| |
| |
| |
Het inwendige gezicht
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
I.
Aankomst aan Diotima's eiland.
Nu ligt mijn boot gemeerd aan 't steenig strand.
Van vaderlandsche kust ben ik gedreven
Op snellen wind tot hier. Mijn lichte steven
Schoot schuimend door den golvenbrand.
Dees vlakte langs de kust ontvouwt zich breed
En noodigend door zonnige landouwe
Naar bergen heen, die in de verte blauwen......
Waar 'k met verlangen nader treed.
Blijf hier mijn schipper wachtend bij de boot!
Na weinig dagen zal ik wederkomen......
Een heiligdom ligt achter gindsche boomen
Waar 't laagland aan 't gebergte stoot.
Daar toeft mijn priesteres, die wijden zal
Den toegekomene in haar tempelwoning;
Ik vond de wijplaats door haar geestesnooding
En wist van ver het tempeldal.
| |
| |
Ik zag haar beeld in gloriën vooruit,
Stralend geheven in mijn liefdesdroomen;
En 'k heb in stil verzaam haar stem vernomen
En spoed mij op haar heilsgeluid - -
Nu koom ik al genaderd en ten eind
Der bedevaart; hier waar haar wouden rijzen
Zingt al 't gevogelte zijn liefdewijzen,
Verwelkomt mij, eer zij verschijnt.
Tot schoone ontvangst zwelt aan het windgerucht
Nu in het woud mijn wondere oogen staren.........
Hoor op dit woud de heilge stormen varen!
Dit is geen storm, maar geestesvlucht.
Zij zendt haar groet...... de wind verstilt...... ik schrijd
Het woud ten eind naar haren wijdingstempel,
Wiens marmer stijgt uit koel gazon - ten drempel
Verschijnt - haar zuivre Majesteit!
Nu koom 'k aandachtig, door een koele vliet
De voeten badend naar de Vrouw geschreden,
Het heilspad gaand tot bij de tempeltreden
En 'k groet haar met mijn liefdelied:
‘Hoe beeft mijn ziel, nu zij uw ziel ontmoet,
O Diotima, priesteres, godinne:
Gij hebt mij aangeroepe' in ziel en zinnen;
Mijn geestes-zuster, wees gegroet!’
II.
De afwijzing.
Toch zijt gij nog in Diotima niet
Al ben ik Diotima, spreekt de Vrouwe:
Mijn heerlijkheid kent wie inwendig ziet.
| |
| |
U is 't gehóór inwendig; een vertrouwen
Dreef u uit verre vaderstad te reis
Op 't zeeïg veld om mijn gelaat t' aanschouwen,
En riep als stem van binnen, zielsgewijs,
Met stillen aandrang uit de levensweelde:
Magneet van liefde vond mijn heilspaleis.
Maar hooger wijsheid dan de u toebedeelde
Betreedt mijn temp'l o wijze: heilger dicht
Zingt hier dan 't lied, dat in uw harte veelde.
Nog is de wolk niet van u afgelicht:
Al heeft de god-in-u in droom gesproken,
Hij heeft zich niet tot waken opgericht.
Mijn temp'l en woord zijn u een wondersproke.
Leef hier en vind den ingang van 't Heelal:
Is ook in u de menschlijkheid gebroken,
De godheid is 't die dan ontwaken zal.
Wijsheid is u; inwendige Verlichting
Is mìjne wijsheid; want ik ben het Al.
Zoo wandel hier en vind de geestesrichting!
III.
De opdracht.
In deemoeds groot verlangen boog de Wijze
Omvatte dien in liefdevol gepeize;
Hij hief 't gelaat en sprak: schenk mij uw spijze
En voer mij ín uw diep gemoed.
| |
| |
Ik wil door dagen en door nachten schrijden,
Op denkens steilten gaan;
In afgronds diepten ondervinding lijden
Totdat mij straalt het Eeuwige en het Wijde:
Leer mij het inlijk-zijn verstaan.
Ik in mijn stad gehuldigd van de mijnen
Wier bootsman toeft aan gindre kust te deinen:
Om 't heil in uw onsterflijke ravijnen
't Ontvangen, dat geen wijsheid bood.
Gij deed van ver mij 't lokkend lied vernemen.
Naar d' eigen tasting in verwarde schemen.
Ontslui'r uw licht, onthul mij uw emblemen
En zing mij voor het wijdingslied.
Toen sprak de profetes: ik zal u leiden
Aanwezig waar mijn beeld verdwijnt:
Bestijg mijn Berg; waar boven ruimte en tijden
Alziende Waarheid, en het eeuwig-Wijde
U stralend in den geest verschijnt.
IV.
De bestijging.
Zoo hief hij zich en stortte zijn gewaad
Op Diotima's drempel en ter zijde
Week tot haar Berg met vast beraad.
En vond welhaast het aangewezen pad
Tot eigen arbeid toegang moest bereiden
Waar woester steilte aanvang had.
| |
| |
Hier streeft de voet door steengrond en struweel
En werkt het lichaam door struweel en doren
En wringt zich op en wint niet veel
Aan voortgang in veel tijds; en schoon hij hijgt
Van worstelingen, blijft geen uur verloren
Aan rust, terwijl hij hooger stijgt.
En d' avond zinkt tot nacht; geen vrees is hem,
't Zij nacht of dag, die naar zijn doel te jagen
Geroepen is door heilge stem.
Des nachts verlicht een wonderbare Ster
De helling van den Berg; in 't morgen-dagen
Berekent 't oog den top; hoever.
Nog vele dagen reizens, menig nacht!
Nog lange hoop, nog weifling, vreugd en tranen,
Aleer de tocht zij t' eind gebracht.
Maar wien de wijsheid en standvaste wil
Door 't ongewisse zéékre wegen banen,
Hem staan de snelle tijden stil:
Gistren gedenkt, op morgen wacht hij niet;
Wien 't hooge Doel voorwappert met zijn vanen:
Zijn geest vertroost wat hij voorziet.
V.
Op den berg.
Geen slaap bezinkt hem, noch moet brood verzaden
Zijn zeven dagen toevens en geen dronk
Verlangt d' aanschouwende wiens oog doorwaadde
De hemelruimt, die om den bergtop blonk.
| |
| |
‘O blanke blauwt' der hemelen! hoe beeft
Mijn hart van huivring om uw grootsche afstanden,
Uw wijdten klaar, en uitgeschoven wanden
Waartusschen alle leven leeft.
Vangt oostelijk de zon zijn rijzen aan
Tot waar hij 't zenith opstijgt aan den hemel:
Hoe steile boog! hoe maatloos wijdt zijn baan
Zich uit in 't vonkend lichtgewemel.
De zon verzinkt en sleept het dagelicht
Met zich ten horizont; de koepel duistert
In ruimten over mij; de maanglans sticht
Een nieuw heelal door nacht verluisterd.
Mijn Berg verrijst alleen als wereldkaap;
Hier is geen aard rondom noch menschenstede.
In dampkring dezer hoogten zinkt geen slaap
Noch loomt op mijn herstelde leden.
De hemel fluistert tot mijn menschlijkheid
Die tot hem wederzingt in zielsgezangen:
De geest der liefde zweeft in wijgezangen
En heeft in zang mijn ziel bevrijd......
Bevrijd... waarvan bevrijd? Hoe wordt de lucht
Nu eensklaps neevlig, waar de zon tevoren
Mijn zingend hart bescheen; een verre vlucht
Van kleine wolken wordt geboren......
En groeit in omvang aan;...... tot één gevaarte
Voegt zij zich saam...... een wolk die nederdaalt
Tot boven mijn gebergt;...... de hemelklaarte
Verduistert om mij en vervaalt.
| |
| |
De wolk wordt zwart en zwarter; vormloos hangt
Haar donkre massa boven mij te dreigen......
Zij talmt;...... ik wacht haar zinken af, en hijge
Van vrees dat zij mij in zich vangt.
Nu daalt zij op mij...... duister spant de nacht
Voor mijne oogen zonder ster en sprankel
Van hemellicht; ik richt mij op en wankel
En stort te grond voor de onheilsmacht.
Ontastbre! ik tast vergeefs uw dreiging aan:
Dit is mijn Berg, waar ik ben heengezonden
Om goddelijker inspraak te verstaan;
Hier ben 'k ontvloon aan duistre gronden.
O nacht, o nacht! uw wrange scherpte steekt
Mijn oogen met verblinding: diepe donkring
Benevelt mij en alle licht ontleekt
En dooft de inwendge zieleflonkring.
Ik tast in 't zwart en vind aan recht' of slinke
Geen weg tot wijken - deze bergkruin zal
Met mij tot helschen grond verzinken
In levensnood en zondeval.
Waar zijt ge o Ster? Sinds ik 't gewelf
Van hemels eindloosheid aanschouwde,
Zijt gij verbleekt en liet mij aan mijzelf,
Tot zóó de hemelen vergrauwden.
U roep ik aan, die mij hebt voortgeleid
Op 't rotsig bergpad, toen ik door gesteente
En door struweelen ging! Uwe sereente
Bestraalde mijne menschlijkheid.
| |
| |
Geen ster verschijnt. Mijn blindheid ziet geen ster;
Mijn vingers tasten duister...... dit verblinden
Is doods verblinding...... licht hoe wijkt gij ver,
en kunt in mij geen wezen vinden.
Dees wrange wolk, die mij in donkring leit
en prangt zich om mij als een zielekerker
is waan alleen; mijn waan is 't: blinde werker
van 't innerlijke duister - menschlijkheid......
Nu heb ik u verstaan o wolk, en zal
Met nieuw verstand uw duisterheid vervaren:
Uw gramschap vreest verlichting: het Heelal
Zal blinkend zich opnieuw verklaren!
Alreede dunt de wolk tot minder grijs
En mindere gevaart'; alreede omprangen
Haar massaas minder hevig...... halverwijs
Aarzelt een licht om aan te vangen.
De wolk vernevelt, lost in fijn gevlucht
Van dampen op, die zich omhoog verspreiden
En kruizelen tot wolkjes in de lucht......
Eén wolk blijft langer tijd verbeiden;
Eén lichte sluier...... tot hij schuift van één......
O Ster, mijn Ster! nu zijt gij zelf verschenen
In wolk gehuld...... nu is de wolk verdwenen;
O ster verblijf met mij alleen:
Want gij zijt Diotima's wonderheid!
Ziel in 't Heelal; uw goddelijke toover
Heeft mij in u tot uw Geluk gewijd......
Mijn menschheid zinkt: nu blijft de godheid over!’
| |
| |
VI.
Diotima's zang in haar Tempel.
Nu is zijn boot in zee gedreven!
Het touw gescheurd aan steenge klip
Heeft haar den winden prijs gegeven......
De bootsman sliep in 't wieglend schip.
Door golfslag schuimend om de boot,
Door wilden zeewind opgestoven,
Is het gebint uitéén geschoven,
De bootsman sliep: dees slaap is - dood.
Toen is de nacht op zee gezonken,
Geen wimpel wees naar vroegre kust......
De drang tot weerkeer is gebluscht
En blanker Ster is opgeblonken.
Nu is in hem, des lichts vervuld,
De blinde menschlijkheid gebroken;
De Godheid heeft hem ingesproken
En 't eeuwige Geheim onthuld.
VII.
Lied van den Verlichte.
Nu 'k in deez Tempel inga zingt mijn ziel
Het lied des wetens, 't lied van den Geboorne.
Mijn waan ontzonk me en 'k werd tot uitverkoorne
Des diepen lichts dat in mijn wezen viel.
O wijsheid boven wijsheid; vlam in Licht,
Ziel en Heelal vereenigd; straal in zonne
En waterstroom weerkeerend tot zijn Bronne:
De vaan van God staat blinkend opgericht.
| |
| |
Uw Tempel is Gods wereld, zuil aan zuil
Zijn zijne krachten; deze tempelvloeren
Zijn wateren der Wereldzee; hier voeren
Geen duisternissen de eeuwge Lichtzon schuil.
't Uitspansel is uw zoldring; uwe muren
Omvatten al wat is: de Godheid zwenkt
In deze ruimt' den dans der hemeluren......
Het Denken is hier inzicht eer het denkt.
Nu is de droom verdreve' in wakensstonde;
De Wolk is af gelicht, en 't Wijdingslied
Draagt uit door ieder land de gouden konde:
Oneindigheid weet wie inwendig ziet.
|
|