatbaar. In 1894 heeft de Edesche Courant hierover De Standaard geïnterpelleerd. De laatste had toen een artikel uit de Heraut overgenomen, waarin als leugen en laster tegengesproken was, als zouden de doleerenden een complot op touw gezet hebben om de Ned. Herv. kerk van hare goederen te berooven. De Heraut beriep zich toen op art. 20 van het anti-revolutionair Program. De Edesche Courant wees toen op het dubbelzinnige van den term: ‘rechthebbenden’ en De Standaard antwoordde voor de Heraut: ‘Terecht merkt de Edesche courant | |
[pagina 51]
| |
op, dat het woord “rechthebbende” altoos dubieus kan worden’Ga naar voetnoot1). De questie: Scheiding van kerk en Staat, in den reeds boven aangeduiden zin van kapitaliseering van de aan de kerk toekomende gelden, staat heden ten dage niet meer zoo in het teeken van de doleantie en het radicalisme. De Vrijzinnig-democraat, Mr. Oud, heeft in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in den jongsten tijd herhaaldelijk gepleit voor 't toekennen van duurtetoeslagen uit 's Rijks kas aan de predikanten, die Rijkstractement genieten. Het is nog niet heel lang geleden, dat de minister van financiën, de heer de Vries, met een zeker à plomb verklaarde, dat hij er niet aan dacht, op de voorstellen van den heer Oud in te gaan, omdat hij, vooral ook met 't oog op zijn plan van scheiding van kerk en Staat, geen verwachtingen van verhoogde toelagen bij H.H. predikanten wilde wekken. Het is uit een psychologisch oogpunt inderdaad merkwaardig na te gaan, hoe krachtig tegenwoordig de woorden eens ministers kunnen worden, wanneer hij slechts met predikanten te doen heeft. Wanneer 't geval betrekking had gehad op luider protesteerende categorieën, zou de toon wellicht minder zelfbewust hebben geklonken. Dit neemt echter niet we,g dat minister de Vries de eerlijke bedoeling heeft, de tractementen, die heden aan predikanten worden uitgekeerd, te kapitaliseeren, niet ten behoeve van mogelijk onbekende rechthebbenden, maar van de kerken, die tot nog toe uit de schatkist gelden hebben ontvangen. De vraag is slechts, hoe wij tegenover de ‘plannen’ van den minister van financiën hebben te staan. Principieele bezwaren zal wel geen enkele Hervormde hebben. In 't afgetrokkene toch is er niets tegen, dat de kerk geheel en al in haar eigen behoeften voorziet en dat haar de beschikking wordt gegeven over hetgeen haar toekomt, | |
[pagina 52]
| |
om er dan naar eigen goedvinden mede te handelen. Het is dan ook gebleken, dat de kerkbesturen niet afkeerig waren van de voorstellen van den bewindsman. Zoodra echter de zaak van 't terrein der voorloopige besprekingen moet worden overgebracht naar de verwezenlijking, zijn er tal van bedenkingen te opperen. Wij noemen slechts enkele dingen. Allereerst is dan de vraag, aan wie eigenlijk die kapitalen zouden moeten worden uitgekeerd. Om ons nu maar tot de Ned. Hervormde Kerk te bepalen: aan de Algemeene Synode? Heftig is dit al aanstonds bestreden door het z.g.n. college van Toezicht, dat zich zelfs tot de kerkvoogdijen heeft gewend met een verzoek om machtiging ten einde voor deze kerkvoogdijen op te treden. Bij voorbaat gaf dit college ook reeds als zijn meening te kennen, dat de loskomende gelden zouden moeten belegd worden in Ned.-werkelijke Schuld. Hier werd dus al aanstonds de machtsquestie gesteld. Het moderamen van den Bond van Ned. predikanten was van oordeel, stellig niet geheel ten onrechte, dat 't hier allereerst de belangen der predikanten gold en 't dus voor de hand lag, hen te raadplegen, in zake hun eigen aangelegenheden. Een tweede, voor de kerk uiterst aangelegen vraag is, naar welk percentage de gelden eventualiter zullen worden uitgekeerd. Hieromtrent heeft 't Orgaan van den Bond van Ned. predikanten, 't een en ander ten beste gegeven, dat bij een mogelijke regeling van deze materie, niet mag worden verwaarloosd. Laat men toch vooral niet vergeten, dat hier moeilijkheden liggen opgestapeld voor de kerk. Voor mij blijft 't nog steeds een open vraag, of er van 't losmaken van dezen financieelen band, wel iets komen zal. Immers 't gaat hier niet alleen over de sedert 1816 uitgekeerde rijkstractementen, die nog nooit in 't onderhoud van welken predikant dan ook, hebben voorzien, maar wel degelijk ook over oude rechten. Diepgaande juridische problemen zouden zich hier voordoen en 't is | |
[pagina 53]
| |
de vraag, of zelfs onze radicale tijd, rijp is, om daarvoor een oplossing te vinden. Ik geloof dan ook, dat ik mij niet vergis, wanneer ik beweer, dat tal van belangstellenden in 't heil van de Ned. Hervormde kerk, vrij sceptisch staan tegenover hetgeen door den minister van financiën en anderen beraamd wordt. Het heeft ons verblijd, dat de secretaris van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk, de heer L.W. Bakhuizen van den Brink, een vlugschrift heeft in 't licht gegeven, dat tot titel draagt: ‘Staat en Kerk, een gewetensvraag aan regeering en volksvertegenwoordiging.’ In dit vlugschrift is nog eens gewezen op de perspectieven, die art. 171 der Grondwet opent. Het is misschien niet overbodig, hier den inhoud van dit befaamde artikel mede te deelen. Het luidt: ‘De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.’ Het is goed, dat de heer Bakhuizen van den Brink nog eens herinnerd heeft aan de mogelijkheden, door dit artikel onder het bereik der kerk gebracht. Wij zouden 't ten zeerste betreuren, wanneer men doldriftig op de voorstellen aangaande scheiding van kerk en Staat inging. Practischer lijkt 't ons, wanneer de Staat de ontoereikende tractementen eenigszins behoorlijk maakt en in gemeenten, waar geen rijkstractement is, een behoorlijke regeling treft. Dit zou kunnen geschieden, na onderzoek van de geldelijke voordeelen aan de verschillende predikantsplaatsen verbonden. In ieder geval zou er orde moeten komen, in plaats van willekeur en 't komt ons niet onmogelijk voor, dat door den Staat voorzien zou worden in de pensioenen der predikanten en predikantsweduwen, niet op de wonder- | |
[pagina 54]
| |
lijke manier, waarop dit nu geschiedt en die door niemand doorgrond wordt, maar naar een vasten maatstaf. En waarom zou dit een een ander dan ook niet worden toegekend aan kerkgenootschappen, die tot nog toe niets uit de Staatskas ontvingen? De Staat zou zich voor zulk een maatregel heusch niet behoeven te geneeren en voor de uitgaven, daaraan verbonden, zouden allicht aannemelijker argumenten gevonden kunnen worden dan voor menige andere bijdrage uit 's lands kasGa naar voetnoot1). Immers absolute scheiding van kerk en Staat, zou een ramp beteekenen, voor den Staat wel te verstaan. Laat men dan toch niet de houding aannemen, alsof de Staat niets met Kerken heeft uit te staan. Laat men, dat is toch ook een kenmerk van Staatsmanswijsheid, rekening houden met het zedelijk recht der kerk en zich niet blind turen op beginselen en opvattingen. Wij bespraken tal van moeilijkheden en questies, waarmede de Ned.-Hervormde Kerk in onze dagen te kampen heeft. Onze lezers zullen echter bespeurd hebben, dat het geen wanhopige questies behoeven te worden, wanneer slechts niet zekere zaken op de spits gedreven worden. Wanneer wij 't belang der Hervormde kerk willen dienen, moeten wij wel in 't oog houden, dat zij in hare bewegingen niet al te zeer belemmerd mag worden door voortdurend gekibbel over theoretische inzichten op allerlei gebied van het kerkelijk leven. Te loochenen valt 't althans niet, dat allerlei soort van menschen in de Ned. Hervormde Kerk worden aangetroffen en dat dit vanzelf telkens weer medebrengt 't zoeken naar wegen, waarop gemeenschappelijk kan worden gewandeld. Wij zouden evenwel, juist bij de overweging van de moeilijkheden der Hervormde Kerk, een onvergeeflijk verzuim plegen, wanneer wij niet de aandacht vestigden | |
[pagina 55]
| |
op hetgeen in de naaste toekomst wel eens de allergrootste moeilijkheid zou kunnen worden, n.l. het tekort aan predikanten. In kerkeraden en kiescolleges wordt met deze moeilijkheid nog weinig gerekend. In vele plaatsen teert men nog op de ervaring, de laatste tientallen van jaren opgedaan, dat men de predikanten kon krijgen, die men begeerde en dat er vele gegadigden waren. Het gebrek aan predikanten is als de opkomende vloed. Die maakt weinig misbaar, maar hij gaat z'n gang. Laat mij op enkele verontrustende verschijnselen mogen wijzen. In de laatste jaren is 't getal der predikanten, die tot een anderen staat des levens overgingen, steeds grooter geworden. Dit hield in bepaalde gevallen verband met de slechte salarieering, die volkomen ontoereikend was om een gezin behoorlijk te onderhouden en aan de kinderen een opvoeding te geven, die in overeenstemming was met aanleg en behoefte. In meerdere mate echter was het een gevolg van den druk, waaronder vele predikanten gebogen gingen, doordat het onmogelijke van hen gevergd werd. Prof. Dr. I. van Dijk heeft er in z'n bekende artikelen in ‘Bergopwaarts’, later afzonderlijk uitgegeven, zoo volkomen naar waarheid op gewezen, dat velen in onze dagen hun kracht zoeken in 't afgeven op de kerk en de predikanten, tot groot genoegen van degenen, die op Askelon's straten plegen te wandelen. (Zie 2 Sam. 1:20). De Hoogleeraar herinnert aan alles wat de predikant tegenwoordig dient te zijn en onder dit alles, omvat de ééne hoedanigheid van ‘cultuurmensch’ te zijn al aanstonds reeds zooveel, dat een gewoon mensch er onder zou bezwijken. Daarbij geloof ik, dat menige predikant de dupe is geworden van de domme brutaliteit, die vaak eigen was aan personen, die telkens zijn weg in de gemeente kruisten. Velen meenen, dat zij tot een predikant alles kunnen zeggen, waarschijnlijk ook al weer onder de suggestie van het nu sedert jaren gekoesterde denkbeeld, dat de predikant een ‘gegadigde’ was. De schop des ezels | |
[pagina 56]
| |
verdriet een verstandig mensch toch ook nog wel op den langen duur. Laat men vooral niet te zeer van een zekere geestelijke hoogte neerzien op predikanten, die hun ambt hebben verlaten. Er zijn er ook geweest, die op de meest geraffineerde manier vermoord zijn, zonder dat er iets gedaan werd om hen te redden. De moordenaars alleen werden ontzien. Daarbij komt, dat 't aantal theologische studenten de laatste jaren sterk is geslonken. Wij noemen geen cijfers, omdat deze telkens weer onbetrouwbaar blijken. Het feit valt echter niet te ontkennen, dat, gegeven het aantal studenten, het tekort aan predikanten binnen enkele jaren heel groot moet worden. Dat de waardigheid van predikant erfelijk is in een familie, zal men tegenwoordig moeilijk meer kunnen beweren. 't Schijnt vaak, alsof predikantszonen 't zekerst zijn, dat ze nooit hun vaders voetstappen zullen volgen. Natuurlijk zal de materialistische geest van onze dagen hier ook wel schuld hebben. Toch zijn er diepere oorzaken. Mij dunkt, dat onze jonge menschen zich, met 't oog op de ervaring der ouderen, wel mogen afvragen, welke toekomst hen wacht als predikanten der Ned.-Herv. kerk. Het is zeer gemakkelijk, hun te zeggen, dat zij dit alles in de handen der Voorzienigheid moeten leggen, maar met den besten wil kan ik geen Voorzienigheid ontdekken in de manier, waarop over 't algemeen met predikanten in onze kerk gesold wordt. Werkelijk begaafde, goed onderlegde predikanten, die een gemeente in geestelijk opzicht verder zouden kunnen brengen, worden vaak als onbruikbaar op den achtergrond gehouden, terwijl de eerste de beste, die een rappe tong heeft, maar over geen geestelijke fondsen beschikt, als eminent man over 't paard getild wordt door onbevoegden, die de macht in handen hebben. Hier ligt m.i. een van de grootste problemen voor de Ned. Hervormde kerk: hoe zal er weer meer geestelijk besef worden gekweekt, waardoor 't onmogelijk | |
[pagina 57]
| |
wordt, dat 't lot der predikanten, ook voor de toekomst, in handen komt van kiescolleges en dergelijke instellingen, die gewoonlijk worden gedrild door de ongunstigste elementen? Laat men vooral niet trachten, ontijdig en op gemakkelijke en goedkoope manier te voorzien in de snel opkomende behoefte aan predikanten. Ik geloof, dat de gemeenten eerst met den nood in aanraking moeten komen, vóórdat zij in een andere sfeer kunnen worden geleid. De verhouding tusschen gemeenten en leeraren moet een andere worden dan zij in de laatste jaren geweest is: geen verhouding van wantrouwen tegenover de besten. De geheele kerkelijke atmosfeer moet gezuiverd worden. Gelukkig, dat de kerk zelf nog zoo heel veel elementen bevat, zoowel onder de predikanten als onder de gemeenteleden, die er op aangelegd zijn, elkander te ontmoeten op hooger peil en de krachten in zich bergen, die tot nieuwe geestelijke toestanden kunnen leiden. Vooral voor de gezondheid, 't bestaansrecht van de kerk in deze woelige wereld, hangt ontzaglijk veel af, welke leiding zij ten slotte aanvaardt. Het moet, het màg niet de leiding zijn van degenen, die 't luidst spreken; hier vooral dient 't de leiding te zijn van de besten. De besten, dat is nog iets anders dan de handigsten. De moeilijkheden zijn vele voor de Ned. Hervormde kerk onzer dagen, maar wij zijn overtuigd, dat ze op haren weg gewenteld zijn om.... overwonnen te worden. |
|