Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Uit de geschiedenis der goudkust
| |
[pagina 290]
| |
winsten deden alle bezwaren licht tellen; en bekend is het gezegde van den koopman, die zeide ter wille daarvan zelfs naar de hel zijn schip te willen sturen, op gevaar af er zijn zeilen te zien verzengen. Inderdaad, onze wakkere zeelieden werden niet afgeschrikt noch door gevaren, noch door vijanden of belagende zeeroovers en het wreede lot waarmede zij voortdurend bedreigd werden, voorgeval zij in handen van een dier beiden mochten vallen. De Engelschen mogen ons zijn vóór geweest in de vaart op Guinea en West-Indië, alsmede in de omzeiling der aarde, - weldra werden zij in al die tochten nagestreefd door de Hollanders en Zeeuwen, terwijl deze als handelaren den Britten de loef afstaken en in stoutmoedigheid niet voor hen onderdeden. Want in het einde der 16de eeuw was ten onzent een nieuw volk opgestaan, vol jeugdige kracht en gehard in den strijd, een volk dat voor niets terugdeinsde en alles aandurfde. Telkenmale geraakt men in bewondering, wanneer men leest van die kloeke en ondernemende mannen uit den tijd van Prins Maurits en Frederik Hendrik; maar liever dan die uit te spreken in eigen geestdriftige bewoordingen, wil ik de gloedrijke woorden aanhalen van een meer bevoegd landgenoot, den voortreffelijken De Jonge, waar hij schrijft: ‘Niet door vreemdelingen, niet door tuchthuisboeven, maar door den Nederlandschen Janmaat werd Nederland eene zeemogendheid van den eersten rang, verwierf Nederland luister en welvaart boven alle andere volken. Door den Nederlandschen Janmaat werd onze vlag vertoond, zoowel aan de kille stranden van het barre Noorden als op de Oceanen onder de verzengde luchtstreek; en lang vóór de dagen van den grooten staatsman, voerden onze jongens van Jan de Witt het “qua patet orbis” in den wimpel.’ Ik kan de verleiding niet weerstaan, naast deze welverdiende loftuiting op ons scheepsvolk nog één enkele andere niet minder welsprekende ontboezeming van dienzelfden schrijver in herinnering te brengen. In den | |
[pagina 291]
| |
aanvang van zijn groote geschiedwerk lezen wij omtrent den tijd waarover wij hier handelen: ‘Bij het jongere geslacht openbaarde zich een zucht naar al wat nieuw, wat gewaagd, ja zelfs naar hetgeen wonderdadig was. Er zijn tijden, waarin de zoon in den toestand berust, waarin hij in 's vaders huis bij het intreden van zijn leven zich geplaatst vindt, - in zulke tijden wordt er zelden iets grootsch verricht. Maar er zijn ook tijden, waarin het is alsof er eene atmospheer bestaat die te eng is voor hen die er in leven, waarin de jongeling niet berust in de stelling waarin hij geplaatst is; tijden in welke velen zoeken en turen naar lotsverbetering en avontuurlijke wederwaardigheden.’ Zoo gloeide in die dagen ons volk van ondernemingsgeest, van een zucht naar avonturen en een onweerstaanbare begeerte naar verre tochten. Van velen gold hetzelfde als van Jan Huygen van Linschoten, die op zijn 16de jaar geheel uit eigen beweging naar Spanje en Portugal en verder naar Indië reisde, om eerst na 12 jaren in zijn vaderland terug te keeren, en die in den aanhef van zijn omstandig reisverhaal van zichzelf getuigt: ‘Gheneycht zijnde tot lesen van vreemde dingen van landen ende gheschiedenissen, waerinne besundere welbehaghen ende vermaeckelickheyt hadde, met een grooter verweckinghe der begeerten om vreemde ende onbekende landen te besien, ofte eenighe avontueren te versoecken, om daerdoor eenighsins mijn affectie te ghenoegen, hebbe gheresolveert mij eenighen tijt te absenteren van 't Vaders-land ende conversatien van vrienden ende maghen, hoewel het mij swaer viel.’ De reislust zat onzen landgenooten in die dagen in 't bloed, en deze werd nog aangewakkerd door een reisbeschrijving als die van genoemden van Linschoten, weldra gevolgd door andere als die van Olivier van Noort, Joris van Spilbergen, Jakob Lemaire, Willem Bontekoe. Al die reisverhalen werden veel gelezen; zelfs verschenen in 1598 bij Corn. Claesz. te Amsterdam vertalingen van die van Drake en Raleigh. | |
[pagina 292]
| |
Aanvankelijk nu droegen al die tochten onzer kooplieden hoegenaamd geen oorlogszuchtig karakter. Dit blijkt genoegzaam uit eene instructie als die welke de Moucheron nog in 1594 tot zijn gezagvoerders richtte, waarin hij hen aanmaant ‘een vrome, getrouwe, oprechte handelinghe te soecken, sonder soo te water als te lande iemand te beschadigen, selfs al waren het schoon openbare vianden.’ Evenzoo luidt het in een lastbrief van denzelfde uit het jaar 1598: ‘Het sal ons aengenaem wesen, dat alle handel geschiet sonder bloet te storten, noch sonder eenighe overlast aen de inwoonders des lants te doen; al wat ghij met vrientschap sult kunnen becommen, daer en sult geen rigeur noch gewelt toe gebruycken.’ Trouwens de noordelijke doorvaart boven om Azië was gezocht ‘omme den Spanjaert ende Portugezen sooveel te schouwen als eenichsins moghelyck was.’ Toen evenwel die doorvaart onmogelijk bleek en de uitgevaardigde Pauselijke bullen de gewone vaart voor andere natiën wilden afsluiten, toen ging men ‘des Pausen donatie idel ende teghens de leeringhe Christi ende teghens de religie’ beschouwen; vooral de Calvinisten, die meteen het Katholieke geloof wilden bestrijden. Zoodoende wijzigde zich allengs de aanvankelijk vredelievende geest; en toen de West-Indische Compagnie werd opgericht, was onder hare doeleinden mede inbegrepen een aantasten van Spanje's zilvervloten, het buitmaken van zijn koopvaardijschepen en het veroveren van zijn nederzettingen. Van te meer gewicht zou het bereiken dezer doeleinden zijn, omdat men daardoor Spanje handen vol werk zou geven in Amerika, alsmede het van een deel zijner uit dat gebied voortvloeiende aanzienlijke baten en rijke geldbronnen zou berooven, waardoor den vijand wellicht de voortzetting van den strijd in Europa zou onmogelijk gemaakt worden. Zoodoende was de oprichting der West-Indische Compagnie werkzaam in de richting eener bestendiging of hervatting van den oorlog met Spanje; en het was dan ook alleszins begrijpelijk dat de vredespartij bij monde van Olden- | |
[pagina 293]
| |
barnevelt, zoowel vóór als tijdens het bestand, niet met zulk een oprichting was ingenomen en de totstandkoming ervan belette zoolang zij aan 't roer was. De oorlogspartij daarentegen was geheel anders gezind en niet afkeerig, de verlangde hervatting van den oorlog er door te zien bevorderd, waarom dan ook Usselinx van Prins Maurits vergunning verkreeg propaganda te maken voor zijn denkbeelden. Reeds geruimen tijd vóór de oprichting der West-Indische Co. waren Hollandsche schepen verschenen op de kust van Guinea, en de handel dien zij er voerden was niet onaanzienlijk. De eerste, die daarmede een aanvang maakte, was de uit Brandt's ‘Historie van Enkhuisen’ welbekende schipper Barent Ericksz., die voor 't eerst in den winter van 1593/94 met het schip de ‘Maegdt van Enkhuisen’ hierheen voer en na negen maanden afwezigheid een rijke lading aan goud, peper (grein) en olifantstanden thuisbracht. En nog twintig jaren later was hij bezig op deze kust te varen en er handel te drijven; wel elf malen is hij volgens Brandt in Guinea geweest. Maar hij bleef niet de eenige. Het aantal naar de Westkust van Afrika afgezonden Nederlandsche schepen werd in 1598 reeds geschat op 20 à 25. Zoo keerde in dat jaar in Zeeland een schip terug met, behalve zijn lading aan ivoor en ebbenhout, een 500 ponden goud, elk pond aan waarde vertegenwoordigend ± 500 gulden. Weldra ging de vaart op de Guineesche kust bloeien en werden vandaar jaarlijks een 200 à 300 ponden gouds aangevoerd. In 1596 werden vandaar naar Middelburg zelfs meegebracht een honderdtal ‘Mooren en Moorinnen’, die gedoopte Christenen heetten, omtrent welke de burgemeester Adriaan Hendriksz. ten Haeff het noodig oordeelde te verklaren, dat zij ‘niet behoorden bij iemand gehouden te worden of vercocht als slaven, maer gestelt in heure vrije liberteyt sonder dat yemandt van derselver eygendom behoort te pretenderen.’ Al die Hollandsche kooplieden nu deden veel afbreuk | |
[pagina 294]
| |
aan den handel der Portugeezen, o.a. doordat zij hunne ruilgoederen veel goedkooper dan dezen aan de kustbewoners konden afstaan. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de Portugeezen zich heftig verzetten tegen de komst van zulke ongewenschte mededingers. Trouwens eeuwenlang is de Goudkust het schouwtooneel geweest van eindelooze twisten tusschen verschillende Europeesche natiën in haren onderlingen naijver en haar streven zich een soort van handelsmonopolie te verzekeren, daarbij niet versmadend voor de bereiking van dat doel gebruik te maken van de onderlinge veeten der inboorlingen. Het begon al dadelijk met de Portugeezen, die de bemanning van buitgemaakte of gestrande schepen, b.v. die van de La Esperance in 1582, in ketenen klonken of wreedaardig ter dood brachten. Een hooge premie was door den gouverneur van Elmina uitgeloofd aan de Negers voor elk afgesneden hoofd van een Hollander, door hen aangebracht als bewijsstuk dat zij er een hadden om hals gebracht, terwijl het ook niet ontbrak aan andere wreedheden en die vijandelijkheden van Portugeesche zijde ook na het sluiten van den 12-jarigen wapenstilstand rustig bleven voortduren. Zoo werd b.v. in 1609 een schip van Elias Trip afgeloopen en de bemanning onthalsd. Dat desondanks reeds in de 16de eeuw zich menig vreemd schip in deze wateren waagde, bewijst wel hoe groote handelsvoordeelen er te behalen vielen. ‘Menig Nederlandsch koopman en zeevaarder,’ zegt de Jonge, ‘boette zijn vermetelheid met zijn leven; desniettemin werd onzerzijds de handel op Guinea krachtig en “met mannelicke couragie” doorgezet.’ Maar men ging nog verder: men wilde er ook een eigen zetel hebben. Zoo ging de groote Zeeuwsche koopman Balthazar de Moucheron zwanger van het denkbeeld om voor de schepen naar Indië ergens aan de kust te stichten ‘eene herberghe voor alle Nederlandtsche schepen, dien wech vaerende,’ ook hiermede toonende zijn tijd vooruit te wezen, want eerst een halve eeuw | |
[pagina 295]
| |
later werd dit denkbeeld aan de Kaap verwezenlijkt. Voor zijn doel had de Moucheron het oog laten vallen op Isola del Principe of Prinseneiland, gelegen in de bocht van Guinea. Het is bekend, hoe ongelukkig de expeditie, daarheen in 1598 op touw gezet, aan welke o.a. werd deelgenomen door Joris van Spilbergen, die zich weldra zou doen kennen als de wellicht kundigste Nederlandsche zeevaarder van zijn tijd, - hoe ongelukkig die expeditie is afgeloopen. Wel werden een jaar later door een aanzienlijke vloot onder Pieter van der Does de stad Alligona op de Canarische eilanden en het eiland S. Thomé veroverd, maar onderweg stierven de admiraal en velen zijner tochtgenooten ten gevolge van het moordend klimaat. De toestand zou veel verbeteren door de oprichting der West-Indische Compagnie in 1621, dank zij niet het minst de onvermoeide pogingen in die richting van den geleerden en verstandigen Willem Usselinx, die reeds in de jaren 1591 en 1592 naar eigen getuigenis bezig was ‘aen verscheyden Heeren, maar voornamelijck aen de Kooplieden aen te wijsen, wat grooten voordeel soo voor haer als 't ghemeene beste soude ontstaen, soo een generale Compaignie werde opgericht op Amerika.’ Deze compagnie nu, voorloopig met een octrooi voor 24 jaren, verkreeg het monopolie van den handel eensdeels op de Amerikaansche kusten van Straat Magelhaens tot Newfoundland en de Straat van Anjan (= straat Behring), anderdeels op Afrika's Westkust, van de Kreefts-keerkring tot de Kaap de Goede Hoop, alsmede de Zuider-eilanden westwaarts van deze Kaap tot aan Nieuw-Guinea. Usselinx had daaraan nog wenschen toegevoegd te zien de Oostkust van Afrika van de Kaap tot aan Abyssinië, maar vruchteloos; evenals Le Maire tevergeefs dit gebied opeischte voor de Oost-Indische Comp. Hoe streng destijds aan die begrenzingen van monopolies, waarover meermalen klachten rezen, de hand gehouden werd, blijkt genoegzaam uit het feit dat in 1616 in Indië beslag gelegd werd op het schip de Een- | |
[pagina 296]
| |
dracht van Jacques Lemaire en Schouten, toen dezen daarmede om Kaap Hoorn gevaren zijnde, in Indië waren aangekomen; en dat wel op grond van het 24ste Artikel van het Octrooi der Compagnie. Evenzoo werden een eeuw later, in 1722 tijdens het bestuur van den Gouverneur-Generaal Zwaardecroon het schip en de lading van Jakob Roggeveen ten bate der O.I. Compagnie verbeurd verklaard, toen deze zeevaarder op soortgelijke wijze door de Stille Zuidzee Indië had weten te bereiken. De Compagnie wenschte nu eenmaal elke poging om langs een zelfstandigen weg naar Indië te komen te verijdelen. Volgens bovengenoemde bepalingen viel natuurlijk de Kust van Guinea in haar geheel binnen het gebied der West-Ind. Co. die, na in Sept. 1623 voor de eerste maal een vloot naar Angola en andere West-Afrikaansche gewesten te hebben uitgezonden, reeds in 1624 aan die kust zich ging vestigen en er al spoedig door de inboorlingen met ontzag werd bejegend. Zoo heette het opperwezen der Fantijnen Jan Compan, welke betiteling gewoonlijk wordt afgeleid van Jan Compagnie. Gramberg daarentegen, die in het midden der vorige eeuw langdurig aan deze kust verblijf hield als officier van gezondheid, acht dien naam mogelijkerwijze ook afkomstig van het Fantijnsche woord Jancom = regen, waarbij dan het Opperwezen wordt voorgesteld als de schenker van regen, d.i. van vruchtbaarheid van den bodem. Onze handel op Guinea bood het groote voordeel, dat niet alleen veel kostbaars daarvandaan te halen viel, maar dat die streken ook een uitstekend afzetgebied vormden voor onze nijverheidsvoortbrengselen, waardoor b.v. Nederlandsche manufacturen er voor een uiterst hoogen prijs konden worden geruild, aangezien de inboorlingen geen besef hadden van de werkelijke waarde dier goederen. Een groot verschil vormde dit met de aan de overzijde van den Oceaan gelegen kust van Guyana, waar weinig te verkoopen viel. Zoo heet het in eene Memorie der Compagnie uit het jaar 1633 omtrent de | |
[pagina 297]
| |
Indianen daar ter plaatse: ‘Dese natiën syn soo barbarisch ende soo onbehoeftich, doordien sy noch lust tot cleeding hebben, noch yets anders tot onderhout des levens van doen, dat alle den handel, die hier valt, ligt met 2 à 3 schepen jaerlycx kan gedreven ende met gering capitael onderhouden worden.’ Aan de Goudkust daarentegen kon men ruimschoots wollen, linnen, katoenen en metaalwaren van de hand zetten, benevens glaswerk, brandewijn en vuurwapenen. In ruil daarvoor kreeg men dan ivoor, peper, huiden, gummi, palmolie en paradijszaad. Maer de voornaamste handelsartikelen waren goud en slaven. Het goud kwam uit het binnenland, waar het in den vorm van stofgoud of van kleine stukjes gedegen goud in de aarde en in de rivieren werd aangetroffen. ‘De Mooren, schrijft Bosman, houden de goudmijnen voor iets heiligs en verhinderen op allerhande wijze dat behalve hen geen mensch ze zou naderen.’ En elders zegt hij: ‘Dezen kunnen stof- en berggoud zoo bedriegelijk namaken, dat zelfs lieden, die goede goudkenners heeten te zijn, er door bedrogen worden.’ Dezelfde Bosman berekende de hoeveelheid goud, jaarlijks in de verschillende factorijen gezamenlijk aangevoerd, op ruim twee millioen (23 ton) gulden; en hier te lande kwamen alleen in de jaren 1623-36 te zamen voor bijna 12 millioen gulden aan goud en meer dan een millioen gulden aan olifantstanden aan. Trouwens de rijkdom aan goud blijkt genoegzaam uit den naam, aan deze kust gegeven, alsmede uit de benaming ‘Guineas’ van de Engelsche goudmunten. Maar reeds vóór de 18de eeuw, vooral sedert 1625, werd de goudhandel nog verre overtroffen door den slavenhandel. Reeds in de Oudheid schijnen Phoeniciërs, Egyptenaren en Karthagers zwarte slaven uit Afrika's binnenlanden te hebben aangevoerd. De enorme omvang van dien handel evenwel dateert eerst sedert de ontdekking van Amerika. Enkele cijfers mogen dit nader in 't licht stellen. In Jamaíca werden in 80 jaren tijds meer dan 600.000 slaven ingevoerd; en in de 2de helft der | |
[pagina 298]
| |
18de eeuw werd het aantal slaven, waaraan de Nederlandsche koloniën in West-Indië jaarlijks behoefte hadden, begroot op niet minder dan 8000. In Suriname bedroeg het aantal slaven in 1775: 75000 en het totaal aantal, hetwelk daar in verloop van tijd is ingevoerd, wordt geschat op 300.000. In de jaren 1575-'91 werden 52.000 slaven uit Angola verscheept naar Brazilië en Spaansch Amerika, en in den aanvang der 19de eeuw bedroeg het totaal aantal jaarlijks 10-20.000. In de eerste helft der 18de eeuw was het jaarlijksch export uit Afrika gemiddeld 20.000 slaven naar Amerika, en in de tweede helft het totaalexport nagenoeg 80.000 stuks 's jaars; terwijl van het einde der 17de tot het einde der 18de eeuw (1680-1786) meer dan 2.000.000 vandaar naar de Britsche koloniën in Amerika vertrokken. Het totaal aantal uitgevoerde slaven eindelijk wordt berekend op omstreeks 9.000.000. Die slavenhandel nu vond voor een zeer groot deel plaats van uit de Kust van Guinea; en lang vóórdat wij zelf daaraan deelnamen, waren reeds de Engelschen daarmede aangevangen. In navolging van de Portugeezen en Spanjaarden, die reeds geruimen tijd dien handel gedreven hadden, voer in 1562 het eerste Engelsche slavenschip onder John Hawkins, met 300 slaven uit Sierra Leone aan boord als veelbelovende winstgevende handelswaar, naar Hispaniola, het huidige Haïti of San Domingo, om daarna nog twee soortgelijke reizen te ondernemen in 1564 en 1567, terwijl de gezagvoerder later als een belooning voor zijn diensten in den adelstand werd verheven. Het was hier als bij de succesvolle en vruchtbare zeerooverij van Drake en zijn kornuiten: wél werd herhaaldelijk het buitenland zand in de oogen gestrooid door proclamaties die Koningin Elisabeth daartegen uitvaardigde, maar in 't geheim werden die officieel afgekeurde daden door de regeering gesteund. En reeds destijds begon Engeland den Oceaan te beschouwen als een door God aan zijn uitverkoren volk toegewezen terrein, waarop het zich rechtmatig | |
[pagina 299]
| |
een soort van monopolie mocht toeeigenen. Zoo ook werden onze koopvaardijschepen ongestraft buitgemaakt door Engelsche kapers, op grond dat wij handel dreven met Spanje, al was aan dat rijk geenszins door Engeland openlijk de oorlog verklaard geworden. De schade. ons op die wijze in verloop van slechts drie jaren tijds toegebracht, werd in 1589 door de Staten berekend op 3 millioen ponden Vlaamsch. Maar keeren wij terug tot den slavenhandel. Al spoedig zouden wij daarin een werkzaam aandeel nemen. Was in den aanvang der 17de eeuw die handel nog nagenoeg geheel in handen der Portugeezen, in de tweede helft dier eeuw waren de Hollanders geworden tot de grootste slavenleveranciers van Spaansch-Amerika en boden de daartoe gesloten slavencontracten of ‘asientos’ niet slechts een onmiddellijk voordeel, maar tevens een gunstige gelegenheid om op groote schaal ook andere goederen in de Spaansche koloniën binnen te smokkelen. Curaçao fungeerde daarbij als marktplaats der arbeidskrachten. Volgens Galandat vertrokken in de jaren 1767 en 1768 niet minder dan 36 slavenschepen uit Nederlandsche havens, die elk gemiddeld 350 slaven aankochten, d.i. dus ± 6300 te zamen per jaar. Die slavenhandel nu voorzag de eigen en de vreemde koloniën in Amerika van werkkrachten voor de plantages, in welke zeer veel Europeesch kapitaal was gestoken. De inheemsche bevolking toch aldaar was zoowel schaarsch als afkeerig van elken dwangarbeid, en daarenboven voor een groot deel te vuur en te zwaard uitgeroeid door de Spanjaarden. Zoodoende werd die slavenhandel in de 17de en 18de eeuw, ook al stierven er onderweg bij de overvaart een 10-20% wegens slechte bergruimte, opeenpakking, epidemieën enz., een hoogst winstgevend bedrijf. Uit Angola b.v. werden ten tijde van Joan Maurits van Nassau jaarlijks 15000 slaven aangevoerd, die gemiddeld voor een waarde van 30 gulden gekocht en voor 350 gulden verkocht werden, zoodat de Compagnie er een zuivere winst aan had van twee millioen gulden. | |
[pagina 300]
| |
Die slaven werden gekocht van de inboorlingen in ruil voor katoen, sieraden, messen, spiegels, vaatwerk, brandewijn, tabak en vuurwapenen. Vandaar dat vele fabrikanten er hun voordeel van hadden en dan ook, toen er sprake van was den slavenhandel op te heffen, soms hevig daartegen protesteerden. Maar niet slechts uit eigen belang en winbejag, ook op theoretische gronden werd de slavenhandel verdedigd. Zoo betoogde in 1627 de anders zoo humane Usselinx, die overigens de kwestie van het recht der slavernij wilde overlaten aan theologen en rechtsgeleerden, dat de slavernij een middel kon geacht worden tot verbreiding van het Christendom; immers door den omgang met de blanken zouden de Negers gebracht worden tot kennis van den waren God en zoodoende tot geestelijke(!) vrijheid. Let wel, de omgang met slavenhandelaars, vrijbuiters en ruwe vaak onmenschelijke kolonisten, die dikwijls het uitschot waren van de maatschappij, dienst doende als inwijding in de Christelijke leer en deugden! Eene argumentatie van niet beter gehalte vindt men in 't midden der 17de eeuw bij Otto Keye, die de slavernij volkomen gerechtigd achtte, aangezien het gebruik van slaven in het Oude Testament (Gen. IX:25), evenals in het Romeinsche recht was toegestaan, terwijl het in het Nieuwe Testament niet was verboden. Al keurde men ook somwijlen de misbruiken en wreedheden af, die zich voordeden bij den verkoop, het vervoer en de behandeling der slaven, de juristen van dien tijd hadden allerminst bezwaar de slavernij zelve te billijken. Ja zelfs de neger Jacobus Elisa Joannes Capitein, die te Leiden tot predikant werd opgeleid, hield aldaar aan de Universiteit op 10 Maart 1742 in de Latijnsche taal een redevoering, die tot titel voerde: ‘Staatkundig-Godgeleerd vertoog over de Slavernij als niet strijdig tegen de Christelijke vrijheid.’ Ook werd de slavenhandel verdedigd op grond dat anders de gekochte slaven door hun vorsten zouden bestemd geweest zijn om te dienen tot menschenoffers; | |
[pagina 301]
| |
of op grond dat van hen, wier leven gespaard ware gebleven, de lotsbedeeling toch niet veel beter zou zijn te achten, nu zij gewoonlijk toch niet anders waren dan buitgemaakte krijsgevangenen. Hierbij werd evenwel ten eenenmale over 't hoofd gezien, dat de huisslavernij in Afrika bij de vruchtbaarheid van den bodem en de geringe behoeften der meesters, die geen kapitaalrente behoefden te kweeken, heel wat lichter was dan de behandeling op de plantages in Amerika, - getuige o.a. de vele Marrons in Suriname, waar die behandeling al bizonder slecht was. Daarenboven werd bij die bewijsvoering vergeten, dat de uitlevering van zoovele negerkrijgsgevangenen aan de factorijen voor een groot deel juist het gevolg was van den bestaanden slavenhandel, aangezien daardoor de onderlinge negeroorlogen in hooge mate bevorderd werden, - temeer waar deze veelal door de blanke handelaars werden aangestookt om daardoor aan voldoende levend materiaal, het zoogenaamd zwart ivoor, te geraken. En de forten, die overal bij de factorijen gebouwd werden, dienden behalve tot bescherming tegen de aanvallen van vijanden en inboorlingen, voor een groot deel ook om de ontvluchting te beletten van de ter verscheping verzamelde slaven. | |
IIDe golf van Guinea biedt in hare kustlanden in onze dagen een bonte afwisseling van dooreengemengde Europeesche koloniën. Het uitgestrekte, aan Frankrijk toebehoorend binnenland wordt aan de kust telkens onderbroken door grootere of kleinere strooken, toebehoorende aan andere natiën, meer bepaaldelijk Engeland, Spanje en tot voor korten tijd ook Duitschland. Van het Westen naar het Oosten kan men aan die kust van Guinea een vijftal gedeelten onderscheiden, en wel 1o. de Peperkust, voorheen ook wel Grein- of Malaguettekust geheeten en tegenwoordig ingenomen door de Negerrepubliek Liberia, die met Abyssinië thans het eenige nog onafhanke- | |
[pagina 302]
| |
lijke gebied van Afrika vormt; 2o. de Tand- of Ivoorkust, sedert 1851 bezet door Frankrijk en veel zwarte werklieden leverend; 3o. de Goudkust, thans in haar geheel aan Engeland toebehoorend met in het achterland de Ashanti als voornaamsten Negerstam; 4o. de Slavenkust, bestaande uit Togo en Dahomey; en 5o. de Palmoliekust met Lagos en de uitmondingen van den Niger, benevens als achterland de sedert 1900 gegrondveste Engelsche kolonie Nigeria, waarvan o.a. het voormalige Negerrijk Benin deel uitmaakt. Eenzelfde verscheidenheid van nederzettingen vertoonde nog geen eeuw geleden de thans onder één bestuur gekomen Goudkust. Een groot aantal factorijen, waarvan wij het leeuwenaandeel hadden, lagen daar dooreen in grillige opeenvolging zonder eenige regelmaat. Behalve Engeland en Holland was er in het uiterste Oosten ook Denemarken vertegenwoordigd met het in 't midden der 17de eeuw gestichte Fort Christiansborg; en zelfs Duitschland was hier tijdelijk gevestigd, want de Groote Keurvorst, die veel voelde voor zeevaart en handel, liet in 't Westen bij Axim in 1683 den bouw aanvangen van het Fort Grossfriedrichsburg, dat evenwel na zijn dood al spoedig in 1717 voor 7000 ducaten verkocht werd aan de West-Indische Compagnie en toen herdoopt in Fort Hollandia. Maar de eersten, die aan deze kust verschenen, waren de Portugeezen. Hun voornaamste versterkte plaats was het fort S. Jorge da Mina aan den mond van de Benjan-rivier. Het ontleende zijn naam aan de goudmijnen in het achterland en was reeds in 1482 gebouwd door den bevelhebber Don Diogo d'Azambuja na eenige voorafgaande onderhandelingen met de daar woonachtige kustnegers. Toen nu ruim een eeuw later de Hollandsche schepen aan deze kust begonnen te verschijnen, werd al spoedig de begeerte bij hen wakker om zoo mogelijk dat fort, hetwelk hun handel zooveel mogelijk zocht te belemmeren, op den vijand te veroveren. Hiertegen bestond ook hoegenaamd geen staatkundig bezwaar, | |
[pagina 303]
| |
sedert Portugal in 1580 door den grijzen Hertog van Alva was vermeesterd voor Spanje, met welk rijk wij op een voet van oorlog verkeerden. In de merkwaardige beschrijving van de Goudkust door Pieter de Marees, in 1602 te Amsterdam uitgegeven en voor eenige jaren in de uitgaven der Linschoten-vereeniging opnieuw herdrukt, heet het: ‘Jae hadden de Neerlanders het Kasteel d' Mina onder haer macht, sy souden daer alsoo groote, jae meer authoriteyt int landt hebben dan der oyt de Portugezen haer leven lanck gehadt hebben.’ Zoo werd reeds in 1596 een aanval beproefd onder bevel van Karel Hulscher, die evenwel jammerlijk mislukte: de gelande troepen vielen in een hinderlaag en werden nagenoeg allen gedood, de bevelvoerder inbegrepen. Niet gelukkiger was een tweede aanslag in 1625 van Veron en Jan Dircksz. Lam, waarvan het treurig verloop des te meer te bejammeren viel, omdat dit geheel te wijten was aan de verregaande nalatigheid en zorgeloosheid waarvan de ontscheepte manschappen, reeds tot dicht bij het fort genaderd, hadden blijk gegeven. Daardoor konden de tegen hen uitgezonden Negers, die zich in een hinderlaag hadden opgesteld, hen overrompelen en hen in weerloozen toestand bijkans allen vermoorden, zoodat niet minder dan 441 dooden te vermelden vielen. Beter zou een hernieuwde poging slagen, toen de alleszins voortreffelijke Joan Maurits van Nassau, - die zich reeds had onderscheiden bij de belegeringen van 's Hertogenbosch en van Maastricht, gelijk hij het veertig jaren later doen zou in den strijd tegen de Franschen onder den Prins van Oranje, - aan 't hoofd kwam te staan van de veroverde Braziliaansche kusten. In den geest van Usselinx wenschte hij de nieuwe gewesten niet slechts te doen strekken tot winstbejag, maar deze ook te verheffen tot ware volksplantingen. Maar inziende, dat het voor den aanplant van suiker en koffie noodig was te beschikken over een ruimen en gestadigen toevoer van slaven als werkkrachten, begeerde hij daartoe een factorij te bezitten aan de Afrikaansche kust. | |
[pagina 304]
| |
Te dien einde zond hij in 1637 daarheen eene expeditie van 9 schepen met 1200 man, staande onder het bevel van den overste Kuhn. Nadat ook ditmaal de gelande troepen aanvankelijk een gevoelig verlies geleden hadden, wist de bekwame aanvoerder den nabij het fort Elmina gelegen heuvel S. Jago te bezetten, welk hoog gelegen punt de vesting beheerschte, zoodat deze zich na een vierdaagsch bombardement genoodzaakt zag op 29 Aug. zich over te geven, na voor de bezetting een vrijen uittocht te hebben bedongen. Nadat een 175-tal manschappen onder Malburgh in Elmina was achtergelaten, keerde de vloot naar Brazilië terug; en niet te verwonderen is het, dat Joan Maurits met de voorspoedige verovering der zoo belangrijke vesting zeer was ingenomen. In een schrijven aan de Staten Generaal van 16 Nov. schildert hij deze af als een ‘chose inouye et incroyable, quand on veut considérer la force de ceste place, ayant double fossé de quarante pieds de profondeur, taillé dans un rocher. Il n'y a point apparance d'approcher, tellement qu'il faut confesser que c'est le Dieu seul, qui a mis ceste place entre vos mains.’ Bij deze ééne verovering zou het niet blijven: in Aug. 1641 wordt eveneens het verderop, ten zuiden van de monding van den Congo in Angola gelegen S. Paolo de Loanda, gesticht in 1576, op de Portugeezen vermeesterd, - eveneens door een van Brazilië uitgezonden troepenmacht onder Pieter Cornz. Jol. Maar die kustplaats bleef niet lang in ons bezit, want zeven jaar later werd zij heroverd door den gouverneur van Rio de Janeiro Salvador Correa de Benevides. Een soortgelijk lot bleef bespaard aan het in den aanvang van 1642 door den directeur-generaal Jacob Ruychaver veroverd Fort S. Antonio bij Axim. Met het verlies van dat laatste belangrijke fort verdwenen de Portugeezen, wier handel aan de Goudkust door de mededinging der Hollanders toen ter tijde reeds nagenoeg geheel was verloopen, daar ter plaatse geheel van het schouwtooneel. Gedurende 160 jaren (1482-1642) hadden zij zich aan de Guineesche kust | |
[pagina 305]
| |
weten te handhaven, om daarna hun plaats in te ruimen aan de Hollanders, die er gedurende ruim 230 jaren (1637-1871) zouden gevestigd blijven. De herinnering aan het zoo langdurig verblijf der Portugeezen zou zich slechts voortzetten in een aantal aan hun taal ontleende woorden, die aan de kust in gebruik bleven, - op de zelfde wijze als wij dit vinden in het in West-Indië verbreide zoogenaamde Neger-Engelsch en in het in Zuid-Afrika gesproken Kaapsche Hollandsch. Evenwel, onze voorvaderen zouden niet de eenige erfgenamen blijven van de Portugeesche nalatenschap. Weldra toch zouden zij die moeten gaan deelen met de Engelschen. In 1662 wordt onder het kortelings tevoren aangevangen bestuur van Karel II opgericht de ‘Company of Royal Adventurers of England trading to Africa’, die het monopolie verkrijgt van handel op de Westkust onder verplichting jaarlijks 3000 slaven te leveren aan de Engelsche koloniën in Amerika. Twee jaren later, in 1664, laat de Engelsche koning, naijverig op Holland's bloeienden handel en geen vriend van Johan de Witt, midden in vredestijd Nieuw-Nederland veroveren. Ter zelfder tijd zeilt admiraal Robert Holmes uit om zich, alvorens nog de oorlog verklaard is, meester te maken van onze Afrikaansche vestigingen: - dezelfde Holmes die in Aug. 1666 op zoo barbaarsche wijze brand stichtte op Terschelling, na er eerst een groot aantal onzer koopvaardijschepen met behulp van branders vernield te hebben. Op zijn tocht naar de Goudkust in 1664 verovert hij eerst bij verrassing Goeree bij Kaap Verde, later in Mei Cape Coast Castle, Fort Nassau en alle verdere Nederlandsche factorijen behalve Elmina en Axim. Maar, zooals Ellis terecht opmerkt: ‘as the Dutch were completely taken by surprise, Holmes' expedition was not such a glorious affair as has commonly been supposed.’ Deze smaad, ons aangedaan, zou niet lang ongewroken blijven. Nadat inmiddels de oorlog is uitgebroken, verkrijgt de onvolprezen De Ruyter, die destijds in Malaga voor anker lag, de geheime opdracht onverwijld eerst | |
[pagina 306]
| |
naar Goeree, daarna naar de Goudkust onder zeil te gaan en de Engelsche schepen, die hij op zijn weg ontmoet, ‘met kracht aan te grijpen, te veroveren en te verwoesten. Aan dien order gehoorgevend, herovert hij in Oct. 1664 het genoemde kleine eiland Goeree bij Cabo Verde, dat reeds in 1617 door ons door aankoop van een inlandsch vorst was verworven en dat wij sedert versterkt hadden door den bouw van een fort. Naar wij bij Brandt uitvoerig kunnen lezen, viel in de buurt van die plaats de merkwaardige ontmoeting voor met Jan Kompany, den ouden neger dien De Ruyter in zijn prille jeugd, meer dan veertig jaren tevoren, in Vlissingen als bootmansjongen gekend had en die met een stalen geheugen zich nog allerlei byzonderheden uit dien tijd, tot de straatnamen toe, wist te herinneren. Zijn tocht voortzettend, verschijnt De Ruyter op 7 Jan. 1665 vóór Elmina en verovert hij een maand later, op 8 Febr., met behulp van 1200 Fantijnen, aan wie daarvoor 24.000 gulden werd uitbetaald, het fort Amsterdam bij Kormantijn, bij welke gelegenheid het Negerhoofd Jan Kabese, die een achttal Hollanders op de gruwelijkste wijze had doen om hals brengen, zichzelven en zijn zoon door zelfmoord van het leven berooft om niet in handen te vallen zijner vijanden. Deze beruchte Jan Kabese had den brand willen steken in 't buskruit, om zoodoende vriend en vijand gelijkelijk te treffen en de nederlaag niet te overleven; maar hij was daarin verhinderd door den Engelschen commandant Francis Selwin. Aan de beschrijving van den dood van het negerhoofd voegt Brandt de woorden toe. ‘Dit was het einde van den moedigen en onvertsaagden Kabesse, die onder de zijnen en d'Engelschen, ook bij de Hollanders om zijne strijdtbaarheit een grooten naam hadt verworven, maer wiens onmenschelijke wreedtheit den luister van zijne daaden met vuile bloedvlekken besmette.’ Het eveneens door de Engelschen van ons afgenomen Cabo Corso werd niet heroverd en door De Ruyter ongemoeid gelaten, omdat hij het onder de gegeven omstan- | |
[pagina 307]
| |
digheden onraadzaam achtte die plaats met weinig kans op succes aan te tasten. Zoodoende kregen wij bij den vrede van Breda al onze vroegere bezittingen aan de Goudkust terug met uitzondering van Cape Coast Castle, dat in handen der Engelschen bleef en voortaan in die streken hunne voornaamste veste worden zou. Wat De Ruyter betreft, deze verliet einde Februari de Goudkust om over te steken naar West-Indië waar hij, op 29 April bij het eiland Barbados aangekomen, niet in staat was die bezitting aan te tasten, aangezien de Engelschen op zijn komst waren voorbereid en zich in een voldoenden staat van verweer gebracht hadden.
Aan de kust van Guinea volgde thans voor ons gedurende meer dan een eeuw een tijdperk van ongestoorde rust. Daarna evenwel zou een hernieuwde welgeslaagde aanval der Engelschen plaatsgrijpen. In 1782, toen dezen weer vreeselijk huishielden en overal als zeeroovers zich van privaatbezit der Hollanders meester maakten, verscheen plotseling het fregat Leander onder bevel van Shirley aan de Goudkust. Het vernielde het fort Vreedenburg en nam bezit van de forten Amsterdam, Nassau en Lijdzaamheid; ja zelfs het fort Crevecoeur bij Accra moest na een dapperen weerstand van zeventien dagen door den commandant, den Pommeraan Auchard, ten slotte zwichten bij gebrek aan kogels en lood, van welk gebrek aan ammunitie de ons onwelwillend gezinde bevelvoerder Kiöge van het nabijgelegen Deensche fort Christiansborg de reeds wegtrekkende Engelschen had op de hoogte gesteld. Zoo bleef Elmina, destijds bestuurd door den gouverneur P. Volkmar, het eenig fort dat met succes weerstand bood aan de Engelschen, terwijl vele der andere commandanten zich verre van eervol gedroegen en zonder den minsten tegenweer zich aan den vijand overgaven. Nadat wij bij den weldra gevolgden vrede onze Guineesche bezittingen hadden teruggekregen en deze in 1791 bij de opheffing der West-Indische Compagnie door | |
[pagina 308]
| |
den Staat waren overgenomen, werd kort na den val van Napoleon tot gouverneur in Elmina aangesteld de bekende voortvarende Hendrik Willem Daendels, die na van 1808-11 als Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië te zijn opgetreden, den veldtocht naar Rusland had medegemaakt. Aan de Goudkust zou hij ondanks zijn groote plannen van reorganisatie niet veel tot stand brengen, want reeds in 1818 viel hij er als slachtoffer van het moorddadig klimaat. Trouwens hij was niet de eenige dien dit lot trof. Van het groot aantal gouverneurs en directeuren-generaal, die elkander na korten diensttijd in verloop van ruim twee eeuwen aan de Goudkust opvolgden, zijn er niet minder dan 38 ter plaatse overleden, terwijl er één nl. Tonneboeyer in 1836 sneuvelde, en een ander nam. J.P. Hoogeboom den 4den Aug. 1808 vermoord werd wegens zijn tergend en willekeurig optreden tegenover de inlanders en zijn schandelijk zedelooze levenswijze, uit wraak waarvoor zijn lijk gruwelijk werd verminkt. Van de overige gouverneurs mogen hier alleen nog genoemd worden J. Valkenburgh, die het bestuur voerde van 1655-59 en van 1662-67, dus tijdens den tocht van De Ruyter, en die in 1666 het Fort Koenraadsburg deed bouwen op den heuvel S. Jago; en verder P. Woortman van wege zijn bizonder langen bestuurstijd van niet minder dan dertien jaren (1767-80).
De geschiedenis der Goudkust in de 19de eeuw biedt ons weinig merkwaardigs meer. Nadat de slavenhandel was afgeschaft, voerde de kolonie een kwijnend bestaan en ten slotte kostte zij aan het moederland, in plaats van eenig profijt op te leveren, jaarlijks omstreeks 150.000 gulden. Het ging hier juist zooals in Suriname na het ophouden der slavernij. Aan eigenlijke bebouwing van gronden of bevordering van beschaving aan de Guineesche kust hadden wij ons nooit veel gelegen laten liggen. Trouwens wij waren in dat opzicht niet de eenigen, en van de Engelschen viel al niet veel anders te getuigen. | |
[pagina 309]
| |
Zoo zegt hun landgenoot Cruickshank, een man die achttien jaren aan de Goudkust doorbracht, in een boek van 1853, waarvan twee jaren later een Hollandsche vertaling verscheen: ‘Men kan gerust beweren, dat wij tot aan de opheffing van den slavenhandel het volk aan de Goudkust geen enkele duurzame weldaad bewezen hebben. Niets werd beproefd om het op te voeden of om hun wreede zeden te wijzigen.’ In het jaar 1867 viel een ruiling plaats met Engeland ten opzichte van de wederzijdsche bezittingen. De zonderlinge dooreenligging der factorijen gaf dikwerf aanleiding tot moeilijkheden en oneenigheden, b.v. door het vóór of tegen partij kiezen in zake inboorlingen-opperhoofden; terwijl ook onze lage invoerrechten van slechts 2% den Engelschen onaangenaam waren, omdat zij hun eigen handel drukten. Daarom kwam bij verdrag van 5 Maart eene nieuwe grensregeling van grondgebied tot stand, waarbij de grens kwam te liggen bij de Zoete Rivier tusschen Elmina en Cape Coast Castle, welke landruiling evenwel niet plaats vond zonder verzet van de Negerhoofden, die er niet bij gekend waren. De ruil, hoe redelijk ook, was niet bepaald in ons voordeel. Wij toch verloren daardoor, als Oostelijk van de grenslijn liggend, Mori (Fort Nassau), Kormantijn (Fort Amsterdam), Apam (Fort Lijdzaamheid) en Hollandsch Accra, terwijl wij daarvoor Westelijk van die lijn alleen Apollonia en Dixcove in de plaats kregen. Evenwel, deze zaak bleek van weinig belang; want reeds vier jaren later, bij overeenkomst van 25 Febr. 1871, werd overgegaan tot eene totale overdracht onzer koloniën daar ter plaatse aan Engeland. Reeds vroeger, in 1850, waren door dat rijk de nog aanwezige Deensche bezittingen aan de Goudkust, voornamelijk bestaande in de vesting Christiansborg bij Accra, aangekocht voor £ 10.000, terwijl wij zelven £ 24.000 kregen uitbetaald bij de overdracht. Ook deze afstand werd gevolgd door Negeronlusten, en Engeland verviel in soortgelijke moeielijkheden als wij in Atjeh te verduren hadden, nadat aan | |
[pagina 310]
| |
ons de heerschappij over dat gebied was toebedeeld. Een opstand brak uit onder de Ashantijnen, die zich hadden opgewerkt tot den machtigsten stam in het binnenland en telkenmale de aan zee wonende stammen, die onder bescherming stonden van de Europeesche nederzettingen, bestookten. Reeds was in Jan. 1824 door den toenmaligen gouverneur Mc. Carthey een droevig mislukte expeditie tegen dit strijdlustig volk ondernomen, waarbij zijn troepen werden verslagen en hijzelf sneuvelde. De Ashantijnen waren toen wel twee jaren later met behulp van de Fantijnen verslagen, maar de afschaffing der slavernij wekte bij hen weer groote ontstemming en misnoegen. Zoo moest in 1873/74 een nieuwe groote krijgstocht onder Generaal Wolseley tegen hen worden ondernomen, eindigende met den slag van Ordahsu en het verbranden der hoofdstad Kumassi; gelijk later in 1890 door de Franschen onder Generaal Dodds een expeditie plaats vond tegen het rijk Dahomey, welks hoofdstad Abome werd ingenomen en welks koning Behanzin werd verbannen, terwijl ook hier de gruwelijke menschenoffers, die er op groote schaal plaats vonden, voorgoed werden afgeschaft. Maar om ten slotte nog even terug te komen op den straks genoemden vrijwilligen afstand onzer kolonie aan de Goudkust, - het spreekt wel vanzelf dat deze niet plaats vond zonder verzet van velen in den lande, ook al was die kolonie reeds geruimen tijd voor ons niet anders geweest dan een schadepost. De nationale gevoeligheid kwam er tegen in opstand, evenals dit ook thans het geval is, zoodra er slechts even gerept wordt van een verkoop b.v. van Suriname of van Nieuw-Guinea. Het gemoed komt dan in strijd met verstandelijke overwegingen, en men meent met zulk een protest blijk te geven van zijn vaderlandslievende gezindheid. Toen er geruchten begonnen te loopen omtrent een mogelijken afstand van de Goudkust, stelden sommigen voor deze te behouden, maar den zetel van het bestuur te verplaatsen naar het weer Westelijk gelegen Axim, dat sedert de | |
[pagina 311]
| |
nieuwe grensregeling veel centraler was komen te liggen dan Elmina. Tot dezen behoorden de latere hoogleeraar Kan, die meende den verkoop ten sterkste te moeten ontraden, o.a. op grond dat, ‘het afstand doen van grondbezit, anders dan door ruiling, steeds een ongunstigen indruk maakt.’ Daarentegen merkte Robidé van der Aa in eene andere, aan dezelfde kwestie gewijde en gelijktijdig verschenen brochure m.i. terecht op: ‘Evenmin als wij heden ten dage slavenhandel drijven, omdat de vaderen dit deden, evenmin behoeven wij ons thans, ten koste wat het wil, vast te klemmen aan het bezit van enkele nietige forten op de kust van Guinea, omdat die door het voorgeslacht met opofferingen zijn veroverd.’ En de destijds door De Jonge uitgesproken vrees dat, liet men eenmaal de kust van Guinea schieten, weldra Suriname en Curaçao, misschien ook Borneo denzelfden weg zouden volgen, heeft zich sedert geenszins bewaarheid.Ga naar voetnoot+ |
|