| |
| |
| |
Leestafel.
J.G. Bos. Religieuse Opvoeding. Groningen. Wolters, 1920. No. 21 der Paedagogiese Voordrachten onder redactie van R. Casimir.
Dit boekje heeft mij zeer teleurgesteld. Wel vertelt het ons dat ‘uittreksels uit de theologie en bijbelsche geschiedenis voor kinderen niet het essentieele van het godsdienstonderwijs is’; maar het laat ons in den steek bij de vraag waarin dat essentieele dan wel bestaat, en welke plaats aan het godsdienstonderwijs in de godsdienstige opvoeding toekomt. In stede daarvan krijgen wij wat godsdienstphilosophische beschouwingen, wier algemeene richting men reeds kent als men weet dat de Heer van den Bergh van Eysinga de voorrede heeft geschreven. Toch verbaast het mij dat deze bij het doorlezen van het handschrift niet bezwaar gemaakt heeft tegen een zoo zinledige phrase als het: ‘Vooruit naar de Natuur’, waarmede de schr. op p. 30 het laatste woord in deze meent gezegd te hebben.
De voorrede en eenige slotbeschouwingen van den schr. schijnen er op te wijzen dat hier de bedoeling voorzit een weg te banen tot ‘religieuse opvoeding’ in het kader der openbare school of anders tot de oprichting van bijzondere scholen van bepaalden aard. Het laatste is een zaak uitsluitend van den schr. en zijn geestverwanten; tegen het eerste zou ik ernstig bezwaar maken. En opnieuw heeft deze brochure voor mij het bewijs geleverd, dat de godsdienstige opvoeding althans in onzen tijd niet een zaak kan zijn van de school, maar thuis behoort in het gezin en bij hen, die daartoe door de ouders speciaal worden aangewezen.
Ph.K.
Dr. G. Kalff. De verklaring der Fransche revolutie. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1920.
Het is niet de bedoeling van den schrijver ons een nieuwe ‘verklaring’ van de groote omwenteling te geven, gesteld al dat zij mogelijk ware. Wat hij zich als taak heeft voorgesteld is ons te laten zien hoe de groote geschiedschrijvers van Thiers en Mignet tot Taine en zijn criticus Aulard en ten slotte Jaurès zich die verklaring hebben gedacht. Ook voor den niet-vakman is de vaak goed geslaagde analyse van den schrijftrant en de beoordeelingswijze van deze auteurs belangwekkend; immers gelijk in een spiegel zien wij daarin de telkens wisselende geestesgesteldheid der 19e eeuw aan ons voorbijtrekken.
Ph.K.
| |
| |
K. Kuiper. De Atheensche vrouw. Haarlem. Tjeenk Willink, 1920.
Deze drie opstellen zijn niet nieuw voor de lezers van O.E. zij hebben er in den vorigen jaargang reeds kennis mee gemaakt. Maar velen van hen zullen zich verheugen over de gelegenheid Kuipers fijne opstellen in keurig verzorgden vorm gebundeld te bezitten.
Ph.K.
Dr. W.P. Hubert van Bleyenburgh. Wetenschappelijke grondslagen van het Gymnastiekonderwijs. Rotterdam, Brusse.
Een onderwerp, vermoedelijk wel wat te gespecialiseerd voor de meeste lezers van O.E. Ik stip uit het hoofdstuk: psychologische beginselen dus slechts even aan, dat de grensscheiding tusschen moed en zelfvertrouwen, zooals ze daar wordt getrokken, voor mij nieuw was. Evenzeer de daaraan vastgeknoopte theorie, dat moed niet en zelfvertrouwen wel ‘leerbaar’ is maar alleen ‘specifiek’, zoodat men dus niet het zelfvertrouwen in 't algemeen kan oefenen maar slechts het zelfvertrouwen ten opzichte van de speciaal beoefende vaardigheid. Op dien grond worden o.a. toesteloefeningen bestreden. De theorie schijnt mij wel wat sterk geponeerd, maar zij bevat ongetwijfeld een kern van waarheid en verdient de aandacht.
Ph.K.
Dr. Jos. Schrijnen. De Isoglossen van Ramisch in Nederland. Bussum. Paul Brand, 1920.
Wie een denkbeeld wil krijgen van de uiterste nauwkeurigheid waarmede in onze dagen de studie der dialekten wordt beoefend, vindt daartoe ruime stof in deze brochure die het materiaal van een uitgebreide enquete omtrent dialect-eigenaardigheden op een dertiental kaarten van Limburg grafisch voorgesteld, zeer overzichtig voor oogen voert.
Ph.K.
Is. Querido. De Oude Waereld. Het land van Zarathustra. Romantisch epos uit oud-Perzië, benevens het boek der toelichtingen. Zonsopgang. Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Het is nauwelijks noodig het tweede gedeelte van Q's. ‘Oude Waereld’ aan te kondigen, nadat wij van het eerste gedeelte het onze gezegd hebben. De schr. heeft zijn werk bij het publiek ingang verschaft door de ongeloofelijke pracht zijner verbeelding. Ook dit derde gedeelte is een werk van verbeeldingspracht, waarin volken, menschen, tijden
| |
| |
en landen den lezer in hun exotischen rijkdom voorbijgaan. Voor den oud-Aziatischen gloed der zielsgeheimenissen vindt Q. telkenmale het treffende woord. De monumentale uitgave van het werk is een passend hulsel om den monumentalen inhoud.
B. de H.
Dr. K.F. Proost. Friedrich Nietzsche, zijn leven en zijn werk. J. Ploegsma. Zeist.
Deze Nietzsche-studie verdient onze oprechte bewondering. Dr. Proost heeft zijn taak om een beschrijving te geven van Nietzsche's werk en persoonlijkheid breed opgevat en een boek geschreven, dat niet maar als ‘proeve’ doch als een volledig onderzoek te beschouwen is. Hij teekent den grooten denker voluit en dringt in de kern van N's. wezen door. Een onderzoek, zooals hier ondernomen, is een rechtvaardiging, waarbij het diepe voornemen des schrijvers is om aan den mensch wien het onderzoek geldt, recht te doen. Liefde voor N. is de drijfveer tot dit geschrift. Om deze liefde te hebben is het noodig N's. werk niet haastig door te lezen, waarbij menige uitspraak wrevel wekt, maar af te luisteren wat op den bodem eener ziel leeft en gist, en aldus, den denker aanhoorende, den dieperen toon te verstaan die in zijn zoo vaak verbijsterende en verwoestende woorden klinkt. Nietszche wordt begrepen, wanneer in zijn uitspraken den ondertoon des geestes wordt verstaan. Aldus hoorende, verdwijnt het aforistisch moedwillige van zijn uitingstrant en komt een groot mensch te zien wiens ernstige stem tegen dekadentie en geestelijk verval waarschuwt, en wiens hartstochtelijkheid gelijk is aan die der profeten.
Dr. P. heeft doorgepeild tot de eenheid in N's. wezen en ook in de beschrijving der ontwikkeling en verandering in N's. denkbeelden de eenheid van N's. wezen op den voorgrond gebracht, steeds met fijne markeering der overgangen. Een omvangrijke en grondige kennis van alle werken des denkers is hier aanwezig, en een bekwaam talent van kombineeren en onderscheiden. Hoe heilzaam het verkeer met N. is voor onze, tot zachtzinnigheid of tot geweld neigende zielen, en tot zuivering van vooroordeelen, blijkt bij de lezing van een zoo grondig werk, waarin over de aforismen heen, de totale gestalte van den denker ons voor den geest verrijst. N. is niet een waarheid, maar een verheven remedie en als zoodanige heeft Dr. Proost hem geteekend.
B. de H.
J.A. Dèr Mouw. (Adwaita). Brahman, II. Amsterdam. W. Versluys.
Wat ik bij het uitkomen van den eersten bundel gezegd heb geldt ook van dezen tweede. Zij zijn één geheel, zelfs loopt de pagineering door. Dèr Mouws dichterlijke wezen is meteoor-achtig; onverwacht,
| |
| |
stralend in een zelf geschapen licht, niet aangepast aan het dichterlijk milieu des tijds, barok, wild, verheven zonder eenvoud en vertoevend bijna gestadig in de wereld van Betelgeuze en Aldebaran. Dèr Mouws verbeelding is metafysisch en geniet van een kosmische dooreenwarring van het minimale en het maximale, waarbij het eerste vergroot gezien wordt niet zonder monsterlijkheid. Er is zeer veel virtuositeit in dezen bundel, een virtuositeit die bij overweldigende zeggingskracht toch niet hetzelfde is als dichterlijke inspiratie. Zijn ooit meer zulke verzen gedicht? Er is zekere verwantschap met het dichterlijk temperament van Baudelaire; ook het cerebralisme doet Baudelaristisch aan; maar toch blijft het werk van Dèr Mouw op zichzelf staan. Het zal meer verwondering wekken dan sympathie, enkele gedeelten uitgezonderd (zooals het fijngevoelig en zeer eenvoudig gedicht bl. 427-430). Het is te ‘einmalig’ om vergeten te worden, maar in de litteratuur zal het geen plaats veroveren. Weinigen zullen dezen dichtbundel open slaan, maar wie het doen, ontvangen den indruk van een mensch met genialen aanleg, doch die tot uiting voor het geniale in hem den waren vorm niet heeft gevonden.
Leidt hij, met wereldbrand
Van stat'ge cirkels snijdt
Honderd teekeningen van oude meesters in het prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden. Uitgezocht en beschreven door J.J. de Gelder. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam.
Er is in het beschouwen van teekeningen der oude schilders een verkeer met den kunstenaar op kleiner afstand dan in het bezien der schilderwerken. In de teekening is de kunstenaar in négligé, natuurlijk, voor zichzelf aan het werk, en gehoor gevend aan zijn eerste inspraak, terwijl hij in het schilderij vaak poseert, voor anderen werkt, en een overwogen kompositie opbouwt.
Wie van dit argelooze houdt, houdt van het bezien van teekeningen; en is den conservator der prentenverzameling voor zijn uitgave dankbaar, ook al is er slechts één Rembrandt bij. Zie het zelfportret van Willem v. Mieris (No. 55) hoeveel aantrekkelijker dan de schilderstukken van de Mieris-familie, of de Houtbaan van Saftleven (82) hoeveel
| |
| |
krachtiger en overtuigder dan zijn blauw-romantische berglandschapschilderkunst. Een Maerten van Heemskerck (60) heeft in de teekening zijn gebreken in zooveel minderen graad dan in zijn schilderwerken, dat alleen reeds deze opmerking ons voor den teekenaar wint. Bij deze honderd afbeeldingen is er een groot aantal van echte schoonheid. De bundel is een aanwinst voor de beminnaars der oude kunst.
B. de H.
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Eros, een boek van liefde en sexe. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden.
Wanneer men uit dit boek de rhetoriek wegdenkt en de uitwijdingen van alleen maar ‘litterair’ karakter daarbij, dan denkt men heel wat weg, maar dan blijft er toch iets goeds over. v.d.B.v.E. kon uitnemend doceeren, en dat bespeurt men in dit boek; maar het is jammer dat hij zijn boeken niet schreef, zooals het geboorteproces van een boek zich behoort toe te dragen, maar improviseerde. Wie dit boek leest kan daaruit op de hoogte komen van den stand van het erotisch vraagstuk. De resultaten der Freudsche school en van velerlei kultuurhistorisch onderzoek der laatste tijden zijn hier tot een gezamenlijk beeld vereenigd; de schr. heeft het materiaal, dat hij uit vele werken saamvatte helder voor oogen. Hier blijkt zijn talent van doceeren. De litteratuurkennis is omvangrijk. Maar - de rhetorische voordracht maakt bladzijde aan bladzijde ongenietelijk, niet het minst waar de schr. ironisch is op de manier van Multatuti; daar ontbreekt alle voornaamheid, die de ironie vergeeflijk maakt. De rhetoriek beheerscht ook het begripsgehalte, inzonderheid de tegenstelling tusschen kapitalisme en kommunisme en niet het minst de schildering van den ‘bourgeois’, een fantasiewezen van zoo verwerpelijken aard, dat men zich kompromitteert door hem te bestrijden. Deze bourgeois past in een verouderde romantiek der volstrekte tegenstelling tusschen goede en slechte menschen. Bovendien is in dit boek een herhaalde onzekerheid over de verhouding van historisch-materialistische en idealistische kultuuropvatting. Dat de idealiteit van den wortel ook in alle ontvouwing aanwezig is wordt door den schr. erkend en uitgesproken; dat bij deze erkenning het geheele oekonomische wezen niet meer kan zijn dan ‘omstandigheid’ middel in het proces der Idee en dus het geestelijke een onvoorwaardelijke prioriteit bezit, wordt erkend en voorbijgezien tegelijk. Vandaar dat v.d.B.'s beschouwingen op de eene bladzijde materialistisch, op de andere idealistisch
schijnen. De Hegelsche wijsbegeerte kan naar twee zijden uitvallen, naarmate de diepte van het Idee-begrip beseft wordt of niet beseft. Bij v.d.B.v.E. valt zij te vaak naar de naturalistische zijde uit. Hetgeen niet wegneemt dat hier bladzijden voorkomen van onverminderd idealistisch gehalte en die zijn de beste van dit boek.
B. de H.
| |
| |
E. Gewin. In den Reveilkring. Baarn. Hollandia-drukkerij.
In de duffe atmosfeer in Holland bracht het Reveil beweging. Het werd van belang voor het godsdienstig leven en ook, in Da Costa, voor het letterkundige leven der Nederlanders. Maar hoe klein van gehalte is deze beweging tevens! Even scholastiek-dogmatisch als de Hollandsche theologie der zeventiende eeuw staat tegenover de diepe humaniteit van een Pascal, evenzoo provinciaal en lokaal doet het Hollandsche Réveil aan, vergeleken bij het Duitsch-romantisch idealisme, de dertiende eeuwsche mystiek of bijv. de Sufistische religieuze letterkunde. De vraagstukken, waarmee de reveil-gemoederen zich bezighouden, missen wijsgeerige breedheid naar inhoud en behandeling.
De schr. van het hierboven genoemd geschrift laat sterk het licht vallen op de kleine zijde der reveil-geloovigen, een eigenschap in het Nederlandsche kerkleven al te bekend. De beweging is grootendeels een standsfenomeen en bepaalt zich voor een niet onbelangrijk deel tot de ontbijtkamer (Baron Twent is er in 1830 na veel strijd toe gekomen om in zijn huis voor te gaan in gebed, tot nu toe las hij alleen in ‘Gods woord’. Baron C. van Zuylen van Nyevelt begon er in 1825 mee). Er is ook een vrome vrouw de Bruyn en een lakei van den prins, niet zonder invloed in deze branche der wereldhistorie. Al deze menschen nu mogen wat mij betreft er best zijn, ook een dorpsprofeet als Capadose (die zich op bl. 170 verheugt dat Ds. Sécretan zijn wereldsche bakkebaarden afscheert). Doch men moet schrijven slechts over hetgeen belangrijk is. Zeker heeft het Réveil ook zijn belangrijken kant, waarvan hier ook wel het een en ander blijkt; wat niet de groote zijde der dingen is moet vergeten worden. Het boekje van den Heer Gewin is mij te zeer onbedoeld amusant. Het wekt op sommige bladzijden het vermoeden eener bedekte bespotting van het heele groepje heeren en dames en van den lakei.
B. de H.
Zonnegoud, gedichten van Joannes Reddingius. Amsterdam. J.M. Meulenhoff.
Als voorbeeld het gedicht ‘Glanskristal’:
'k Droomde, ik leefde in glanskristal,
en mijn wezen was licht-waar,
ijl als zon en waterklaar.
In verheerlijkt lichtbestaan
zag ik toen het leven aan,
en ik riep tot ieder, kom,
in dit stralend heiligdom.
| |
| |
En toen stortte ik fonklend weer
in het bruisend water neer,
en mijn stem zong klinkend mee
met den stroom, die verder glee.
Dit luchtige versje, met iets spiritueels en innigs behoort tot het beste wat Reddingius maakt. Natuurimpressies, die niet vooral een zinnelijke resonneering nalaten, maar eer tot het beschouwende neigen. Zonder sterke verbeelding of groote zeggings-kracht; zonder zwaarte van woord of zwelling van rythme. Maar fijnheid en bekoring niet ontberende. Natuurlijk van begin tot eind.
B. de H.
Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th.E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. I. De Middeleeuwen. Leiden. A.W. Sijthoffs Uitg. Mij.
De hier saamgebrachte Middelnederlandsche liederen zijn grootendeels ontleend aan oude liederboeken en aan onderscheidene handschriften, bewaard te Weenen, Berlijn, Weimar en elders. Er zijn er ook aan de mondelinge traditie te danken, zoo wereldlijke als geestelijke. Daarenboven zijn er gedichten opgenomen van bekende dichters en dichteressen als Hadewijck, Maerlant, Zuster Bertken, Brugman, Anna Bijns e.a. Het boek is versierd met illustraties naar Vlaamsche schilderwerken, het Breviarium Grimani enz. Het vormt een aangenaam geheel en geeft den lezer een ruim veld van kennismaking met den Middeleeuwsch-lyrischen geest. De verzamelaars hebben vermoedelijk niet bedoeld aan de schoonheid alleen hun aandacht te geven, en zij hebben m.i. aan het geestelijk lied wel een zeer groote plaats ingeruimd. Althans in dezen bundel is veel opgenomen dat weinig tot den modernen lezer spreekt; terwijl toch menig M.E. sch lied wel zijn bekoring behoudt. In 1850 gaf Alberdingk Thijm zijn bloemlezing van M.E. dichters, waarin verscheidene fraaie in deze nieuwe verzameling ontbreken (‘van den Mollenfeesten’, ‘Hansken Barremont’ e.a.). Voor begrip van het religieus volksgevoel in het Bourgondisch tijdperk, geeft deze bundel overvloedige stof.
B. de H.
Martin Albers. Aanvaarding. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem.
Deze dichtbundel is een belofte nog meer dan dat ze een vervulling is. Een jong dichter doet zich hooren en in zijn stem is een eigen geluid verneembaar. Zijn dichterlijk temperament heeft een neiging tot het beschouwelijke zonder daarbij den dichterlijken toonaard te verliezen. De beschouwelijkheid ligt in een dieper aanvoelen van de dingen dan
| |
| |
als uiterlijke verschijningen, in een onopzettelijk symbolisme een overgaan van het geziene in het onzienlijke. Daarbij heeft Martin Albers een vloeiende diktie, die hem niet verleidt tot het schabloneachtige; ook vermag hij voor onze oogen evenals voor ons dichterlijk gehoor een geheel te scheppen van zijn vers, krachtens een natuurlijken organischen groei van het gedicht. Direktheid van het dichterlijke woord is de schoone gaaf van dezen jongen man en religieus zonder dogmatische verstandelijkheid, zooals aan vroegere godsdienstige dichters eigen was, is zijn gestemdheid. Vergis ik mij niet, dan ontluikt hier een talent dat zijn weg zal vinden in onze letterkunde.
Aan avondhemel komt opengezonken
Blanke verteedering droomt op de landen,
Zacht rozenrood, als van amandelbloesem
Al wat in menschen laag en duister is
Glijdt henen in een zucht.
En elke zwoeger en elke schooier
En van zijn wezen straalt in stomme glorie
Het wereldschoon. B. de H.
Mr. A.S. de Blécourt. Beklemrecht en Stadsmeierrecht. Groningen - Den Haag. J.B. Wolters.
Een jurist die zich aan het privaatrecht wijdt, behoort belang te stellen in het beklemrecht, en als hij in Groningen woont, stelt hij dubbel belang in dit specifiek Groningsch rechts-fenomeen. Niet door wettelijke bepalingen gebonden, heeft het zich vrijelijk kunnen handhaven en ontwikkelen en is nog immer levend richt, een eigen en afzonderlijke vorm van zakelijke zekerheid. Het was voor den Groninger die in Leiden oud-vaderlandsch recht doceert een aangewezen taak dit levend restant van voor-ouderlijke rechtsschepping uitvoerig en systematisch, volgens de eischen der moderne rechts-historische techniek te bewerken. Dat hij geslaagd is, het is 't eenstemmig oordeel der op dit gebied deskundigen.
J.C.v.O.
Aquarius. Politieke Opstellen. Den Haag. Oort en van Straten.
In kloek formaat, ruimen druk, op kostbaar papier, zijn hier een aantal opstellen over buitenlandsche politiek uitgegeven, meerendeels
| |
| |
herdrukken, te zamen vormend een boek van bijna driehonderd pagina's. Dekt de schitterende vlag een gelijkwaardige lading? Ik kan het niet vinden en als de schrijver mij - in zijn voorbericht - vraagt om na lezing van het boek, de ‘middelmoot’ nogeens over te lezen, dan vind ik hem.... nu ja, wel wat al te veeleischend. Want aan éénmaal lezen heeft men hier waarlijk genoeg: zoo rijk aan nieuwe gedachten zijn deze opstellen niet, dat zij niet terstond op hun juiste waarde geschat zouden kunnen worden. Ik vrees zelfs dat menigeen die het boek opneemt niet aan eenmaal lezen toe komt, maar door de voorrede afgeschrikt wordt. Mijn animo althans - ik beken het met schaamte - werd er niet grooter op toen ik daar las: dat de ‘toestand, welke door het uittreden (lees: intreden) van den wereldoorlog zijn onhoudbaarheid bewees, ontstaan is door de dagelijksche wisselwerking van de krachten van het chauvinisme en van het groot-kapitaal’. Ik geloof dat anderen dit zelfde reeds vroeger zeiden.
Gelukkig is de inhoud van het boek toch beter dan dit met zetfouten en germanismen doorspekte voorbericht doet vreezen.
J.C.v.O.
Sidney Osborne. The Upper Silesion Quaestion and Germany's Coal Problem. London. George Allen and Union Ltd.
Dit boek is geschreven toen de wereld nog zuchtte onder de kolenschaarschte. Deze schijnt nu plots totaal opgeheven te zijn - de hemel weet waardóór! - en er wordt over een teveel inplaats van een te kort aan brandstof geklaagd. Niettemin blijft het voor Duitschland van enorm gewicht of het 't steenkoolgebied van Opper-Silezië verliezen zal of niet. Weldra zal het beslist worden. Het boek van den schrijver is dus nog actueel en omdat het degelijk is en eerlijk en de zaken beziet van een hoog boven-nationaal standpunt, is het van groote waarde, - ook al mocht de uitspraak op p. 221: dat leven en dood voor Duitschland afhangen van 't behoud van Opper-Silezië, 'n beetje overdreven zijn.
J.C.v.O.
J. van Oudshoorn. Zondag. Een poging tot conflict. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatij., 1919.
Op hetzelfde thema dat de vroeger van Van Oudshoorn verschenen romans ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ en ‘Louteringen’ beheerschte, is ook dit drama gebouwd. Het is het thema van den zich geïsoleerd-ik-voelenden mensch, die het leven-onderhoudend contact met de menschheid mist en aldus, levens-onmachtig, in zijn nachtzwarte ledige eenzaamheid moet ten gronde gaan. Tegenover Willem Mertens en Eduard Verkoren, deze levens-onmachtigen (als symbool gezien: levensontkenningen) is echter geen enkele tegen-kracht aanwezig. Anders
| |
| |
in het drama ‘Zondag’, waar, tegenover de levens-ontkennende figuur van den man, als tegenkracht gegeven is de vrouw, het leven. Aan deze vrouw, dus aan het leven, tracht deze man zich vast te klampen, wetend den doem die zich aan hem voltrekken zal wanneer zij hem loslaat: het voor eeuwig terugzinken in het Niet, dat zijn wezen is. Maar zijn hoop op het leven kan het niet winnen van zijn levens-onmacht, uit zijn krachtlooze handen laat hij het rijkste glippen, waarna hij het noodlot zich aan hem doet voltrekken.
‘Een poging tot conflict’ is van dit drama de ondertitel. Een poging van den man en de vrouw om dat wat hen bindt en scheidt tot op zijn diepsten kern na te speuren; dieper gezien is het een poging tot een strijd-om-verzoening tusschen deze twee tegengestelde machten: het leven en de levens-ontkenning. Heel dit drama, waarin de man niet dan de vaagste menschelijke gestalte erlangt, alleen symbool is, terwijl tegenover hem de figuur der vrouw tot symbool wordt, is niet anders dan een spel-van-strijd tusschen deze twee vijandelijke machten, waarin tenslotte de levens-ontkenning zegeviert: de van het leven afgesneden eenling-mensch jammerlijk òndergaat.
Echter, voor dézen eenling-mensch wás een mogelijkheid, een kans op redding aanwezig; wanneer deze hem ten slotte toch nog ontglipt behouden wij niettemin het gevoel, dat het wellicht toch anders had kunnen zijn. Voor Willem Mertens en voor Eduard Verkoren bestond deze mogelijkheid niet, zij waren reeds bij voorbaat gedoemd. En dit is een zeer beteekenisvol verschil: dit beduidt een schrede naar het leven toe. Zijn ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ en ‘Louteringen’ nog zonder meer levens-ontkenningen, ‘Zondag’ zou ik wenschen te kenschetsen als de nog weerstrevende, maar diep in hunkerende aarzeling tegenover het leven.
(Het komt mij voor dat de schrede, die van hier tot aan het leven voert, door Van Oudshoorn reeds eenmaal is gedaan. Ik herinner mij proza van hem (‘Verzoening’ gepubliceerd in Groot Nederland) waarin de mannelijke hoofdfiguur (Willem Mertens - Eduard Verkoren - de man uit ‘Zondag’) wankelend op den drempel tusschen zijn en niet-zijn, zich naar het leven toewendt, waarin dus het leven zijn eindelijken zege behaalt.)
Voor dit drama van geestelijk gebeuren heeft de schrijver den allersobersten, den allervoortreffelijksten vorm gevonden. Ieder woord is het volmaakt-juiste, het kervend-rake, het geeft geen woord te veel, maar ook geen woord te weinig. (Hinderlijk is het in deze bijna volmaakte gaafheid van vorm herhaaldelijk te stuiten op een gruwelijk germanisme als ‘overhooren’.) En het geeft in deze prachtige soberheid adembeklemmend-hevig de suggestie van dit schrikkelijke innerlijke gebeuren: dezen kamp tusschen Leven en Dood.
Moge eenmaal, spoedig, het buitengewone talent van J. van Oudshoorn tot de volle levens-erkenning geraken.
Marie Schmitz.
| |
| |
Marcellus Emants. Mensen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j.
Deze bundel schetsen en novellen - naar mij voorkomt, noch een der sterkste, noch een der schoonste voortbrengselen van Emants' talent - is minder, zooals de titel ‘Mensen’ toch wil aanduiden, een objectieve uitbeelding van verschillende mensch-figuren, dan een uiting van des schrijvers (subjectieve) pessimistische levensaanschouwing. Sprekend de woorden die dit pessimisme vertolken, worden zij slechts ver-beeldingen van dit pessimisme, zonder een eigen zelfstandig leven te erlangen. Er ligt een vale kleur over dit werk, waarin geen opstandigheid en geen bitterheid meer vlammen.
Een uitzondering op dit alles vormt het eerste verhaal ‘Ludovicus van Omswinkel's breeeje opvattingen’. De diep-weemoedige deernis, glorend onder den ironischen toon, schiep dezen Ludovicus tot een mensch en men voelt in dit verhaal niet, als in de andere, Emants' vaal en uitzichtloos pessimisme, daar men den maatschappelijken en lichamelijken ondergang van Ludovicus beseft als het noodwendig verloop van dit redeloos-grandioos opgezette leven.
Alleen déze schets herinnerde mij eraan dat ik werk vóór mij had van hem, die eenmaal de onvergetelijke figuur van ‘Tonia’ schiep.
Marie Schmitz.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Godsdienstige Vraagstukken. Lezingen over: 1. de levens- en wereldbeschouwing der Gereformeerden; 2. rechtsch modernen; 3. het standpunt der confessioneelen; 4. de moderne richting; 5. de evangelische richting; 6. de ethische richting; 7. het christendom der toekomst; onderscheidenlijk door: 1. Ds. J.B. Netelenbos, 2. Prof. Dr. K.H. Roessingh; 3. Ds. G.H. Wagenaar; 4. Dr. A. Mankes-Zernike; 5. Dr. D. Klein-Wassink; 6. Ds. S.H.J. James; 7. Dr. A.H. de Hartog. Mij. voor goede en goedk. lectuur. Amsterdam. 1920. |
P. Glas. Heinrich Lhotzky. N.V. Uitg. Mij. v/h. P.M. Wink. Zalt-Bommel, 1920. |
J.E.B. Blase. Joh. Colerus en de grooten twisten in de Ned. Luth. Kerk zijner dagen. Ten Brink en de Vries. Amsterdam, 1920. |
H. Lhotzky. Als men oud wordt. Bredée's boekh. en uitg. Mij. Rotterdam. |
Edw. B. Koster. Mythologisch woordenboek. Inl. van Dr. P. Koning. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. |
J.A.F. Orbaan. Rome onder Clemens VIII (Aldobrandini) 1592-1605. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1920. |
|
|