| |
| |
| |
[Derde deel]
Langzaam afscheid
Door Marie Schmitz.
II. (Slot).
Toen in Gerard die onstuimig omhooggeslagen ontroering, die roes van diep-verteederd medelijden en drang tot offering-in-liefde zachtkens aan zich leggen ging was 't of zijn innerlijk zich uit vreemde sluiers loswond en zooals, wanneer in den morgen zon en wind de nevels wegvagen, het scherp-geteekende ochtendlandschap eensklaps zichtbaar wordt, zoo kwam in een plotselinge helderheid zijn ziel hem bloot. Zijn denken, als een vastgehouden en plots vrijgelaten veer, sprong trillend los en weer begon hij, als vóor dat laatste beslissende gesprek, dit eene dat hem vervulde, broedend te bemijmeren.
De sterke zekerheid die hem gedragen had bij het nemen van zijn besluit, het vaste besef van de onvermijdelijkheid van juist déze keuze, waardoor hij het offer dat hij bracht in dat oogenblik nauwelijks als een offer had gevoeld, waren wankel in hem geworden. Nu de vlam van zijn spontaan élan gedoofd was begon hij het gebeurde te zien in een kille nuchterheid.
Het kwam hem soms bijna onbegrijpelijk voor dat hij zich in een oogenblik van gevoelsverteedering, toen
| |
| |
dus zijn denken troebel was, had laten lokken tot wat hij toch zoo stellig niét wilde. Had niet daarvóór, ondanks alle moeiten en bedenkingen, het besluit in hem vast gestaan om te gaan, hoe dan ook? En nu toch dit...... Maar dan zag hij weer de stille figuur zijner moeder in die sfeer van verlatenheid. Hàd hij anders gekund? Was hij niet aan handen en voeten gebonden toen 't heette dat hij een vrij besluit nam?
Hij zegde zich dat de zaak nu haar onveranderlijk beloop genomen had en dat het dus geen zin had den innerlijken tweestrijd daarover opnieuw te beginnen. Hij trachtte iedere mijmering daaraan met kracht te bannen, maar telkens opnieuw, in de stille avonden, wanneer hij tegenover zijn moeder zat en werkte of las, in de lange dagen op de fabriek, wanneer hij gebogen stond over zijn teekentafel, vanwaar ongemerkt zijn oogen wegtrokken naar de grauwe fabrieks-binnenplaats, of in den schemerigen voor-avond, als hij tusschen de vervalende akkers gaande alweer een dag zag sterven, kwam onmerkbaar aangeslopen, zondat dat hij wist van waar, doch onafwijsbaar, die eene stil-hardnekkige gedachte terug. Zij drong zich in zijn wezen en nam bezit van hem.
De moeder sloeg hem al deze dagen met verscherpte oplettendheid gade. Zij besefte genoegzaam dat hij op zijn zoo spontaan, in de offeringsdrang van zijn liefde, genomen besluit, weer rustig geworden, innerlijk nog wel eens zou terugkomen al zou hij jegens haar wel nimmermeer met een woord daarvan reppen. Maar zij stelde een onbegrensd vertrouwen in zijn vitaliteit, in zijn dadige energie, die hem niet alleen dit gebeurde spoedig zouden doen vergeten, maar ook, en vooral, hem het leven een nieuwe mogelijkheid zouden weten te doen afpersen.
Zij vermeed het in dezen eersten tijd, waarin zij op zijn bewegelijk gezicht vaak zijn innerlijk bewogen-zijn las, hem dikwijls aan te spreken. Onwillekeurig hield zij haar persoon zooveel mogelijk buiten den kring van zijn gedachten. Zij meende dat dit was wijl zij hem niet storen wilde - met zichzelf moest hij tot klaarheid komen -
| |
| |
maar er was een vage schroom in haar, voortspruitend uit een haarzelf nog niet bewust gevoel van schuld, die haar weerhield hem te naderen.
Wanneer zij, zooals immer, tegenover hem zat in de rustige avondkamer met den blanken lampschijn over de tafel tusschen hen beiden in en, met trage vingers breiend, luisterde naar de stilte, dan vroeg zij zich af wat het was dat de stilte zoo leeg deed zijn. Was niet altoos, al spraken zij maar een enkel woord heel den avond lang, de stilte vervuld geweest van iets zoets en onuitsprekelijks? Waar was het gebleven en wat had het heen doen gaan?
Maar dan zegde zij, zichzelf geruststellend, dat dit niet anders was dan een stemming die voorbijging, de noodzakelijke terugslag van wat gebeurd was. Een maand verder zouden zij beiden dit vergeten zijn en dan werd alles weer zooals 't immer was geweest.
Gerard, wanneer hij zich een enkele maal losrukte uit de omknelling der broedende gedachten die hem niet met rust lieten, viel het op dat zijn moeder stiller was, gedrukter dan vroeger. Ook scheen zij haar oude pittigheid en bijna-jonge veerkracht nog niet te hebben weergekregen. Dan doorsnerpte hem plots-vlijmend het zelfverwijt, dat het zijn broedend teruggetrokken-zijn was, dat haar drukte, daar zij hierdoor zijn besluit pijnigend voelde als een offer aan haar. Dan vlamde weer als toen hij zoo aarzelloos dit besluit genomen had, de willige overgave in hem op, doorgloeide hem het zachte medelijden met haar eenzaamheid en hij stak soms, in een opwelling, over de tafel haar zijn hand toe en glimlachte haar tegen met warme oogen. Of hij begon plotseling haar iets te vertellen dat op de fabriek gebeurd was of repte met een enkel woord over zijn werk. Dan ontlook in de moeder even de zachte vreugde om dit te lang gemiste, maar sterker dan deze korte blijdschap was toch het wrange besef dat zij eigenlijk slechts een aalmoes ontving.
Op een middag, na een langdurig doch over velerlei
| |
| |
niet zeer belangrijke zaken handelend gesprek met den oudsten Directeur, in zijn werkkamer teruggekeerd, trof Gerard de bleeke levenlooze schijn die het grijze daglicht legde over de kale kamer. Langzaam, mat-weerzinnig, deed hij een paar schreden, overzag vluchtig zijn werktafel, de teekeningen en beschreven vellen papier, schoof alles terzij als een hoop nuttelooze dingen. En terwijl hij roerloos wegstaarde, zonder iets meer te zien, overkroop hem als een spuwende walging het al-vervullende gevoel van de onbelangrijkheid van dit alles, de onbelangrijkheid van deze in werken gesleten dagen, de onbelangrijkheid van dit werk dat streefde, ja, naar wat eigenlijk?
O, dit was de weerzin die al deze dagen, in hem sluipend als een langzaam gif, stelselmatig zijn lust en zijn moed had ondergraven, zonder dat hij het bemerkt had en die hij zich nu plotseling, als in den valen dag veraanschouwelijkt, bewust werd; de weerzin tegen het oude, kleine, benepene, dat hij nu oud en klein en benepen was gaan zien nu hij, één moment, den blik geslagen had in zooveel wijder, grooter mogelijkheid.
Hij zette zich aan zijn werktafel, gebogen, zwaar steunend op den houten rand, als een die zich zet voor ingespannen arbeid. Hij zegde zich dat hij nu deze zaak wilde uitdenken tot op den kern, met zichzelf in 't reine komen, voorgoed. Deze innerlijke onvree, deze durende tweespalt werden onverdragelijk. En waartoe ook nog? Hijzelf had den begeerden weg zich afgesloten; de consekwenties daarvan dienden aanvaard. Nabetrachtingen waren nutteloos en zinloos. En in al pijnigender zelfverwijt zegde hij zich: lamlendig was zijn houding geweest van het begin af. Eerst zijn vaste wil om deze kans te grijpen, toen, tegenover zijn moeder's verzet, zijn in zwijgend morren gesmoorde innerlijke wankeling, dan zijn eindelijke spontane keus toen zijn heele wezen vervuld was van het besef dat geen andere keus hem bleef, wijl hij zijn moeder op haar jaren niet kon doemen tot een zoo gewelddadige wijziging van haar leven en nog minder tot de doodsche,
| |
| |
liefde-ledige verlatenheid. En nu, na dit dan toch als onvermijdelijk erkende, opnieuw die morrende onvree, die zijn wezen vergiftigde en die, uit hem schijnend, voor haar zijn toch vrijwillige ontzegging tot een haar dagelijks kwellend offer maakte. En dan, hij was er toch nog, als toen, van overtuigd dat geen andere weg hem had opengestaan, maar zijn gevoel sprak in deze nu louter verstandelijke overtuiging niet.
Het moest anders worden, zegde hij zich, weer worden als voorheen. In weemoed herdacht hij de stille intimiteit van hun avonden, den onzichtbaren band, die door zoovele kleine dingen heen, hun beider levens steeds had gebonden en hij vroeg of dit alles dan opeens kon zijn vernietigd. Vaag mijmer-hoopte hij: 't zal eenmaal weer worden zooals 't geweest is.
Hij zette zijn bril af en wreef de glazen schoon, onderwijl bedenkend dat hij dézen dag aan het werk zekerlijk niets meer zou kunnen doen. Het walgde hem. En zijn fijne, soms zoo kinderlijke mond neep zich in bitterheid opeen om dit nieuw-besefte verlies: het verlies van de vreugde in zijn werk.
Hij besloot vroeg heen te gaan en in de stad wat verstrooiing te zoeken. Trouwens, de strakheid die zijn hoofd omknelde en die van binnen uit scheen gespannen, groeide van lieverlee tot een doffe hoofdpijn en deed hem hunkeren naar de buitenlucht.
Een paar uren vroeger dan gewoonlijk ging hij heen en drentelde de stad in met een vreemd en toch behagelijk gevoel van vrijheid. Hij vond een plekje in een klein mondain café vanwaar hij een rustig gezicht had op het namiddagsche va-et-vient van lanterfantende menschen en voelde zich, in zijn ongewoon-lui nietsdoen gëisoleerd temidden der bewegelijkheid, langzaam-aan diepbehagelijk verloomen. Niets ontging hem van wat daar in onafgebroken dubbelstroom aan hem voorbijtrok maar ook was er niets dat zijn aandacht wekte boven iets anders. Een heerlijk-matte egaalheid leek zich over alle dingen te hebben gelegd en flauw voelde hij zich
| |
| |
bewust worden dat dit was als een korte zalige verdooving. Maar toen hij rond zich zag, zoekend den kelner om af te rekenen, vond hij met een plotsen schok, den blik op zich rusten van een jonge blonde vrouw, alleen aan een tafeltje, niet ver van hem. Haar gezicht was fijn onder den goudigen glans van haar blonde haar, haar blauwe oogen leken zacht en zedig, maar haar glimlachende mond was van een zonderlinge, kinderlijk-argelooze wulpschheid, haar kleeding was opvallend en toch eenvoudig. Zij kon een juist tot vrouw gerijpt kind zijn, zij kon ook zijn een demi-mondaine.
Getroffen even bleef hij haar aanzien, dan, tegelijk met den hare, gleed zijn blik weer af. Even meende hij haar te kennen maar hij ontgaf 't zich weer. Voorzeker was zij mooi en meer nog boeiend door het ondefinieerbare van haar wezen.
Maar plots toen hij in 't heengaan haar gezicht halfterzijde zag neergebogen en hem weer, en sterker nu, dat even-bekende in haar trof, wist hij dat zij sterk geleek op Johanna, het dienstmeisje zijner moeder. Alleen, diér gezicht was stiller, kuischer, ook zonder het boeiende dat het gezicht dezer vreemde bekorend maakte.
Dien avond toen Johanna de schalen opdiende, toen zij de tafel afruimde en telkens weer als haar stille blonde figuurtje in de kamer kwam, beschouwde Gerard haar met een speurende vergelijkende nauwlettendheid, als voor het eerst bewust.
En haar aanziende trachtte hij zich voor den geest te brengen het haar zoo gelijkende, maar dieper boeiende gezicht dier andere vrouw.
In de eerste zachte voorjaarsdagen die na een periode van kille grijsheid en regen-en-wind plotseling invielen en met wonderlijke vlugheid een groen waas legden over heesters en struiken, kwam Mevrouw van der Molen voor 't eerst weer buiten en ademde voorzichtigjes den witten weg afvoetend, de geurige lauwe lucht in met een dankbaar gevoel van iets goeds, lang ontbeerds, nu ein- | |
| |
delijk terug te krijgen. Het zachte blosje kwam terug op haar zich weer rondende wangen, haar grijze oogen herkregen hun glans en weer verlevendigden zich haar matgeworden gebaren tot de oude pittigheid. Zij hervond nu ook haar moed en haar vertrouwen, de vreesachtige gedruktheid van die vorige weken viel van haar af en zij legde zich niet meer dien maar half beseften dwang op om tegenover Gerard ouder en zwakker te schijnen dan zij zich waarlijk voelde. Alles zou weer goed worden en gewoon, als vroeger, zij twijfelde er niet meer aan. Nu was hij nog wat gesloten, Gerard, wat stil, nu ja, hij dacht natuurlijk nog wel eens aan die vervelende geschiedenis, maar als die maar eenmaal goed en wel tot het verleden behoorde, dan was dat uit, dan zou hij vanzelf wel weer wat spraakzamer worden, haar weer als vroeger vertellen van zijn werk en van alles wat hem interesseerde.
Ach, ze moest geduld hebben, natuurlijk, en wat opgewekter zijn tegen zijn stilheid in, hem ook eens vragen naar dit en naar dat. Vroeger deed ze dat toch ook. Nu had ze, net als hij, ook maar altoos gezwegen, hem met geen woord eens uit zijn tent gelokt. Dat moest hem ook wel stil maken. Neen, het lag aan haar 't meest dat het niet zoo prettig meer was tusschen hen als vroeger. En zij smoorde haastiglijk diep in zich die kleine stem die fluisterde dat hij het vroeger nimmer noodig had gehad uit zijn tent gelokt te worden.
Zoo werd zij snel weer wat zij immer was geweest: een fleurige, pittige, nog niet oud lijkende vrouw; door de kamers ging haar stap weer veerend en vlug en tegenover Gerard's niet onvriendelijke maar toch nimmer meer zacht-vertrouwelijke houding stelde zij onvermoeibaar haar niet te fnuiken opgeruimdheid. Zooals toen zijn heengaan haar bedreigde heel haar wezen gespannen was vervuld geweest van dien harden wil om hem vast te houden, zoo vervulde haar nu met dezelfde hevigheid de begeerte om terug te winnen wat zij zich half ontglipt voelde.
In Gerard wekte deze snelle verandering van zijn
| |
| |
moeder's wezen de gewaarwording van een eerst vagen, allengs zich verscherpenden en verduidelijkenden weerzin. Sinds dien dag dat hij getracht had met zichzelf voorgoed tot klaarheid te komen over wat dan toch in elk geval een afgedane zaak was, had zijn innerlijke onvree zich gelegd in een zij 't geforceerde berusting, die hij alleen in stand hield door met kracht zichzelf te zeggen dat na zijn vrijwillig genomen besluit niet anders hem restte dan eerlijk de consekwenties van dat besluit te aanvaarden. Echter had hij zich nog niet kunnen losmaken uit de stroefheid, waarin deze zelf-dwang zijn wezen neep en schoon hij zich al zegde dat hij, om niet ten halve te doen wat hij begonnen was, door geen verkoelde houding jegens zijn moeder haar zijn blijven als een offer mocht doen gevoelen, was er voor de zachte vertrouwelijkheid, voor het bijna kinderlijke zich naar haar toeneigen immer een rem in hem gebleven. En hij meende, gelijk ook zijn moeder zich dit voorspiegelde, dat dit vanzelf veranderen zou wanneer hij maar eerst deze zaak geheel en al vergeten had en het leven weer geworden was als vroeger. Dan sprong zijn overpeinzing moedwillig over die donkere gaping die daar toch bleef: de weerzin tegen dit leven na den korten blik dien hij geworpen had in een mogelijk ander. Het warmste en liefste gevoel was dan in hem een zacht-teedere deernis voor zijn moeder, wier laatste geluk lag in hem en die nu juist voor hem zich wellicht een hinder gevoelde, een belemmering. Dan uitte hij vaak die warme deernis in een poging tot de oude, stil-aanhankelijke vertrouwelijkheid, waarvan hij echter voelde haar het gedwongene niet te kunnen verhelen.
Toen echter in dien eersten zachten voorjaarstijd haar wezen zoo snel zijn veerkracht ging herwinnen, verschrompelde zijn deernis, waarvan hij gevoelde dat zij die niet meer behoefde. En daarmee verrees uit de dompheid van zijn kunstmatig gekweekte berusting, zooals uit grauwe asch een vlam soms plotseling opschiet, het oude heete verzet. Het was hem, zonder dat hij dit precies beredeneerde, als had zij zich slechts zoo klein en zwak
| |
| |
en deerniswekkend gemaakt toen van zijn deernis nog afhing wat het lot over haar beslissen zou, als wierp zij nu deze tijdelijk aangenomen houding, als verder onnoodig, eenvoudig van zich. Hij besefte scherp het onrechtvaardige in dezen gedachtengang; het was een eigenaardig samenvallen van de dingen geweest, dat zij juist nauw hersteld en zwak nog was toen hij zijn zaak haar voor moest leggen, al kon dit trouwens, hij wist dit, haar houding niet overwegend, nauwelijks belangrijk zelfs bëinvloed hebben. Toch behield hij ondanks deze redeneering het gevoel van verraden te zijn en in zijn hart groeide de donkere wrok, wrok tegen het lot, dat hem vijandig leek, wrok tegen zijn moeder, wier stille wil hem had gedreven...... hij onderscheidde dit niet precies.
Wanneer hij dan na een van de al eendere uitzichtlooze werkdagen 's avonds als immer tegenover haar zat, weinig spraakzaam, en haar vriendelijk-opgewekte, schuchter-voorzichtige vraagjes hem trachtten te lokken tot iets van de oude vertrouwelijkheid, dan kostte 't hem moeite zijn donkeren tegenzin niet fel te uiten in het verwijt: waarom interesseert u zich voor mijn leven als u mij toch dat beste niet gunnen wilde? Maar hij beheerschte zich steeds, trachtte met de oude overtuiging zich te zeggen dat dit alles hàar schuld toch niet was en verweet zich zijn leven en zijn werk nu onbelangrijk en uitzichtloos te vinden, terwijl zij vroeger dat toch niet voor hem waren. Maar dan wist hij: tóen had alles hem vol mogelijkheden geschenen, maar nu voor hem de mogelijkheid gekomen was, had hij die moeten laten voorbijgaan. Uit zulk een avond van vernieuwden en verscherpten zelfstrijd restte hem dit smartelijkst besef dat zij àl verder van elkaar terugweken.
Doch het verlangen om de innerlijke rust van vroeger terug te winnen, die rust, waarin alleen een vruchtbaar werken mogelijk was, dreef hem tot een gewelddadig vergeten willen van wat hem kwelde en tot een vernieuwden inkeer tot zijn werk. Hij gunde zich, gebogen over zijn werktafel, geen gedachte aan iets anders dan
| |
| |
aan zijn arbeid, ternauwernood een blik in de berookte binnenplaats. Hij ging nu ook niet meer vroeger heen om in de stad nog een uurtje verpoozing te zoeken, iets wat hij, in zijn behoefte aan opwekkende verstrooiing na die eerste maal nog wel eens gedaan had en bij welke gelegenheid hij, zonder dit zichzelf te willen erkennen, dat blonde jonge-vrouwengezicht weer had gezocht, dat hem bij die eerste korte ontmoeting zoo sterk had gefascineerd. Uit een blinden koppigen wil sloot hij zich op in zijn werk en sneed alle aandacht voor wat daar buiten was stelselmatig en onverbiddelijk af.
Tot op een dag gebeurde wat hij nimmer had kunnen voorzien. Zijn collega, de ingenieur Biedema, wien men, na zijn weigering, het directeurschap van de Indische fabriek had aangeboden, werd, kort vóór den datum van zijn vertrek, zeer plotseling ziek. Het was een geval dat zich dadelijk ernstig liet aanzien, en zóó de patient al genas zou er toch van werken binnen afzienbaren tijd geen sprake kunnen zijn.
Op een morgen ontbood men Gerard in het Directiekantoor. Hij wist reeds waarvoor. Want sinds, twee dagen geleden, het bericht van Biedema's ziekte hem ter oore gekomen was, had opnieuw de met zooveel kracht gebannen gedachte hem in bezit genomen. Hij ging met tegenzin, schoon tevens met een popeling van verwachting die hijzelf niet begreep.
De eerste woorden dreven vreemd-ver langs hem heen, als vervloeiend in een ijle ruimte. Toch ontging hem niet hun zin, reeds vooruit vermoed: Op Biedema kon niet meer gerekend, zelfs niet al wérd hij beter...... zooveel uitstel kon de zaak niet lijden. Wilde hij nu niet nog op zijn eerste besluit terugkomen? Hij was en bleef toch ‘the right man’ en...... zeker, 't was beroerd voor Biedema...... maar anders...... dit leek wel een vingerwijzing van het lot......
Hij weigerde onmiddellijk, zonder verder nadenken, en bijna bruusk in de hevigheid van zijn innerlijken opstand. Was 't niet als wilde het lot nog éénmaal, tartend, lokkend
| |
| |
en waarschuwend tevens hem de kans voorhouden die hij niet grijpen mocht?
Dàn troffen hem met een plotse scherpte deze woorden van den ander, indringend-van-ernst:
‘Ik weet waarom u weigeren blijft en ik kan uw standpunt respecteeren. Maar weet u nu wel zéker dat u weigeren moet? Menschelijkerwijs gesproken duurt uw leven langer dan dat van uw moeder en wat u nu besluit kon wel eens voor uw heele leven van beteekenis zijn.’
Toch, zoo sterk als deze woorden hem schokten, zij brachten zijn onverzettelijk besluit niet aan het wankelen, of juister gezegd zij veranderden niets aan zijn besef van machteloosheid tegenover de onwrikbaarheid der dingen. En met een diepe minachting voor de schijnbare vrijheid van zijn keuze wist hij dat geen andere keus hem bleef als deze. Hij kon niet nóg eens zijn moeder voor die al eenmaal afgedane zaak stellen, en dien sloopenden stillen strijd herbeginnen, nog minder kon hij, zonder meer, zijn eenmaal in volle overgave gedane toezegging om bij haar te blijven, terugnemen.
Maar alleen gebleven voelde hij zich van een zoo woesten opstand tegen de onverzettelijkheid der omstandigheden doorlaaid, voelde hij zich zoozeer een machteloos gebondene, dat een donkere wanhopige afkeer tegen al het verdere hem als een walg vervulde.
Dien dag vertrok hij weer vroeger dan gewoonlijk en dwaalde de stad in, doelloos, willoos zich stuwen latend door de menschenstroom. Hij lette weinig op wie hem voorbijgingen, tezeer verdoofd en verblind door wat in hem raasde. Hij zocht nu niet meer met zichzelf tot klaarheid te komen, zijn geestelijk evenwicht te hervinden, hij zocht alleen te vergeten. In de ‘Taverne du Roi’, het kleine mondaine café, waar hij vaker kwam, bestelde hij sherry en na het eerste glas nog een, een buitensporigheid voor hem. Een behagelijk gevoel van nu wel te kunnen vergeten kwam loom over hem. Doodstil zat hij in een warme rust en liet den tijd voor zijn gewone tram voorbijgaan. Toen hij eindelijk ging en zonder haast
| |
| |
door de straten wandelde, waarboven hoog het warmtintige late namiddaglicht speelde, voelde hij tenminste een zekere kalmte te hebben herwonnen, niet de klare kalmte van berusting of verzoening, doch hoogstens die grimmige kalmte, geboren uit het besef van het onvermijdelijke. En hij nam zich voor met zijn moeder niet eens te spreken over wat vandaag gebeurd was, niet te reppen van Biedema's ziekte, om zelfs niet den schijn te wekken van op deze zaak nog terug te willen komen.
Toen hij op de tram stapte trof hem de klank van een bekende stem en omziende zag hij achter zich het halfafgewende gezicht van een ouden studievriend, dien hij nu en dan nog in de stad ontmoette. Hij zag hem in gesprek met een slanke jonge vrouw in zwart costuum en met een schok van ontroering herkende hij onder den gebogen breeden hoedrand dat blonde, even-raadselige gezicht dat hem reeds bij die eerste ontmoeting zoo vreemd fascineerde. Een oogenblik zagen zijn oogen in die andere oogen, nu donker in de schaduw van den hoed, dan wendde hij zich af.
Even schroeide hem de spijtigheid, dat dit zóó geloopen was, dat hij niet buiten de tram met deze beiden was saamgetroffen, zoo dat de vriend hen aan elkaar had moeten voorstellen. Nu wachtte hij, heimelijk spiedend, wie van beiden met de tram zou meegaan en zag, juist vóór 't afrijden, den vriend op de treeplank springen. Hij wist niet of hij om dezen afloop spijt of bevrediging gevoelde. Maar onder het rijden, terwijl zij een kalmgeanimeerd gesprekje gaande hielden, zon hij op de vraag die zoo eenvoudig was en toch zoo moeilijk leek: wie was die vrouw? Eerst bijna aan het einde van den rit sprak hij die simpele woorden uit en toen zij samen uitstapten op het brinkje, waar de zware linden al schemer spreidden, wist hij haar naam: Erna Brandon, wist hij dat zij in de stad alleen woonde sinds den dood harer moeder, een jaar geleden. En terwijl zij, nog napratend alvorens afscheid te nemen, langzaam op en neer drentelden, vermaande de vriend schertsend: ‘Ik zou maar niet ver- | |
| |
liefd worden als je rust je lief is, want Ernaatje houdt wel van mannen, maar niet van een man. Maar anders...... als je je immuun acht tegen deze ziekte, dan kan ik je wel eens aan haar voorstellen...... Donderdagsmiddags tusschen vier en zes ontmoeten we elkaar nogal eens in de “Taverne du Roi”.’ Langzaam huiswaarts gaande vroeg Gerard zich af: was 't ook niet op een Donderdag geweest, dat hij die eerste maal haar daar vond?
Hij voelde een bijna koele kalmte in zich toen hij de kamer binnentrad waar zijn moeder, schoon 't zoo laat al was, hem nog met het eten wachtte. Zij bleek zich niet om zijn uitblijven verontrust te hebben, daar zij had aangenomen, dat het wel zijn werk zou zijn dat hem ophield.
‘Juist,’ zei hij, bijna zakelijk-rustig, ‘er lag nog werk dat niet wachten kon. Ik dacht: u zult 't wel begrijpen.’ En hij vervolgde zonder dat hijzelf wist vanwaar die gedachte hem inviel en waarom hij haar uitsprak: ‘Het kan wel eens meer gebeuren, dat er iets valt af te maken en dat 't dus wat later wordt. U moet dan maar niet met eten wachten.’
Even zag de moeder hem aan; zij merkte zijn koele oogen, zijn vasten mond. Zij begreep niet hoe of waarom, maar het scheen haar toe, dat er een koude ruimte was tusschen hem en haar. Zacht sprak ze eindelijk: ‘Dat is goed jongen.’
Dien avond tegenover haar, onder den stillen lampschijn, terwijl hij zijn aandacht duiken liet in een pas ontvangen wetenschappelijk boek, werd hij zich zijns ondanks telkens vaag bewust van iets dat diep in hem even-schrijnde, iets dat hij niet dadelijk realiseeren kon, een vreemd gevoel. En terwijl hij, al sterker daardoor gegrepen, wegstaarde in de kamerruimte, beluisterde de stilte, die scheen als immer en die toch zoo wenzenlijk veranderd was, besefte hij dat de onwaarheid, die schijnbaar geringe, gesteld tusschen zijn moeder en hem, klaar verzinnebeeldde hoe hun levens zich van elkaar vervreemdden.
| |
| |
In een scherpe droefheidspijn verwrong zich even de lijn van zijn lippen.
Sedert dien eersten haar zoo vreemden inbreuk op den jaren-langen gewoontegang was daar elken middag in Mevrouw van der Molen de bijna bange afwachting van Gerard's thuiskomen. Heel den middag dat zij, onrustig en ongestadig werkend, het kruipen der uren betrachtte, vervulde haar al dringender en klemmender de vraag of hij heden mét haar eten zou of niet. Want na die eerste maal was het in diezelfde week nog eens gebeurd dat de gewone tram hem niet meebracht. Zij had toen, den moed missend om in te gaan tegen zijn uitgesproken wensch, alleen gegeten, veel te weinig, treuzelend over elk hapje of zij tegen beter weten in hoopte hem toch nog te zien binnenkomen. Eindelijk had zij laten afnemen, Johanna opdragend het eten zorgvuldig voor hem warm te houden. Ver over den gewonen tijd was hij eindelijk thuis gekomen en zij had voor hem en voor zichzelf haar triest zich verlaten-voelen verborgen achter een lachende opgewektheid.
Maar 's middags in de stille uren van wachten viel de dwang van haar af. Dan kon zij zich haar eigen onrust niet verhelen, alles: deze ongewone ongeregeldheid, Gerard's schijnbaar argelooze woorden: ‘Dat kan wel eens meer gebeuren’, de koele zelfverzekerdheid, die den laatsten tijd over zijn wezen lag, het boezemde haar een onbegrepen angst in. Zij wilde, zij durfde niet in dit alles doordenken, zij wílde niet in klaarheid zien het onuitgesproken vermoeden, dat zij zich nog ontveinzen kon. En wanneer hij maar eenmaal bij haar was, dan veerde zij op in een opgewektheid, die te lichter was, naarmate haar donkerder de angst gekweld had.
Tot zij, op een middag de krant inziende, het bericht las van Biedema's dood. Vreemd-verbijsterd als door een plotselingen slag liet zij het papier zakken en staarde voor zich weg. Dan verwezenlijkte in een kille ontsteltenis haar denken wat dit beduidde: Biedema dood...... dan moest er een andere Directeur zijn voor de Indische
| |
| |
fabriek...... Gerard! Als hij nu tóch nog eens...... Maar een vage en toch sterke zekerheid zegde haar dat zij dít niet behoefde te vreezen. Gerard had éénmaal neen gezegd. Maar haar bange onrust van al die dagen, nu opeens zoo fel opgezweept, legde zich niet. Waarom had Gerard gezwegen over Biedema's ziekte, en nu zelfs met geen woord van zijn dood gerept? Waarom waren juist dézen tijd zijn oogen zoo koel geweest en zijn mond zoo strak? Waarom schoof hij een muur van zwijgen tusschen hem en haar? Nu nepen en drongen haar de vragen, nu dwong haar een vreemde wil door te denken over den zin van haar knagende onrust.
Met dringender verlangen dan anders wachtte zij dien avond Gerard's thuiskomst. Hij kwam ditmaal op den gewonen tijd. Op haar gewone plaats aan de gedekte tafel wachtte ze zijn binnenkomen. Niet als anders lichtte over haar gezicht de zonnige blijmoedigheid, haar trekken hadden de ontreddering van dien middag behouden. En zóó als hij voor haar stond wrong het zich uit haar los, onweerhouden en onberekend. Zij zei niet: ‘Wat schrikkelijk dat Biedema dood is!’ Ook niet: ‘Hoe is dit zoo snel gebeurd?’ Ze zei alleen bevend, en het klonk als een smartelijk verwijt, als een diepe klacht: ‘O jongen, waarom heb je me niets gezegd van Biedema?’
Hij zweeg terwijl hij langzaam naar zijn plaats ging. In de dooreenwarreling van zijn gevoelens vond hij niet dadelijk een woord. Pijn schrijnde hem om haar klacht, waarin zij zich haar vereenzaming bewust ging worden, maar daar bovenuit wrong zich weer zijn donkere opstandigheid: zij beklaagde zich haar eenzaamheid, maar wist zij hoe het er in hem uitzag, besefte zij wat hij zich om haar ontberen deed? Eindelijk antwoordde hij, en hij dacht zijn toon was eenvoudig-rustig, maar zijn moeder hoorde alleen de zware stroefheid der woorden:
‘Ik wilde vermijden dat wij nog eens zouden gaan spreken over wat toch al is uitgemaakt.’
Schuchter-zacht vraagde zij:
‘Mocht daar dan niet meer over gesproken worden?’
| |
| |
En bijna koel nu antwoordde hij:
‘U weet zelf wel hoe onnoodig dat is.’
Maar onder den zwijgenden maaltijd bekroop hem de onvree met zichzelf. Had hij niet eenmaal spontaan en zonder voorbehoud gezegd ‘als u mij niet blijmoedig kunt laten gaan, dan ga ik niet’? Zichzelf geboden had hij uit vrijen wil, en nu was ieder woord van hem, iedere blik een vijandig verwijt. Het wroette in hem als een pijn, het maakte hem stil en stug.
Dien avond lag de stilte over hen als een dompe doffe zwaarte.
Als de inlossing van een vage belofte aan zichzelf en ook wijl zijn depressie, zijn innerlijk ontwricht-zijn hem naar een verfrisschende emotie deden hunkeren was Gerard, den eersten Donderdag na zijn ontmoeting met den vriend, naar de ‘Taverne du Roi’ gegaan. Het werd hemzelf niet duidelijk of ook nog een dieper gevoel hem hiertoe dreef en hij verdiepte zich daarin niet. Hij had de verwachten echter niet getroffen, schoon hij tot ver over zessen was blijven zitten, verveeld, zich ergerend aan zichzelf en toch niet in staat zich tot eerder heengaan te dwingen. En hij dacht dat hij de volgende week toch maar niet zou gaan.
Den volgenden Donderdag echter - het was de dag na zijn kort onderhoud met zijn moeder naar aanleiding van Biedema's dood - hief zich sterker in hem het verlangen naar iets dat wat kleur en fleurigheid in zijn leven zou kunnen brengen. Met een huivering van afkeer dacht hij aan de lange avonden thuis, zoo doodsch van atmosfeer, en hij betreurde het dat daar buiten elke gelegenheid ontbrak om eens een uurtje van wat rijker en intenser leven te genieten. Het was niet een avondwandeling in de al malsch wordende velden die hem nu trok, het was het zich verliezen in het licht opwindende, even vergetelheid-schenkende stadsleven, dat hij behoefde.
Tegen vijven, dwaalde hij de stad in, in de richting van de ‘Taverne du Roi’, in een stemming van verwachting
| |
| |
die hij zichzelf niet bekennen wou. Toch was het diep in hem niet zoozeer de hunkering naar de emotie om de emotie dan wel de behoefte aan een beleving, die zijn bestaan vernieuwen kon.
Ditmaal was het lot hem gunstiger. Reeds dadelijk bij het binnenkomen zag hij onder de luifel van een grijsfluweelen hoed het blonde gezichtje van Erna Brandon, half van hem weggewend in een gesprek met den vriend en terwijl hij, treuzelend zoekend naar een vrij tafeltje de twee in 't oog hield, zag hij hoe, na een paar snel gewisselde woorden, de vriend oprees en hem tot hen wenkte. Toen hij zich bij hen zette aan het tafeltje had hij kort maar scherp het gevoel dat buiten hem om de dingen zich voltrokken zooals zij moesten.
Echter werd de kennismaking hem een tegenvaller. Wel was onder den fijnen schaduw van den hoedrand haar klein gezicht zuiver-belijnd en gaaf van huid als het gezicht van een kind maar in haar wonderlijk-wisselende oogen was een onrust die hem prikkelde en haar stem had een scherpen dunnen klank, die bij haar uiterlijk weinig paste. En al rees er een zachte bewondering in hem voor haar bijna kinderlijk gezicht wanneer het met neergeslagen oogen even in rust was, haar glimlach, dien eeuwigen Gioconda-glimlach irriteerde hem. Kritisch-nuchter stelde hij vast: een vrouw op wie hij nooit zou kunnen verlieven, al voelde hij wel de bekoring die er van haar uitging. Wat hem bij die zeer vluchtige ontmoetingen in haar geboeid had, kon hij, nu rustig in haar nabijheid, niet terugvinden.
Heel deze vooruit beraamde ontmoeting leek hem even een dwaze beuzeling. Wat deed hij langer hier? Hij kon wel heengaan nu mét de wetenschap dat hij deze vrouw nooit meer behoefde te zoeken. Hij voelde zich bevredigd en ontnuchterd in eenen. Maar even peilden bij 't afscheid nemen haar oogen de zijne dieper en zij sprak:
‘Maandagavond ontvang ik een paar vrienden. Mag ik dan ook op u rekenen?’
| |
| |
Hij boog. ‘Gaarne,’ antwoordde hij eenvoudig, En schoon geen vreugde of ontroering was er nu toch even de lichte sensatie in hem van een bizondere beleving.
Dien Maandag zei hij 's morgens tot zijn moeder des avonds een vergadering te hebben, zoodat hij eerst laat zou thuis zijn en in de stad bleef eten. Hij zag in haar oogen een donkere pijn terwijl zij hem zwijgend aanzag en begreep dat zij twijfelde schoon hij toch wel vaker een avondvergadering had in de stad. De gedachte eraan vervolgde hem hinderend, vaag schrijnend diep onder andere gedachten. 's Namiddags in de rust van het alleen eten vroeg hij bijna smartelijk zich af of het dan zoo noodig geweest was deze kinderachtige leugen, of hij haar niet die toch zoo simpele waarheid had kunnen zeggen dat hij nieuwe vrienden had gemaakt, waar hij een avond ging doorbrengen. Hij wist: vroeger zóu hij dat gedaan hebben. Maar wanneer hij zich indacht haar nu eenvoudigvertrouwelijk als vroeger te vertellen van wat zijn dagen vulde, dan wist hij pijnlijk-zeker dit niet meer te kunnen.
Er bleef een bittere donkere onvree in hem na deze peinzing en daarmee een tegenzin in den uitgang van dien avond. ‘Waarom ga ik nog?’ vroeg hij zich mismoedig. ‘Alleen maar om, hoe dan ook, een andere richting aan mijn leven te geven.’ En met een grimmige en toch droevige zelfspot zei hij zich dat hij dezen weg insloeg wijl die andere, liefste weg hem was afgesloten, zooals de gedupeerde minnaar uit dépit zich een vrouw neemt, die hij niet liefheeft.
Toen hij, vreemd uit zijn sfeer gebracht door den ongewonen avond en meer nog door zijn met Erna gewisselde belofte elkaar den volgenden middag te zullen ontmoeten, met de laatste tram naar huis kwam, vond Gerard zijn moeder reeds naar bed gegaan. Hij ondervond het als een verlichting, maar tevens verscherpte het zijn hinderende onvree tot een even-vlijmende droefheid.
Den volgenden morgen zaten zij aan het ontbijt tegenover elkaar in een zwijgen, waarin hun weinige, naar gewoonheid tastende woorden schuw-weifelig langs elkaar
| |
| |
gleden. In Gerard was een jachtige drang om weg te komen, dien hij onder een gedwongen rust zocht te verbergen, in de moeder popelde de schreiende hunkering om hem vast te houden, om te spreken en hem te doen spreken, maar haar woorden raakten niet anders dan de gewone onverschillige dingen en niets van wat haar innerlijk verschroeide. En toen hij heenging en zij, als elken morgen, het hoofd ophief voor zijn kus, greep voor 't eerst, machtig en verstikkend het gevoel haar in het hart, dat daar onzichtbaar en ontastbaar maar onverzettelijk, een muur was gerezen tusschen hem en haar.
Want wat zij nog getracht had zichzelf te verhelen, wat haar redeloos hopen, haar blind optimisme als met een sluier hadden bedekt, nu begon het, naakt en verschrikkelijk, voor haar bloot te komen.
En terwijl zij met leege handen in haar stoel bij het raam zat en uitstaarde met oogen die niet zagen, had zij voor het eerst den moed zich rekenschap te geven van den loop dien de dingen genomen hadden. Zij herdacht de vredige avonden met hun onuitgesproken innigheid, zijn gulle vertrouwelijkheid die haar zijn leven blootlei en vroeg om haar belangstelling. Zij herdacht hoe hun levens naast elkaar hadden gegaan zoo rustig-één, dat het leek één stuwing, één stroom.
Wat was er van dit alles over? Gunde hij haar nog één blik in zijn leven, vroeg hij nog haar belangstelling voor wat hem bewoog? Waren zij niet als twee vreemden wanneer zij samen zaten onder het lamplicht?
Zij klemde haar vingers ineen, smart wrong haar sterke gave trekken, verduisterde haar grijze oogen.
Weg was 't alles, dat zij haar eigen had gemeend, onnaspeurbaar verwolkt, vergaan, zooals de geur vergaat van een bloem die sterft. Was dit, haar laatste geluk dan niet meer geweest dan de geur van een bloem?
Maar de oude opstandigheid van haar hart, dat geen krimp wilde geven in den kamp met het leven, verhief zich nog eens. Het kón niet onherroepelijk zijn, het was niet mogelijk dat wat zoo goed was geweest, een geluk
| |
| |
van hen beiden, nu op eenmaal dood zou zijn. Zij waren tijdelijk van elkaar afgedwaald - wel ver, wel leek er een wijde duisternis tusschen hen gespannen - maar zij móest hem nog kunnen naderen, zij móest hem nog kunnen terugwinnen zooals zij hem vroeger bezeten had.
Maar moeizaam in zich zoekend hoe zij weer zijn ziel zou kunnen bereiken, stuitte zij weer en weer op die donkere hindernis: juist dat eene dat hem van haar vervreemd had. Een diep zwart water scheen 't haar, onoverkomelijk. In vrees en afschuw huiverde zij terug. Alleen dààrover was de weg naar wat zij verloren had.
Nog eens, wanhopig, zwoegde haar denken naar een uitkomst, en zij voelde zich als een die opgesloten is in een kamer zonder vensters of deuren. Want zij wist: hóe zij koos, verliezen moest zij hem. ‘Als ik hem gaan laat......’ peinsde ze, ‘nu nog...... Biedema is dood...... als ik hem zeg dat hij gaan móet, dat ikzelf 't nu wil....... dan zal hij me weer liefhebben als vroeger, dan wordt 't weer tusschen ons als 't vroeger was. Maar dan gaat hij heen en ik heb hem voor altijd verloren. Nu heb ik hem tenminste nog hier.’ Even wilde haar nog paaien de oude vooze hoop, dat op den duur het oude zich weer herstellen zou; maar te fel had haar de waarheid in d'oogen gezien: zijn leven had zich eenmaal van het hare afgebogen, had zijn eigen loop gekozen.
Haar opstandige zwoegende denken stilde zich, 't was of een grijsheid zich spreidde in en om haar. Verloren, ja wel waarlijk verloren was dat laatste, dat glanzende geluk! Een bitter diep zelf-medelijden wolkte donker over haar ziel.
Allang had Mevrouw van der Molen na haar eenzamen langzamen maaltijd de tafel laten afruimen en schemer begon al uit te vloeien over den weg en nog was Gerard niet thuis. Zij zat op haar gewone plaats aan het raam, vanwaar zij den weg kon afzien, en wachtte, soms luisterend of zij verweg den belklank nog niet hoorde. Een zware moeheid had zich over haar gelegd na het afmattend jagen van haar smartelijke gedachten. In deze domp- | |
| |
heid deerde haar minder dan anders het wachten en de zich weer opdringende vraag: Waarom komt hij niet en wat bergt zijn leven dat ik niet mag weten? Maar toen de dieper wordende schemering, die alle dingen vergrauwde haar verlatenheid als vertastbaarde, stak een onrust in haar op en joeg haar neergestreken gedachten weer omhoog, als wind de dorre blaren. Zij tuurde weg in het half-duistere buiten waar de weg een vage lichtvlek werd in de donkere boomenbocht, maar haar verbeelding zag de nu lichte stadsstraten met hun verkeer van menschen. En onder hen zocht zij hun zoon. En terwijl zij zocht jammerde het in haar wààrom zij hem verloren had en hem zoeken moest. En in een vreemde warreling van menschen en dingen, van duister en licht, zag zij plots zijn gezicht. Eerst was het vreemd-droevig met een zachte pijntrek om den kinderlijken mond, dan verstrakten zich de lippen, de oogen werden koel-klaar en zeker, een afwering. Langzaam dreef het van haar weg, zij zag weer de donkere boomen onder de blanke avondlucht. Maar in een kramp van smart schokte zij tezamen, want even in een korte helderheid had zij gezien het waarom. Was het niet of hij van haar wegweek toen zij naar hem greep? Was het niet of hij vluchtte omdàt zij hem grijpen, hem houden wou? O, zij had zijn leven, dat jong was en uit wilde wieken, willen binden aan het hare, al oud en zwaar. En van het oogenblik af dat hij dien dwang gevoeld had, was de hunker naar vrijheid in hem wakker geworden, had hij zich losgerukt.
Zij zat onbewegelijk, even gebogen in de eindelijke volheid van haar leed. Haar harde opstandigheid, haar koppig verzet tegen het leven lag diep in haar als een verschrompeld ding, in ootmoed boog zich haar ziel om de nu besefte schuld. Als een moeilijke biecht wrong zich uit haar los de eindelijke erkenning: ‘aan mezelf heb ik gedacht, met mezelf heb ik medelijden gehad...... wat was mijn liefde voor hem? Egoisme......’
Het leven leek haar een zwarte gapende leegte.
Het was geheel donker toen Gerard eindelijk thuis- | |
| |
kwam. Hij had na zijn ontmoeting met Erna dien middag met haar samen in de stad gegeten en naast die eerste zekerheid dat hij nimmer op deze vrouw zou kunnen verlieven was hem een tweede geworden: dat zij hem niettemin boeide en dat de omgang met haar van een ondefinieerbaar prikkelende bekoring, zijn leven een nieuwe kleur gaf. Hij gevoelde zich voor 't oogenblik bevredigd en daardoor bijna rustig-opgewekt van stemming.
Bij zijn binnenkomen - zij had zijn nadering niet gehoord - keerde Mevrouw van der Molen zich af van het nu donkere venster. Een zucht, als een kreun, van beklemming en bevrijding tevens wrong zich uit haar los. ‘Gerard’ fluisterde zij zacht en dof. Hij deed het electrisch licht ontbranden en zag haar bleeke, droef-ontredderde wezen. Een warme pijn doorvlijmde hem: zelfverwijt om wat hij haar aandeed, diepe weemoed om wat, buiten hun beider schuld, hun leven geworden was, het warde even in hem dooreen.
Hij kuste haar inniger dan in lang, streelde zacht haar schouder. ‘U moet niet zoo lang zitten schemeren,’ zei hij, ‘dat is niet goed.’ En dan als een zachte troost, en een erkenning van eigen tekortkoming: ‘Morgen ben ik weer op tijd thuis.’ Maar zij antwoordde mild en overgegeven: ‘Om mij hoef je dat niet...... Als jij nog bezigheden hebt......’
Maar tegenover hem aan de tafel brak plotseling haar zelfbedwang. Haar lippen begonnen te beven, door heel haar lichaam trilde een siddering en hem aanziende, lang en smartelijk, terwijl uit haar oogen de tranen drupten, schudde zij zacht het hoofd en stamelde:
‘O, jongen...... dat we nu toch...... zoo ver van elkaar zijn......’
Een schok van ontroering doorbonsde hem. Nu was 't eindelijk uitgesproken wat al die weken verzwegen was tusschen hen geweest, een bittere bijna vijandige verwijdering. En terwijl hij in een warmte van deernis en liefde zwijgend naar haar zag, had hij het vreemde gevoel, dat
| |
| |
het, als een gemeenschappelijk verdriet, nu bijna een band werd.
‘Moeder......’ zei hij alleen, en hij vond geen woorden verder.
Maar de moeder lette niet op wat hij sprak; haar adem schokte in haar bewogenheid, in haar heeten smartelijken drang om nu alles uit te zeggen.
‘O, het is mijn schuld...... ik weet 't wel...... Ik heb je willen vasthouden toen ik je niet meer hebben mocht. Ik dacht dat ik je vasthouden kón al wilde 't leven het anders. Ik dacht als je maar bij me bleef dat je dan ook van me was, dat ik je dan hàd...... Ik vroeg me niet af hoe 't er in jou uitzag en ik bedacht niet dat ik je juist van me verwijderde zoo...... veel verder dan wanneer je was weggegaan......’
Zij snikte zacht; klein zat ze daar hulpeloos en oud. Al zwaarder voelde Gerard de ontroering zwellen in zijn keel, branden achter zijn oogen. Bijna klankloos murmelde zij:
‘Nu heb ik jou leven verknoeid...... en ik heb toch verloren......’
Maar over de tafel strekte hij zijn hand haar toe, hij voelde zijn stem onvast en vreemd van klank:
‘U hebt geen schuld Moeder...... nee, gelooft u dat toch niet...... Ik...... Eerst heb ik dat ook gedacht...... heb ik u verweten dat u me had tegengehouden. Maar nu ...... ik ben 't nu wel anders gaan zien. U kon toch ook niet anders, u had geen keus bij wat u deed, en ik...... ik had ook geen keus......’
Hij zette zijn bril af, veegde de glazen schoon, zooals hij deed wanneer hij ontroerd was, zijn oogen neer. De moeder zag hem aan, zij zag hoe droefheid zijn gezicht verzacht had, zijn mond was nu weer de mond van een kind, van een zacht wijs kind.
‘Ach,’ zei hij stil, ‘het ligt allemaal zoo buiten ons bereik, wat er gebeurt, wat we doen......’
Haar oogen zochten de zijne, smeekend, hunkerend.
‘Gerard,’ vroeg ze, ‘kan je niet nóg gaan? Nu vrààg
| |
| |
ik 't je. Nu wil ik het waarachtig, als 't het beste is...... Niet voor mij, maar voor jou.’
‘Nee,’ antwoordde hij, ‘die zaak is nu van de baan. Trouwens,’ zei hij zachter, ‘nu zou ik dat toch niet meer kunnen, dat voelt u wel.’
Zij huiverde in de donkere leegte die zijn woorden óm haar koepelden. Dan schoof zij als aarzelend haar kleine witte hand naar hem toe, fluisterde:
‘Jongen, kan je me vergeven?’
En hij glimlachte mild toen hij zijn vingers om de hare sloot.
‘U begrijpt 't nog niet. Ik heb u niets te vergeven, Moeder. We hebben allebei schuld...... of geen van beiden ...... Het leven wil de dingen nu eenmaal zoo.’
Zij zag hem zwijgend in d' oogen, vorschend. En nog zei hij:
‘En 't is misschien ook wel heel natuurlijk dat twee menschenlevens tenslotte uiteengroeien.’......
‘Ja,’ antwoordde de moeder zacht, ‘dat zal wel zoo moeten.’
Toen boog hij zich over haar hand en kuste die. Er was een zachte liefde in zijn oogen, maar zijn wezen had weer die strakke zekerheid, die het den laatsten tijd gewonnen had.
En de moeder wist: voortaan zouden zij naast elkaar gaan, rustig en gewoon, schijnbaar gelijk het immer was geweest. Zij zou hem verzorgen en hij zou haar goede lieve zoon zijn. Zij zouden genoeglijk aangenaam leven samen. Maar dat éene, dat zacht-vertrouwelijke, dat teeder-innige dat eens tusschen hen was geweest als een onnaspeurlijke maar zoo hechte band, dat was verloren, voor altijd. Niet langer gingen hun levens tezaam als éen stroom, een vreemde macht had ze van elkaar afgebogen en steeds wijder zou de afstand worden. Hij zou het minder gevoelen naarmate hij vaster midden in het leven zou komen te staan, maar zij zou zich elken dag met scherper pijn bewust worden dat van nu af haar leven één langzaam afscheid werd.
| |
| |
Een afscheid...... haar lippen beefden, haar oogen rustten, vol smartelijke zachtheid op zijn gebogen hoofd. Een afscheid...... óok van dit laatste. Zij legde de handen samen in haar schoot, haar hart werd week van deemoed. Nu erkende zij de onwrikbaarheid van het leven, dat dit afscheid wilde. En zij wist: haar opstandige hart had zich verzet toen het kwam zooals het komen moest, nu zou zij het hebben te dragen zooals zij het zichzelf had opgelegd.
|
|