Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Over den psychologischen oorsprong van het materialisme
| |
[pagina 313]
| |
nu het geval is bij de wereldbeschouwing van het materialisme. Het is voor de geschreven geschiedenis van de wereldbeschouwingen een boven allen twijfel verheven feit dat de geestelijke strooming van het materialisme sedert een halve eeuw zoo goed als dood is. Dit stelsel is opgegroeid in een tijd van ontgoocheling over de bespiegelingen van het metaphysisch idealisme, dat zich van de werkelijkheid afkeerde en niet in staat was het geheel van het concrete zijn en het levende worden te vatten. Daarentegen heeft de moderne natuurwetenschap in haar zegetocht ons aangetoond hoe men den materieelen cosmos door de analysis uit zijn mechanische elementen zonder rest berekenen kan en hoe elk gebeuren erin bepaald is door de toepassing van de natuurwetten. Daardoor werd ook de materialistische hoop versterkt dat men ook de subjectieve psyche en de wereld van den geest in mechanische komplexen van de elementaire, alles beheerschende materie zou kunnen ontbinden. Maar reeds de eenvoudigste gevoelens en affecten, waarnemingen en wilsuitingen, die wij als subjecten inderdaad als werkelijkheid beleven, verzetten zich tegen de materialistische opvatting. De poging slaagt niet om datgene wat niet materieel niet ruimtelijk is en niet kinetische energie bezit te reduceeren tot onwezenlijke variaties van bewegingen van een ruimtelijk verdeelde materie. Deze botsing met de zekerste werkelijkheid - met het beleven - heeft het materialisme in zijn diepste wortelen aangetast en innerlijk verteerd. Het materialisme heeft op zijn beurt zich leeren kennen dus als een leege constructie. In zijn drang naar een monistische opvatting van het universum heeft het materialisme over het hoofd gezien de eigenaardigheid van het psychische leven; het kon het wezen van den geest niet benaderen. De ontnuchterde wetenschapsmensch moest daarom den droom van de monistisch materialistische oplossing van het wereldraadsel laten vallen. Noodgedrongen heeft de wetenschap zich met het parallelisme | |
[pagina 314]
| |
moeten tevreden stellen, voor hetwelk het psychisch gebeuren naast de wereld van de materie als een zelfstandige reeks afloopt zonder dat een overgang van een sfeer in de andere valt te constateeren. Deze leer in haar zuiveren vorm is, zooals men gemakkelijk kan zien geen leer meer over verhouding tusschen lichaam en ziel, maar een afstand doen van elke voorstelling hoe men zich den feitelijken samenhang van de psyche in de materie heeft te denken. In den modernen natuurkundige leeft weliswaar nog een verborgen verlangen naar de ongebroken eenheid van het wereldbeeld. Daarom denkt men zich de verhouding van de psyche en de materie als een convex en een concaaf aspect van een en dezelfde kromme lijn, die slechts van twee zijden wordt gezien. Doch allen moeten toestemmen, dat dit een weinig bevredigend, en verder nietszeggend beeld is, waarin hoogstens de wensch is uitgedrukt dat psyche en materie eindelijk in zulk een eenheid-naar-hun-wezen in laatste instantie mogen opgeheven worden. De geschreven geschiedenis leert dus dat het historisch resultaat van het materialistisch monisme zeer kleurloos is, en meer lijkt op een volledige abdicatie, dan op de zelf ingenomen en agressieve geesteshouding die aanspraak maakte op de erfenis der philosophie. Maar deze diagnose der geschiedenis, die, meer dan met den ondergrond der werkelijke geestelijke stroomingen rekening houdt met de in de literatuur gekristalliseerde argumenten en contra-argumenten, schijnt mij, op het oogenblik nog zeer voorbarig toe. Wie midden in het wetenschappelijk bedrijf zelf staat, wie een open oog en oor heeft voor de levende krachten der sociale psyche, zal spoedig ontdekken, dat de materialistische grondgedachte nog heel dikwijls, en in heel sterke mate, de actieve houding tegenover de ‘laatste’ vraagstukken bepaalt. Zoo kan het gros van de praktische geneeskundigen nog verkeeren in den stant der onschuld aangaande de psychische verschijnselen en werkingen. Dat de psycho- | |
[pagina 315]
| |
analyse door velen als een openbaring werd ontvangen met al de overdrijvingen, die bij een dergelijk gebeuren behooren, is het beste bewijs voor de volkomen apsychisch georienteerde blikrichting der officieele geneeskunde. Want alleen in een omgeving, waar de ervaringen van het subject als een onbelangrijke afspiegeling der reëele materieele processen werden beschouwd, kon de ontdekking van de psycho-analytici, dat aan de psyche onder bepaalde omstandigheden een bijzondere pathogene kracht eigen is, éérst een onkritischen blinden tegenstand en dan een nog onkritischeren bijval opwekken. Voor den onbevooroordeelden waarnemer van de wederkeerige betrekkingen tusschen lichamelijke processen en geestelijke gebeurtenissen kon de psychoanalyse hoogstens de beteekenis hebben van een toegespitste en zeer eenzijdige toepassing der reeds lang bekende psycho-biologische principes. De geheele praktijk van het medische onderwijs is tot nu toe grootendeels niet alleen apsychisch maar ook antipsychisch, dat is materialistisch georiënteerd, niettegenstaande de erkenning van het psychophysiologisch parallelisme als algemeene werkhypothese volgens welke het psychisch gebeuren zelfstandig verloopt, naast het physischeGa naar voetnoot1). Zelfs de psychiatrie wier doel, hoe men dit ook wil opvatten tenslotte toch het inzicht in, en de verlichting van psychisch lijden is, trekt de consequenties niet in voldoende mate uit het beginsel van het parallelisme. De vertegenwoordigers van de psychiatrie richten zich niet steeds naar de psychologie, die uitgaat van de veelvuldigheid der werkelijke ervaring | |
[pagina 316]
| |
maar stellen zich, naast een exacte studie van de hersenpathologie, tevreden met een meer of minder geestige psychologische constructie ad hoc: deze komt in hoofdzaak neer op de vertaling van de gewaagde physisch-physiologische hypothesen in een psychologisch klinkende taal. Deze surrogaten voor de psychologie danken hun ontstaan klaarblijkelijk aan het materialistisch streven, om de psyche te construeeren naar het beeld van de physische mechanika. De materialistische geestesrichting van veel biologen, die toch het leven-als-geheel voor oogen moesten hebben, blijkt reeds uit de angstvallige vermijding van het woord ‘leven’. Met de opmerking, dat wij nog niet ver genoeg gevorderd zijn in de chemie en de electrophysica der organische processen, achten zij zich ontheven van de verplichting, om de eenheidsfuncties van het organisme te onderzoeken; zij verwerpen derhalve praktisch ook de eigenlijke studie van de psyche die het domein der voornaamste eenheidsuitingen van het leven is. De gemiddelde physicus, meent tegenwoordig nog in allen ernst, dat de kwalitatieve verschijnselen van licht en kleur, waarvan hij in zijn lichttheorie uitgaat, in de werkelijkheid niet bestaan en dat alleen de berekende (!) golflengten van den gepostuleerden(!) aether reëel zijn. Er zijn nog veel natuurkundigen voor wie een verwijzing naar de kennistheoretische onzinnigheid van een dergelijke omkeering van het kriterium der werkelijkheid niets dan sophistiek isGa naar voetnoot1). De meeste practici van het historisch materialisme weten tot heden toe nog geen bruikbaren plaatsvervanger voor het materialistisch monisme, deze wereld-philosophie in zakformaat. De breede lagen der half, en daarom ver- | |
[pagina 317]
| |
keerd ontwikkelden eindelijk schermen ook thans nog in domme zelfgenoegzaamheid met het gevleugelde woord van de afscheiding der gedachten door de hersenen, enz. Met een zoo extensieve uitbreiding van het materialisme gaat gepaard het intensief zich inwortelen van de materialistische geesteshouding in de door haar beheerschte geesten. Dat kan men reeds waarnemen aan de instinctieve alogische agressiviteit, waarmee de materialist, als hij aangevallen wordt, zich tegen iedere kritiek op zijne wereldbeschouwing verweert. Alle immanente analyses van de materialistische onvolkomenheden, alle kennistheoretische kritiek van zijn principes, alle confrontaties van het materialisme met den daarvan afwijkenden zin en inhoud der wetenschap, waarmee iedere kennistheorie en metaphysica sedert 50 jaren beginnen, worden, men zou haast zeggen niet aangehoord door de materialisten. Het is dus reeds uit psychologisch oogpunt een hopeloos en troosteloos werk, om te trachten het materialisme te vernietigen door de kritiek daarop. Men gaat echter daarmee ook methodisch niet ver genoeg. Want het onloochenbare feit, dat vele geesten door het materialisme zijn ingepalmd, heeft, zooals uit alles blijkt, een veel dieperen grond dan het gemis aan logisch inzicht in de rationeele criteria der objective werkelijkheid. Tegenover een wereldbeschouwing waartegen alle rationeele criteria niets schijnen te vermogen, moet dus een stelling ingenomen worden, van waar uit men dieper dan het redelijke alleen moet kunnen grijpen; om deze stelling in te nemen, moeten wij derhalve putten uit bronnen, waaruit de rationeele criteria zelf voortkomen. Iedere wereldbeschouwing is tenslotte niet alleen een theorie der wereld, maar ook een actieve verhouding tegenover haar, ze gaat terug tot een intuïtieve vermeestering van het concrete geheel der wereld; het is een poging tot een actieve oriënteering in het leven, een zich vastklampen aan den apodictischen grondslag van het primitieve zijn. De psychognostische opname van het gegevene in zijn geheel gaat aan iedere rationaliseering | |
[pagina 318]
| |
in logische kategorieën vooraf, evengoed als de zinnelijke grondslag van onze waarneming het begrip vooraf gaat en daaraan de eigenlijke eenheid verleent. Wil men dus de materialistische wereldbeschouwing zoo belichten dat haar alogische weerstand zal worden gebroken, dan moet men de doorzichtige atmospheer der logische onvolkomenheden verlaten en trachten door te dringen in de donkere lagen der psyche, waaruit de diepste wortels van het materialisme voedsel en kracht opzuigen. Men moet eens de theoretisch-kritische houding tegenover het materialisme, die al duizend maal is ingenomen, verlaten en trachten psychognostisch te verklaren waarom deze kritiek, trots haar theoretische onaanvechtbaarheid, zonder resultaat moest blijven. Een philosophie, die tot een intensieve en extensieve attitude van den geest geworden is, moet men niet logisch en theoretisch gaan beschouwen: men moet trachten er begrijpend, zich-indenkend tegenover te gaan staan. Men moet m.a.w. probeeren de psychogenese van de materialistische wereldbeschouwing te ontdekken, indien men een positie tegenover haar wil innemen, van waaruit niet alleen een theoretische beoordeeling kan geschieden, maar ook een praktische consequentie kan getrokken worden.
Wanneer men gaat tot de historische bronnen van het materialisme in de Helleensche kosmogonieën, dan ziet men gemakkelijk in, dat het systeem van Democritus slechts een laatste mijlpaal is op den weg, dien alle Grieksche kosmogonieën betreden, om de wereld tot een gemakkelijk te overziene eenvoudige eenheid te herleiden. In de primitieve kosmogonieën groeit het beginsel van deze eenheid op uit deze of gene plastisch en aanschouwelijk te voorschijn tredende elementen van het enge milieu, waarin de mensch zich eerst moet bewegen; in het materialisme van Democritus zijn echter de elementen der plastiek zelf tot wereldpricipe verheven. De in de biologisch primaire feiten terugkeerende indruk van het ‘Gegenständliche’, | |
[pagina 319]
| |
van de stoffelijke compactheid, van de tegenover ons en in zichzelf begrensde materie, die ons weerstand biedt, dat is de eerste component der plastiek. De indruk van beweging die wederom tot de belangrijkste zinnelijke orienteering behoort, de zichtbare of tastbare uitbreiding van den plastischen weerstand, of de dynamische opvulling der ruimte, (die door de materie statisch wordt opgevuld) - dat is de tweede component der plastiek. De materie en haar beweging zijn dus, bijeengenomen, de aanschouwelijke representatie van de ruimte als het principe van iedere plastiek. Materie en beweging zijn derhalve niets anders als de psychologisch meest frappeerende, en biologisch belangrijkste orienteeringen in het ruimtelijk milieu, dat met onze lichamelijke existentie onafscheidelijk verbonden is. De aanschouwelijke afronding, de grijpbaarheid en tastbaarheid in den ruimsten zin van het woord, de eenvoudigheid der opvulling, de ‘geometrische’ duidelijkheid, kortom, alle praedicaten, die aan de plastiek eigen zijn, zijn dus tegelijkertijd de kwaliteiten, die de wereld om ons heen juist moet bezitten wanneer we haar biologisch-primair gemakkelijk willen vermeesteren. Inderdaad, de aanschouwelijkheid is die vorm, waarin de dingen zelf ‘in levenden lijve’ zonder vreemde tusschenkomst zich aan ons voordoen. De aanschouwelijkheid is de psychologische zijde van het biologische feit, dat de dingen tot ons in een ruimtelijke distantie staan, en ze is dus een teeken daarvan, dat met de overwinning van den ruimtelijken afstand de dingen zelf en niet alleen hunne symbolen in ons werkelijk bezit komen. Het bezit is eerst dan volkomen, wanneer de dingen op ondubbelzinnige wijze vastgehouden en geïnventariseerd worden. Dat wat voor de praktijk de materieele grijpbaarheid der dingen is, beteekent echter in theoretische spreekwijze de meetbaarheid en telbaarheid. De eenvoudige proportie der dingen vooronderstelt echter de verdeeling der dingen in louter gelijke elementen, want alleen deze kunnen in getallen worden | |
[pagina 320]
| |
vastgelegd. Duidelijkheid en overzichtelijkheid zijn wederom niets anders dan psychologische uitdrukkingen voor de gemakkelijke rangschikking der dingen in vooruit bepaalde en praktische categorieën. Zoo is de plastische grijpbaarheid niet enkel een symbool, maar ook reëele kwaliteit, die eigen is aan de dingen, welke wij in den oorspronkelijken zin van het woord in bezit nemen, d.w.z. ruimtelijk grijpen kunnen. Deze primaire beteekenis van het bezit komt naar voren in de uitdrukking voor het geestelijk bezit der dingen, die immers samenvatten, begrijpen luidt. In de biopsychische beteekenis der praedicaten, die wij tot nu toe alle in woorden plastisch hebben samengevat, ligt ook de verklaring van het feit, dat hun als aanduidingen der geordende geestelijke toestanden tegelijkertijd ook een hoogere praktische waarde wordt toegekend, speciaal voor het gevoel van den gemiddelden mensch, dat nog geheel in het primitief biologische is verankerd. Zoo wordt tegenwoordig nog evengoed als bij het eerste morgenrood van onze cultuur de aanschouwelijkheid oneindig hooger geacht, dan de gewone begrijpelijkheid zonder meer. Ook voor den modernen geest is duidelijkheid prijzenswaardig en onduidelijkheid een gebrek. Ook voor onze begrippen is eenvoud het kenmerk van het ware, overzichtelijke proportie een onloochenbaar attribuut van de schoonheid, het kunnen zien - en voelen - een garantie voor de realiteit, en het tellen en meten het hoogste type der wetenschappelijkheid. Uit al deze appreciaties spreekt de geest, die de standvastigheid van het zijn, de eindigheid van de realiteit in haar onveranderlijken vorm, de ‘Endgültigkeit’ van het Universum eischt. De plastisch geconstrueerde wereld is de gemakkelijkste, dus ook de meest ware, - dit is het uitgangspunt van de waardeering, welke de wereld van de plastiek uit begrijpt en de realiteit dus vormt naar de biologische, primitieve bruikbaarheid. Naast dat vastklampen van de massapsyche aan de | |
[pagina 321]
| |
standvastigheid en ‘Endbestimmbarkeit’ van het zijn, dat getypeerd is in het klassieke materialisme, komt reeds in de Grieksche philosophie de tegengestelde oertendentie van de psyche, die niet opgaat in de standvastigheid en berekenbaarheid, te voorschijn: de tendentie nl. om de afgesloten materialiteit van het zijn in de dynamica van het worden op te lossen en dus het onvoldoende van de aanschouwelijke grijpbaarheid aan te toonen. Maar dat zulke philosophemen niet in den smaak kunnen vallen van den plastisch georienteerden massageest, blijkt reeds uit het feit dat de diepzinnigste woordvoerder van deze richting in de Grieksche philosophie, Heraclitus van Ephesus door zijne tijdgenooten met den bijnaam ‘de Duistere’ werd bestempeld. Tegen de heraclitische philosophie moest het instinct van de gezonde middelmaat een diepen afkeer hebben, zooals tegen alle geestesrichtingen, welke de oplossing van het grijpbare, (en dus a priori begrensde), enkel meetbare (en dus, noodzakelijkerwijze discontinue) zijn in de, meer vormlooze ‘vloeiende’, (dus niet grijpbare) continuiteit van het worden vertegenwoordigen. Ook thans vertoont dit instinct een afschuw van de philosophie, welke de begrijpelijke tastbaarheid, de totale rationaliseering en de aanschouwelijke toepassing prijsgeeft voor de intuïtie en de waarheid van de onmiddellijke ervaring. Uit dezelfde instinctieve aversie tegen de ontleding van de voor ons gemak in elkaar gezette wereldbeschouwing is ook de afkeer tegen die kunst ontsproten, die eveneens afstand doet van de stabiliteit van het verschijnsel ten gunste van de levensexpressiviteit. Dezelfde primitieve pragmatistische appreciatie komt tenslotte voor den dag, wanneer het materialisme die psychologie negeert, welke uitgaat van de ervaring. Want deze psychologie heeft ontdekt, dat de eenvoudige mechanische associatieve verbindingen tusschen de begrensde en gefixeerde voorstellingen in het werkelijke psychische leven hoogstens als grensgevallen kunnen voorkomen en dat hun alleenheerschappij in het psychische leven, zooals de zg. | |
[pagina 322]
| |
associatietheorie dit beweert, hoogstens als pathologisch verschijnsel kan optreden. In deze en vele soortgelijke gevallen manifesteert zich steeds weer dezelfde oppositie tegen de onvervalschte, maar minder gemakkelijke werkelijkheid, die zich, overeenkomstig haar dynamisch streven, niet in de plastische categorieën laat wringen. De zin van de werkelijkheid eischt, dat men in de plastisch geconstrueerde wereld niet den waren aard van het zijnde ziet, maar een gemakshalve samengesteld gestabiliseerd beeld. De biologische tendenz, om het werkelijke zijn te vervormen naar de behoefte van de menschelijke existentie, moet het zuivere inzicht, dat de ware natuur van de pragmatistische vervorming ontdekt, negeeren. Het is dus niet zoo zeer het afwijkende inzicht, dat zich verzet tegen de philosophie van het worden als wel een meer primitieve practische, technische positie, kortom geen ontkenning op grond van beoordeeling, maar een instinctieve afkeer. In dezelfde psychologische beweegredenen wortelt ook de oorzaak van de uniformeerende werkwijze der materialistische philosophie, die alles alleen als beeld en teeken van de materie wil zien. Als de wereld niet zonder meer de plastische praedicaten vertoont, die uitgedrukt worden in de categorieën van de materie en van de bewegingen, welnu, dan moeten ze haar worden opgedrongen, want de practische heerschappij over de wereld kan zich alleen van deze categorieën bedienen. Aan de wereld wordt een elementaire inhoud, een principieel eenvoudige structuur toegekend, niet omdat zij de werkelijkheid uitmaken, juist omgekeerd: over het karakter van de werkelijkheid wordt in het materialisme beslist door het feit, dat slechts de plastische categorieën en de plastische elementen binnen de werkingssfeer van de primitieve vermeestering vallen. Niet de werkelijkheid bepaalt de kwaliteit van het philosophisch grondbeginsel, maar omgekeerd het materialistisch principe bepaalt, hoe de werkelijkheid er moet uitzien. | |
[pagina 323]
| |
De materialistische attitude is dus in laatste instantie niet, zooals ze zich steeds voordoet, een zuivere theorie der werkelijkheid in den eigenlijken zin van het woord, maar een slechts theoretisch uitziende, doch inderdaad praktische vermeestering der wereld volgens aprioristische grondslagen. Deze verborgen zin van de materialistische wereldbeschouwing: de realiteit op te offeren aan de techniek, schemert ook door in de houding van het materialisme tot de natuurwetenschap. Voor het materialisme is de natuurwetenschap het meest ideale type van geestelijke werkzaamheid. Maar de grond van deze waardeering moet gezocht worden niet in een schijnbaar oneindige uitbreiding van de physisch-mechanische beschouwing van alle werkelijkheid. In de eerste plaats imponeerde het materialisme niet het feit, dat de wetten, die de materie beheerschen, schijnbaar ongedwongen kunnen worden toegepast in de diepten van het organisch leven evengoed als in de hoogte van den Kosmos. De practische resultaten van de wetenschap der materie, hebben het materialisme gefundeerd: Deze wetenschap heeft ons geleerd, niet alleen ureum buiten het levende organisme te maken, maar ook de practisch zoo op prijs gestelde aniline kleurstoffen; aan deze wetenschap is het gelukt iedere materie in de chemische retort op te sluiten en daar tot ons profijt alle evoluties naar wensch te laten doormaken; deze wetenschap stelt ons in staat de geheimzinnige electriciteit in onvermoeibare, gehoorzame ‘paarde krachten’ om te zetten, dus deze wetenschap verdient het ongetwijfeld tot den hoeksteen van de wereldbeschouwing gemaakt te worden! Want theorieën der natuurwetenschap zijn veranderlijk en bedriegelijk, maar de vondsten der natuurwetenschap eeuwig en onwrikbaar en niet meer uit te wisschen, een mogelijk bedrog kan alleen in een verklaring, maar nooit in het bezit van een zaak liggen. Dit is ongeveer de gedachtengang, welke de materialistische zienswijze onderhoudt en haar tot de laatste consequentie der natuurwetenschap maakt. De natuur- | |
[pagina 324]
| |
wetenschap is bij deze zienswijze alleen het systematisch uitwerken van de middelen, waarmee alleen de natuur kan worden beheerscht en daarom is de natuurwetenschap de eenige weg, om tot de realiteit te kommen. Het materialisme steunt op de natuurwetenschap, niet omdat deze realiteiten aan het licht brengt, maar omdat zij ons leert de wereld te beheerschen. De realiteit vindt in het materialisme een plaats alleen door het feit, dat zij beïnvloed kan worden. Maar de diepste theoretische zin van de natuurwetenschap zooals van iedere strenge wetenschap is lijnrecht in strijd met zulk een houding tot de realiteit. Want al het speuren en zoeken van de natuurkundigen is er op gericht de werkelijkheid te vinden zooals ze ‘an sich’, onafhankelijk van eenige beïnvloeding, is. De natuurwetenschap heet objectief, omdat ze de subjectieve menschelijke factoren, den invloed van persoonlijke opvatting, de persoonlijke positie, hoop en verwachting omtrent de kennis van de realiteit juist bedoelt uit te sluiten. De diepste zin van het natuurwetenschappelijk experimenteeren is: de laatste resten van beinvloeding der realiteit, in het bijzonder door het waarnemende subject zelf uit te schakelen. De isolatie van het verschijnsel, de variatie van de objectieve voorwaarden, de verificatie door automatische registratiemiddelen, de controleerbaarheid der resultaten door iederen volgenden onderzoeker en de kwantitatieve exacte formuleering, zijn het allen middelen om te voorkomen, dat aan de realiteit ook maar het minste geweld wordt aangedaan, want dit zou immers de dood van de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze beteekenen. Voor den natuuronderzoeker staat en valt zijn object met de voorwaarde, dat aan de realiteit door het onderzoek geen jota veranderd wordt. Immers, zoodra dit het geval zou zijn, zou de natuuronderzoeker zich schuldig maken aan het onzinnige plan, de realiteit te ontdekken, zooals ze an sich is, met behulp van zijn methode waardoor dit an sich eo ipso wordt te niet gedaan. | |
[pagina 325]
| |
De diepste kennistheoretische beteekenis der natuurwetenschap is dus de absolute waardeering der realiteit. De natuurwetenschap vat de kennis op als een zoodanige deelname aan de realiteit waardoor deze in alle opzichten zich zelf blijft. Voor het materialistisch instinct echter is de realiteit geen doel op zich zelf, maar een middel, de kennis een secundaire werkzaamheid, wier zin bepaald wordt door haar doel; het aldus-zijn slechts een schrede tot het waartoe-zijn, de kennis een deelname aan de realiteit, waardoor zij juist wordt beheerscht. Het materialisme beroept zich dus in laatste instantie niet op de natuurwetenschap, omdat ze de realiteit der natuur onderzoekt, maar hoewel ze dat doet, en alleen op grond daarvan dat de pragmatische toepassing van de natuurwetenschap ons zulk een gemakkelijke en biologisch volmaakte beheersching der natuur belooft. Hetzelfde mechanisme van de technologische orienteering, dat de affiniteit van het materialisme tot de natuurwetenschap bepaalt, ligt ook ten grondslag aan zijn afkeer tegen alles was psyche of subject of bewustzijn mag heeten. De meest principieele en kenmerkende kwaliteit van het bewustzijn bestaat wel daarin dat het als evidente eigen ervaring aan ieder subject op zich zelf onbeperkt toebehoort en er niet van kan worden losgemaakt; het is zijn onbetwistbaar eigendom, en misschien ook zijn principium individuationis. Iedere ervaring is mijn ervaring, het bewustzijn is een in zichzelf besloten sfeer van het souvereine Ik. Het bewustzijn is de wijkplaats van datgene, wat niet onteigend, niet in bezit genomen kan worden. Het bewustzijn heeft geen uitgebreidheid, kan dus niet in den primitieven zin gegrepen, vastgehouden worden. Het is ook in wezen niet deelbaar, kan dus ook in laatste instantie niet worden gemeten en geinventariseerd. Het bewustzijn is niet aanschouwelijk, is geen voorwerp, ten opzichte waarvan de distantie kan worden opgeheven. Het bewustzijn is niet vooruit bepaalbaar of berekenbaar. En al zou het in een bepaald geval te berekenen zijn, dan wordt toch door de onbe- | |
[pagina 326]
| |
grensde multipliciteit van het levend bewustzijn en zijn individualiteit principieel een grens gesteld aan de vooruitbepaalbaarheid. Het bestaan van het bewustzijn is dus een dikke streep door de rekening van het materialisme, een barriere voor zijn streven het universum plastisch te grijpen, te veroveren. Het materialisme moet er op uit zijn, alles, wat in de pragmatistische grondslagen der wereldbeschouwing de grenzen van de beheerschbaarheid aan het licht brengt, als niet-bestaand te bewijzen. Het goede, consequente materialisme loochent dan ook het bewustzijn als realiteit, die een eigen wezen heeft en eigen wetten bezit. Voor het oermaterialisme, dat in de aanschouwelijke plastiek gevangen zit, is het bewustzijn dus óf een soort van materie, óf een kwaliteit daarvan. Voor het materialisme der ‘intellectueelen’, dat reeds door de kennistheorie is aangeraakt, is het bewustzijn óf een schijn, óf een begeleidend verschijnsel of product van materieele processen. Niet de theoretische zwakheid van al deze vijf opvattingen, die al dikwijls genoeg en meesterlijk zijn weerlegd, zal ik hier beschouwen, maar het grondmotief, dat aan alle gemeen is. In alle ondersoorten van het materialisme is nl. het bewustzijn onder de heerschappij van de materie gesteld, die zelf beheerscht kan worden. Zoodoende wordt van de eigenaardigheden van het bewustzijn slechts zooveel erkend, als van den kant der materie is te beinvloeden, en alleen dat wordt toegestaan, wat overeen te brengen is met, het ingrijpen en de vermeestering: Is het bewustzijn een soort van materie of een kwaliteit daarvan, welnu, dan behoeft het niet extra met geweld in het plastische universum te worden ingepast, dan is daarmee ook eo ipso de uitbreiding der heerschappij tot het bewustzijn voltrokken. Is het bewustzijn een begeleidend verschijnsel of een product van materieele processen, dan is het reeds voldoende deze te beheerschen en hen vooruit te bepalen, wil men ook het bewustzijn indirect in den kring van die beïnvloeding brengen. Is het bewustzijn een schijn, welnu, dan behoeft men zich | |
[pagina 327]
| |
om dezen schijn niet te bekommeren bij het streven, de wereld te beheerschen. Dezelfde technologische orienteering van de heele materialistische geesteshouding is ook de reden, waarom de materialist de meest inslaande argumenten tegen de eigenaardigheid en zelfstandigheid van het bewustzijn in de uitkomsten van hersenanatomische en hersenphysiologische experimenten meent te vinden: al deze uitkomsten loopen nl. uit op een van buiten komende en van buiten dirigeerbare beheersching der psyche. Kan men door het verwijderen van hersendeelen ook het bewustzijn om zoo te zeggen stuk voor stuk afsnijden, m.a.w. kan men in het bewustzijn precies zoo ingrijpen als in de materie, ja, dan is de beheersching van het bewustzijn van hetzelfde type en dezelfde draagwijdte als de beheersching der materie. Derhalve, zoo besluit de materialist, is ook het wezen van het bewustzijn gelijk aan dat der materie. Wanneer een flinke dosis alcohol in staat is, om de gevoelens der menschen te veranderen, of een morphologische wijziging in de hersensubstantie voldoende is, om het geheele voorstelling- en gedachtenleven in een pathologische richting te sturen, ja, dan is het bewustzijn een ‘qualité négligeable’ en slechts de materie een werkelijk agens. Wanneer echter het aangrijpingspunt tot beheersching der psyche geheel in het medium der materie ligt, dan staat het voor den materialist vast, dat voor de constructie der wereld alleen de materie voldoende is. Uit dergelijke theoretische conclusies blijkt duidelijk, dat het materialisme de technische beheersching voor den reëelen grond houdt, waardoor de werkelijkheid wordt bepaald. Want uit de gelijkheid van de mogelijkheden der beheersching van materie en psyche concludeert de materialist tot hun gelijkheid-in-wezen. Hij geeft aan de materie, die slechts aangrijpingspunt is van de beinvloeding van den geest, den kennis-theoretischen voorsprong, omdat ze het technische middel daartoe is. Dezelfde technologische orienteering van de materialistische houding tegenover de wereld vormt ook het psy- | |
[pagina 328]
| |
chologische motief waarom het materialisme den kop opsteekt, zoodra het weer eens gelukt een nieuw kanaal te vinden, waardoor de psyche van de materie uit kan worden beheerscht. Zoo hebben we onlangs geleerd, hoe men door overplanting van geslachtcellen het affectleven der homosexueelen in zijn tegendeel kan omzetten. Wat een heerlijk perspectief op de mogelijkheid eener totale onderwerping der meest verborgen psychische eigenschappen aan het willekeurige, vooruit bepaalde plan van den experimentator, welk een hoop op de totale oplossing van de psyche in een huisapotheek! Deze, naar de absolute beheersching van het geheele universum drijvende tendentie van het materialisme is de diepste bron van zijn vijandige houding ten opzichte van de psychische dingen. Dat, wat aan de psyche zich practisch laat beheerschen, kan het materialisme niet imponeeren en valt daarom onder het ressort der materie. Dat, wat in de psyche weerstand biedt aan beheersching door de materie wordt als werkelijkheid door de materialistische geesteshouding gedecreteerd niet te bestaan, omdat het geen aangrijpingspunt voor de beheersching aanbiedt. Alles wat de beheersching dreigt te beperken, wil het materialisme als een zonde tegen de alheilige materie uit de wereldbeschouwing verwijderen. De subjectief ervaren vrijheid wordt als illusie bestempeld; tegen haar wordt het ideaal eener totale determinatie van het heelal uitgespeeld, alleen om die reden, dat een theoretische erkenning van de geringste vrijheidssfeer aan den stouten droom der totale beheersching van het heelal voor goed een einde zou maken. De erkenning van de psychische factoren in het organisch gebeuren, de aanname, dat deze factoren in het organische proces beslissend kunnen ingrijpen, zou beteekenen, dat aan de mechanische beheersching dezer processen paal en perk werd gesteld door de autonome eigenschappen van het organisme - en daarom wordt het bestaan dezer factoren geloochend. De teleologie wordt als asylum ignorantiae bespot, alleen omdat | |
[pagina 329]
| |
met het aannemen van een bepaald doel moet worden erkend dat de mechanische beinvloeding van het wereldgebeuren doorkruisd wordt door een niet te beheerschen richting, n.l. die van het gebeuren zelf. Activiteit, die niet uit de beweging der materie resulteert, wordt als mythologische voorstelling gekenschetst, omdat daarmee in het bereik van het tastbare en grijpbare een factor wordt ingevoerd, die alleen gewoonweg erkend en niet mechanisch beinvloed kan worden. Slechts door dergelijke, door een primaire biologische houding tegenover de wereld gevoede innerlijke beweegredenen laat zich verklaren, hoe toch de evidente, in ieder moment van het geestesleven intuitief zekere realiteit der eigen psychische existentie door het materialisme over het hoofd kan worden gezien. Slechts de radicale geringschatting der eenvoudige waarneming als laatste bron van kennis, kan ons er toe brengen, de principes, die kenniskritisch en methodologisch op dezelfde lijn staan als de mechanische factoren als zonden tegen de wereldbeschouwing a priori uit de wetenschappelijke verklaring te verbannen. Men moet derhalve aannemen dat het geen gebrek aan kennis is, wat zich openbaart in deze houding van het materialisme, geen blindheid, maar een-niet-willen-zien, geen verblinding, maar een de-oogen-toeknijpen. De afkeer tegen de psyche in het materialisme is geen zaak van het verstand, maar een aangelegenheid van zijn instinctief functioneerend willen, het is een ressentiment-mechanisme; wat niet binnen het bereik valt van de algeheele vermeestering, daarvan wordt het bestaan genegeerd; het moet genegeerd worden, omdat anders de beheersching aanmerkelijk wordt ingeperkt Het willen ziet er dan vanaf, wanneer het kunnen niet ver genoeg kan reiken. Het willen is genoodzaakt in zulke gevallen te abdiceeren, maar het maskeert deze abdicatie radicaal, want een voortdurend non possumus is een aanmerkelijke verzwakking voor de wilstendentie, een ondermijning van het psychologisch geraamte der abso- | |
[pagina 330]
| |
lute beheerschingshoop, waardoor alleen de materialistische houding wordt gesterkt. Wanneer dus het psychische zich steeds weer aanmeldt als een onafwijsbaar iets, als een niet weg te praten feitelijkheid, welnu, dan moet het als een illusie worden gebrandmerkt en daarom de methodische consequentie, welke ook het onmiddellijk gegevene als een bron van kennis moet beschouwen, zonder logischen grond worden afgewezen. Het gevoel en de nood voeren hier tot een omkeering der waarden: de primaire ondubbelzinnige reëele waarde van het bewustzijn en van al datgene, wat binnen de ik-ervaring valt, wordt als minderwaardig bestempeld, omdat deze werkelijkheid door zuivere middelen van kennis niet te elimineeren is. De kennis zelf is toch juist een bewijs ten gunste van de psyche, want alleen voor de psyche heeft kennis zin. De kennis als een karakter sui generis vooronderstelt iets, dat anders is dan de materie, want de materie erkent niet een andere materie, maar staat daarmee alleen in plaats- en bewegingssamenhang. De kennis, het weten van iets, heeft dit iets tot object, bedoelt dit object als iets reëels. De materie echter, al beweegt zij zich nog zoo fijn, heeft geen object (het zou al onzinnig zijn, dit uit te spreken) kent niet iets reëels, maar bestaat eenvoudig naast een andere materie. Een materialist kan meenen, dat inderdaad alleen materie bestaat, de materie zelf echter meent heelemaal niets. Dat echter naast de materie nog iets anders bestaat, en moet bestaan bewijst de materialist zelf, door te beweren dat slechts van de materie een werkelijk weten bestaat. Als hij gelijk geeft, bestaat toch juist naast de materie nog een werkelijk weten daarvan, als een feit, voor welks waarheid de materialist zelf instaat. Om zich te bevrijden uit dezen toovercirkel der kennis, blijft den materialist niets anders over dan de zuivere waarde der waarheid zonder meer te loochenen en in de waarheid zelf niets anders te zien dan een uitdrukking van zijn ingesteld zijn op het vermeesteren van de buitenwereld. We hebben gezien, dat in ieder geval deze prag- | |
[pagina 331]
| |
matistische draaiing van de waarheid om de as der biologische bestaansvoorwaarden voor het materialisme zelf en zijn waarheid geldt, die geworteld is in de begeerte, om het heele universum te bezitten, in den wensch om micro- en macrokosmos te beheerschen. Zoolang deze wortelen van het materialisme blijven leven, zoolang de menschelijke geest dit ideaal als het einddoel van zijn bestaan hier op aarde zal beleven, zoolang blijft ook de materialistische geesteshouding met al haar consequenties onaangetast. Nu zal men verstaan, waarom de materialisten tegenover de anti-materialistische argumenten een houding aannemen, die meer op een biologisch primitieve afwering, dan op een door inzicht bepaalde positie lijkt. Het moet dus ook duidelijk zijn, dat tegenover de viriliteit van de materialistische wereldbeschouwing, die een behandeling van de wereld is in den oorpsronkelijken zin van het woord, geen zuivere beschouwing, maar een actieve houding ten opzichte van de wereld in haar geheel moet worden ingenomen. Over deze positie tegenover het materialisme moet in laatste instantie niet de kennis, maar de wil beslissen. Accepteert men de beheersching van het buiten en het binnen als het behoorende, als het goede dan vecht men ook niet tegen het materialisme, maar accepteere al zijn consequenties. Deze consequenties zijn het uitschakelen van de ziel, de vernietiging der vrijheid, de beperking der zelfbepaling van het individu, de loochening van de zaligheid buiten het onmiddellijk bezit der dingen. De consequentie van het materialisme is ook de toepassing van alle uiterste gewelddadige middelen, om den absoluten wil tot verovering te bevredigen. Want evenals de absolutistische staat zich zelf alleen kan handhaven door degenen, die zich niet onderwerpen, uit den weg te ruimen, evenzoo kan de absolute beheersching van het heelal zich alleen handhaven door het elimineeren van het niet beheerschbare, het niet materieele. Men neme deze consequenties niet te licht, niet te | |
[pagina 332]
| |
theoretisch. De ombuiging van de materialistische wereldbeschouwing naar het practische ligt erg voor de hand, daar immers deze wereldbeschouwing niets anders is dan de uitdrukking van een practischen wensch ten opzichte van de wereld. Waartoe de begeerte naar het bezit der dingen, de absolute wil tot heerschen in de practijk leidt, heeft de wereld juist nu in rijke mate uit den wereldoorlog geleerd. Deze bittere ervaring zal zoo lang duren, als de wil tot heerschen en de macht om te heerschen nog zullen bestaan, en zoolang het bezit der dingen zal gelden als het hoogste goed, de psyche als een niets. De materialistische wereldbeschouwing is de meest adaequate uitdrukking van de technische, begeerige, autocratische houding tegenover de wereld. De ‘kennis’-theorie van deze houding tot de wereld draait om het begrip der beweging, als de symboliseering der kracht, haar effectieve moraal echter draait om het adaequate moment van het geweld als middel tot techniseering, beheersching en verovering van het geheele universum. Zegt men ‘ja’ tot een of andere schakel in deze keten, dan is men gedwongen, ook alle antecedenten en consequenties aan te nemen. Doet men echter afstand van de autocratische positie tegenover de wereld of een der middelen tot haar verwezenlijking, dan moet men er ook toe besluiten, alles, wat daarmee samenhangt, over boord te werpen. In het geestelijke bestaan geen halve beslissingen. En in een tijdperk waarin de aardsche tegenstellingen tot het uiterste worden toegespitst, komt het er des te meer op aan, zijn geestelijke wegen tot aan het einde te gaan. |
|