| |
| |
| |
Langzaam afscheid
Door Marie Schmitz.
Schemering, vroeg gedaald dien donkeren Februarinamiddag, vulde reeds als met grauwe floersen de kamerhoeken, en de oude Mevrouw van der Molen zag, toen zij eindelijk haar leegstarende blikken afkeerde van het grijze buiten, waar, achter den nat-geregenden weg de weilanden nog wat vaal daglicht vingen, hoe in den versten kamerhoek het groote donkere buffet al schuil ging in de omfloersing van het duister en alleen de witte looper als een vage lichtplek daaruit opblankte. Zij voelde zich door de somberheid der vergrauwde kamer kil omvangen en zwaarder zonk het onbestemde leedgevoel van heel dien dag in haar ziel. Het sloeg met onmacht haar warme hunkering naar de avondlijke beslotenheid der kamer, met het lamplicht over de goede rust der dingen, met de zware gordijn-plooiingen als een veilige weer van het hatelijk-vijandige buiten. En of een wil, vreemd aan den hare, haar doen bestuurde, zoo bleef zij roerloos in haar stoel, en uitturend over de al meer vervalende velden, liet zij zich gaan op het donkere drijven van haar gedachten, zich overgevend aan dien vreemden dwang om uit te denken wat haar ziel beknelde.
Was het de troostelooze verlatenheid van dezen regen- | |
| |
dag over de nog wintersche natuur, die haar diep in zich een eenzaamheid had doen voelen, die zij nog nimmer had gekend, een eenzaamheid als waren alle goede en vertrouwde dingen van het leven ver van haar teruggeweken? Borg het leven in zijn schijnbaar gladde lichte wendingen de donkere onverhoedsche zorg? Of was 't dat haar ziel, langzaam afglijdend naar de stilte van het levenseinde, zich met de eigen eenzaamheid omspon?
Zij zag haar leven zooals het in zachte, klein-gelukkige dagen voor haar uitlag, klaar en effen. Alle dingen leken toch goed en veilig als immer. Gerard - een glimlach omgleed haar mond - was niet zijn wezen het geluk dat haar ouderdom verwarmde? Een trots bloeide in haar op: was wel ooit een zoon, man reeds, met zijn moeder als dit haar kind met haar? Hoe had zij als een vreemd en heerlijk wonder de stille jaren door zien groeien de binding tusschen hem en haar, zien rijpen de liefde van moeder en kind tot de harmonie van twee die, elkaar begrijpend, één zijn. Wat zijn leven bewoog, zij kende het en wist zij niet immer zijn wezen uitgaan naar het hare? Hoe kon zij tobberig mijmeren over eenzaam-zijn?
Maar al dit toch zoo wél-geweten goede scheen niet te raken aan haar dieper besef van vormloos leed. Weer boog zich in haar scherp-gelijnd, wilskrachtig en nog-gaaf gezicht de mond omlaag en sloop de doffe donkerte in haar grijze oogen. Zij tuurde naar een grauwe wolkenhorde, die de wind in felle vaart langs den effen-befloersten hemel voortdreef, van de velden wegvagend het laatste licht. Avond...... avond werd het in haar leven, het was de avond die daalde in haar ziel en in zijn stilte zag zij de dingen zooals zij waren. Eenzaam was immers ieder! Hoe kon zij, wier leven naar zijn einde boog, vergeten dat men dien laatsten weg alleen bewandelt? Moest niet ééns, spoedig, de dag komen, die haar dat wat zij nu in zoete zekerheid haar bezit meende, toonde als een waan? Kon niet iedere nieuwe dag brengen wat geen vorige had doen vermoeden?
Zij zuchtte diep-uit en moeilijk en haar eigen ooren
| |
| |
vingen het gerucht ervan in de kamerstilte. Nu was het of een ban verbroken werd en een wijdere ruimte plots rond haar opengolfde. Als wakker wordend uit een droom bewoog zij zich en zag de kamer in, waar zwaar het duister stond, alleen langs den tapijt-vloer doorschenen door den vuurgloed van den haard.
De oude pendule onder haar stolp sloeg langzaam en gedempt zes slagen.
Toen achter de zware gordijnen het tragisch-grauwe buiten schuil ging en het licht uitvloeide vanonder de wijde gele lampekap, zoodat langs de wanden en in de donkerste kamerhoeken elk ding met een glimp van licht bestreept werd, voelde Mevrouw van der Molen de veilige warme rust rond zich uitzingen. Maar terwijl zij door de kamer dribbelde en in haar langzaam het zachte welbehagen groeide om de prettige gewoonheid van het bezig rondgaan, werd haar blik plots getrokken door den spiegel boven den breeden schoorsteenmantel en trof haar in de klaar-donkere kaatsing van het glas haar eigen beeld, hel-beschenen door het hooge licht, als iets vreemds en oneigens. En aandachtiger tuurde zij even naar wat zij speurde in haar toch nog zoo gaafblanke gezicht onder het welverzorgde witte kapsel, naar wat de nog zoo gemakkelijke veerkrachtigheid van haar gestalte, de rust van haar rechtgedragen hoofd schenen te verbergen. Hoe gaaf en onaangetast leek nog haar leven...... en toch...... als iets onzegbaars, als een ondefinieerbare atmosfeer scheen 't om haar wezen te hangen ...... dat was toch de ouderdom...... tóch de avond...... Zij wendde zich af en het was of nu eerst recht de gerustheid zich legde over haar nu zij zich zeggen kon dat het dit, alléén dít maar geweest was, dat die donkerte had gespreid over haar ziel.
Breiend, in haar stoel naast den haard, zag zij toe hoe Johanna de tafel dekte, liet zij half-bewust zich streelen door de blijde behaaglijkheid van het glanzige blank met de zacht-gebloemde borden, het vonkend zilver en het klare kristal. Alweer hernam haar de gewone levens- | |
| |
tevredenheid, dat duistere van daarstraks scheen een verflauwende droom. En in haar al meer vervloeiend gepeinzen wist zij scherp-klaar dit: niet grübeln mocht zij, niet tobben over wat nog geen schijn van werkelijkheid had. Zij bezat het heerlijkste, het beste: haar zoon, haar jongen, het goede leven in één-zijn met hem.
Nu was de zoete werkelijkheid weer het eenig-levende voor haar. Zij glimlachte stil. En plots zich weer van al dit werkelijke bewust, besefte zij en zei hardop:
‘De tram is laat vanavond. Al over zessen.’
Het frissche meisje hief het blanke, kinderlijke gezicht; zoo dicht onder de lamp leken haar haren met een goudig stuifsel bepoeierd.
‘Ja,’ antwoordde zij met haar zacht-vriendelijke stem, ‘gisteren ook al. Toen was Meneer om half zeven pas thuis.’
Maar nu kwam door het avondstille buiten een langgerekt, nog verwijderd fluiten snijden.
‘Hoor!’ zei het meisje, een vinger heffend. ‘Eindelijk.’
Mevrouw rechtte zich in haar stoel, haar blank, wat streng gezicht leek zich in een blozen te verzachten, haar grijze oogen liepen vol glans. Zij rolde haar breiwerk op en legde het in haar werkmand en aandachtig overzag zij de gedekte tafel.
Staande, haar niet lange, maar haast nog jeugdigrechte gestalte even-gebogen, sneed zij zorgvuldig het vleesch, legde met de lichtvonkende vork de sappigroode plakken zorgvuldig uit op het gebloemde vleeschschaaltje. Zij stelde er immer prijs op dit klaar te hebben vóór hij thuis kwam, opdat hij rustig nog even zou kunnen zitten vóór de maaltijd begon.
Toen zette zij zich weer en wachtte.
Zijn binnenkomen dat een vleug van kille avondlucht meebracht, leek haar rondom in de stille kamer een gloed van leven te doen ontvonken. Zij glimlachte tot hem op terwijl hij zijn frisch glad gezicht tot haar overboog en haar kuste.
‘Zoo Moeder, hoe hebt u 't gehad vandaag?’
| |
| |
In een flits terugdenkend aan haar donker peinzen van daarstraks leek de eenvoudige gewoontevraag haar vol beteekenis. Maar in haar was het duister nu wél weggevaagd, dat alles was voorbij; glimlachend kon zij antwoorden:
‘Stilletjes...... 't was ook zoo'n trieste dag. En er is niemand geweest.’
Hij ging door de kamer, lang, donker, de smalle schouders even-opgetrokken, waardoor het scheen als ging hij iets gebogen. Zij oogde hem na, zag hoe het licht schampte langs het montuur van zijn bril, over zijn smal, wat scherp gezicht, toen hij zich neerliet in den diepen stoel bij den haard. En als elken dag wanneer zij zoo stil zaten tegenover elkaar, doorzochten haar oogen zijn trekken, heel zijn rustige wezen, als wilde zij doorvorschen wat daar verborgen liggen kon. Maar niet met een dringend of bang begeeren, want te rustig lag in haar de onaantastbare zekerheid, dat zij van al wat hem bewoog haar deel ontvangen zou.
Toen zij aan de weer afgeruimde tafel zwijgend tegenover elkaar zaten, voelde zij als een koesterende weldadigheid de zoete innigheid van hun samenzijn. Het hinderde haar niet dat bijna voortdurend het zwijgen hing tusschen hen, en hij, in studie-lectuur verdiept, nauwelijks opzag; de stilte was als van een zacht gelukszingen vervuld.
En terwijl haar kleine nog rimpellooze handen in stadige vlugheid de breipennen voortdreven, zag zij nu en dan naar het neergebogen gezicht tegenover haar. Zoo vol beschenen door het lamplicht leek het bleek onder het gladde zwarte haar. Vlak boven den smallen neus, tusschen de strak getrokken wenkbrauwen, stond de dubbele voor loodrecht gegroefd, als immer wanneer hij strak-gespannen nadacht en zijn mond, dun en energisch en toch zoo subtiel-gevoelig van lijn, was vastgesloten. Soms blééf zij hem even aanzien, beturend de niet veranderende strakheid-van-aandacht, die zijn fijn gezicht nog leek te versmallen en soms wenschte zij bijna dat
| |
| |
hij even zou opzien en spreken. En een glimlachje schoot naar haar mond en oogen op toen zij hem hoorde zuchten en hij het potlood, waarmee hij op een groot vel berekeningen had zitten maken, weglegde. Zij zag haastig op en hun oogen ontmoetten elkaar.
En met effen stem, duchtend hem nog te storen, vroeg zij:
‘Zal ik je nog een kop thee inschenken?’
Even was hij nog gevangen in zijn aandacht, dan schoof hij zijn boeken wat terug. ‘Graag,’ antwoordde hij.
Zorgvuldig schonk ze zijn kop vol, niet te sterk en met weinig melk, zooals hij het graag had, schoof hem dan voorzichtig over de tafel heen, tusschen de boeken. Wachtend bleef zij hem aanzien, haar oogen nog vol van die zachte teederheid, durfde hem toch niet storen. Maar als voelde hij de zwijgende vraag van haar blikken, zoo zag hij op en glimlachte zacht haar toe. En terwijl hij met zijn potlood een vaag figuurtje trok op het blad papier, vertelde hij:
‘Ik heb vandaag met Woudenberg gesproken over mijn nieuwe constructie van de veiligheidslamp.’
‘En?’ vroeg ze gespannen en begeerig.
Zijn glimlach verdiepte zich bij deze felheid van haar belangstelling.
‘Nou...... ik kon hem nog niet volledig inlichten omdat ik nog niet heelemaal klaar ben. Ik heb hem alleen in groote lijnen uitgelegd waar het om ging. En dat beginsel interesseerde hem buitengewoon. U begrijpt...... iets dat zoo'n ingrijpende verandering brengt in het heele systeem en ineens een zekerheid geeft waar al zoolang naar gezocht werd......’
Een blijde trots deed haar oogen dieper stralen terwijl zij hem zwijgend aanzag... Eindelijk vroeg ze, voorzichtig, tastend naar de woorden voor dit wat zoo buiten haar begrip lag:
‘En ben je voor jezelf al klaar met je ontwerp? Ik bedoel...... is wat je nog te doen hebt alleen maar de...... alleen maar het op papier brengen van de dingen of zoek
| |
| |
je ook nog naar de oplossing van dat ééne...... die moeilijkheid, waar je me over sprak...... die je nog niet gevonden had?’
‘Dat is allemaal in mijn hoofd in orde,’ antwoordde hij met rustige ingehouden trots. ‘Anders zou ik er nog niet met Woudenberg over gesproken hebben. Maar een paar details moet ik nog uitwerken. Als ik dan alles in teekening heb gebracht leg ik hem het heele plan voor.’ Hij zweeg even, zocht wat in zijn papieren en dichter naar haar toeschuivend toonde hij haar een kleine teekening. ‘U weet nog wel,’ vertelde hij langzaam, ‘dat ik voor dat automatisch blusschen zocht naar een eenvoudiger oplossing dan die ik al gevonden had.’ Zij knikte zwijgend. ‘Kijk,’ sprak hij en legde de teekening recht voor haar neer, terwijl hij met zijn potlood bijwees, ‘dat is nu zóó geworden.’ En in klare eenvoudige woorden beschreef hij haar dit onderdeel van zijn vinding. Ingespannen, zonder een woord, luisterde zij naar zijn uitlegging, trachtend te begrijpen wat toch altijd te moeilijk voor haar was. Het bizondere ontging haar, maar in groote trekken begreep zij het toch wel en zij besefte ook dat het wel heel knap moest zijn.
‘U ziet, het lag eigenlijk voor de hand en ik begrijp zelf niet dat ik dat niet dadelijk heb gevonden. 't Is zoo eenvoudig mogelijk...... het ei van Columbus!’
Zij zag bewonderend tot hem op en zei schertsend, doch met een dieperen ondertoon van ernst:
‘Columbus was een buitengewoon man, jongen.’
Maar uw zoon niet hoor!’ lachte hij en zijn fijne, meest wat strakke mond kreeg, ontspannen in dien lach, iets kinderlijks, ‘denkt u dat maar niet.’ Hij knikte haar toe, legde even, liefkozend, zijn hand op de hare. Zij voelde zich volstroomen van een ontroerde dankbaarheid.
Even bleef hij zonder te werken voor zich uitzien, een glans scheen van zijn innerlijk over zijn trekken te lichten. Dan sprak hij, meer voor zich heen dan tot zijn moeder:
‘Daar moest je nu in de eerste plaats zélf het plezier van hebben.......’
| |
| |
‘Hoe bedoel je dat jongen?’ vroeg de moeder zacht.
Hij zag haar aan en glimlachte.
‘Och, ik bedoel dat 't eigenlijk zoo weinig loonend is dat al wat je presteert en werkt toch alleen maar aan een ander ten goede komt. Ik meen dit nog niet eens zoozeer financieel. Maar je moest er zelf de satisfactie van hebben, er zélf iets mee bereiken, in je eigen bedrijf. Of al was 't dan niet je eigen, dan toch een bedrijf, waar je zelf verantwoordelijk voor was, dat jezelf dóór je werkkracht en je vernuft kon opbouwen......’
Zacht sprak de moeder:
‘Je zou zélf bedrijfsleider willen zijn? Maar dat is een zware post jongen, en verantwoordelijk.’
‘Maar mooi!’ zei de jonge man en zijn stem was diep van klank, ‘iets opbouwen in de wereld. Ik voel er me sterk genoeg voor!’
Met een blijden trots zag de moeder het sterke glanzen van zijn jonge gezicht, toch was 't of even een vormloos donker streek door haar ziel.
‘Je bent eerzuchtig,’ zei ze met verstilden glimlach.
‘Ja,’ antwoordde de jonge man, ernstig, ‘dat ben ik ook.’
Nu ging zij weer zachtkens wegmijmeren in de kamerstilte, die zich weer over haar sloot, de stilte die was als een koesterende rust. In haar schoot lagen werkeloos haar handen. Zij voelde zich rijk en van geluk vervuld. En zij peinsde hoe wonderlijk het was, dat nu haar leven verliep in dezen rimpelloozen vrede na de stormen van het verleden. Hoeveel had zij niet verloren, meer dan zij menigmaal in opstandige uren had gemeend te kunnen dragen. En nu was het dit ééne, dit laatst-overgebleven kind, dat al haar dagen vol maakte van een volkomen geluk.
O, dat verleden! Het leek een gapende zwarte put wanneer zij erin terug zag. Welke was de zwartste dag geweest, die eerste, toen zij na zeven dagen van kwellend hopen en vreezen zich als verpletterd had gevoeld onder den tóch gevallen slag en zij, té star van ontzetting om
| |
| |
te schreien, had gestaan aan het doodsbed van den vader harer vier kinderen? Of die andere, toen zij in één noodlottig uur twee kinderen tegelijk verloor? Was het niet één oogenblik geweest of de waanzin haar besloop toen men ze haar huis in droeg, haar twee mooie kloeke jongens, geveld door een stom, toevallig ongeluk? Of die laatste dag toen de stormwind van het lot dat broze ontluikende bloemetje knakte, haar dochtertje, erfgename van 's vaders noodlottige kwaal, die haar langzamer dan hem maar even meedoogenloos had geveld.
Hoe had zij in dat zwarte verleden zich gekromd voor deze teisterende slagen van het leven, gemeend dat zij nimmermeer zich rechtop zou kunnen heffen, en nu...... hoe diep en ver teruggeweken leek dit alles, als gebeurd in een ander bestaan. Hoe wonderlijk had zich in die lange, lange reeks van jaren de wild-smartelijke bewogenheid geëffend tot den klaren vrede van nu.
Zij telde de jaren die verstreken waren. Twintig waren het er sinds men haar Jan en Arnold thuis bracht, eén minder sinds Ina heenging en dertig, dertig lange jaren waren het die het nu scheidden van dien eersten zwarten noodlotsdag. Het kostte haar moeite zich voor te stellen, dat haar jongens nu zes- en achtendertig jaar zouden zijn geweest, mannen. En nog eens zeide zij zich: in een ander leven leek dit alles gebeurd. Maar dan vervulde haar sterker de warm-dankbare verbazing dat uit dat oude donkere leven dit lichte nieuwe was gegroeid. En zij vroeg zich af wat het was dat haar gered had uit de moordende vertwijfeling. Onwillekeurig gingen haar oogen naar het jonge gezicht tegenover haar. Ja, dit kind, haar laatste. Maar toch niet dit alleen. Was het niet ook haar trotsche moed geweest die het vijandige lot had willen trotseeren, haar sterke warme levensliefde, die, ondanks de slagen van het leven, toch in haar diepste wezen het geloof aan het geluk had levend gehouden? Een glimlach vaagde het donker uit haar peinzende oogen; ja, ze wist het: haar trots had het van het leven gewonnen. En terwijl haar onbestemd angstgevoel van dien namiddag
| |
| |
zich voor haar geest schoof wist zij - en als een heiligsterk voornemen was dit weten - dat zij verdedigen en behouden zou wat zoo moeizaam was gewonnen.
Nu viel een verstilling in haar denken; haar mijmerende blikken omvingen haar zoon. Effen-rustig, ingekeerd van aandacht was zijn gezicht over het papier gebogen. Maar telkens zag zij even den gloed van bezieling in zijn oogen en zij merkte de vurige drift, waarmee zijn smalle, haast vrouwelijk-tengere hand de becijferingen uitwerkte. En zij dacht dat hij wel een dichter zijn kon met zijn sterken en toch teederen mond, met zijn hooge witte voorhoofd en zijn bezielde oogen.
En zij vroeg zich af als vaker of daar geen vrouw zou zijn die met een andere liefde dan de hare deze trekken beschouwen zou, wier hand met een andere teederheid zijn haren streelen zou. Een vrouw die hij lief zou hebben, anders dan haar. Vroeger had zij vaak in bevenden angst gedacht aan dit, dat met één slag haar geluk-vervuld leven zou kunnen verbrijzelen - want hoe zou zij ooit aan een ander kunnen afstaan dit haar laatste, zoo moeizaam behouden deel. Maar al bleeker werd de dreiging van deze gedachte, want de jaren hadden dit nog niet gebracht.
Zou wellicht tóch nog eenmaal...... hij was drieëndertig ......een jónge man......
Johanna's klopje op de deur brak den draad van haar mijmering af. Was het zoo laat al? Zij zag naar het meisje dat het theegoed bijeenruimde en wegnam...... het einde van den dag.
Nu haar gedachten verstild waren voelde zij zich moe als van vele en diepe emoties. Even legde zij haar hand over haar oogen en het was als vóelde zij nu wat zij daarstraks als de sfeer rond haar spiegelbeeld had gezien: den ouderdom.
‘U moet naar bed,’ schertste de jonge man, ‘u ziet wit vanavond.’
Toch talmde zij nog, als weerzinnig om zich los te maken uit de stille gelukssfeer der kamer, wachtte tot
| |
| |
ook haar zoon zou gaan. Eindelijk klapte hij zijn boeken dicht; glimlachend, nog weg in zijn werk, zag hij haar aan.
Toen richtte Mevrouw van der Molen, éven-stijf van de lange rust, zich op. En het was of een diepere beteekenis klonk in haar woorden toen zij sprak:
‘Nu ga ik maar. De dag is voorbij.’
In roerloosheid gevangen stond Gerard van der Molen voorover geleund aan zijn werktafel, onder het hooge raam, dat onbelemmerd het vage daglicht binnenliet. Zijn wijdopen oogen staarden zonder te zien naar de vuile en berookte muren van de fabrieksbinnenplaats met de donkere gaten van vensters en deuren, met de zwarte vlekken van roetig en roestig afdruipsel over de verkleurde steenen. Zonder dat zijn oogen daarheen gingen zàg hij in de hoogte de dikke fabrieksschoorsteen tegen het lichtlooze luchtvlak.
Maar onder de roerloosheid van zijn uiterlijk gistte het fel-bewogen leven in hem. Daar ging een storm van gedachten en gewaarwordingen, waarin hij zichzelf niet hervinden kon, een stuwende stroom van elkaar verdringende golven, waarop hij zich drijven liet. Slechts één ding wist hij in dien chaos van gevoelens: zijn leven was veranderd, plotseling.
Vanuit het aangrenzende Directeurskantoor drong een vaag gerucht tot hem door. Het riep hem tot zichzelf, voerde zijn ver-weggevluchte denken terug tot dat eene voor-immer beteekenisvolle oogenblik. Wéer hoorde hij ze, die weinige simpele woorden, die een wereld van inhoud borgen: ‘...... en daarom hadden wij gemeend dat u de rechte man zoudt zijn om onze nieuwe fabriek in Indië te besturen.’
Of een wereld vol nieuwe en onvermoede mogelijkheden zich plotseling voor hem opende, zoo was het hem geweest. Was dit niet de vervulling van zijn droom: zelfstandig, leidend werk en de ruimste mogelijkheid om wat zijn hunkerend-zoekend vernuft vond en nog
| |
| |
vinden zou zoo vruchtbaar mogelijk toe te passen? Een trillende hartstochtelijke energie had hij in zich voelen ópbruisen: een nieuw bedrijf, bescheiden zou het zijn van omvang aanvankelijk, maar onder zijn beheer zou het groeien en gedijen tot het als een grootsche schepping uit zijn handen komen zou. Maar reeds terwijl de woorden van den ander kalmeerend tegen zijn oplaaiend, schoon nog niet geuit enthusiasme ingingen: ‘Denkt u er eerst maar eens rustig over na.’ dacht hij aan zijn moeder, besefte hij dat het opbouwen van dit nieuwe het volledig afbreken van het oude zou beteekenen en het was hem als schoof zich een gordijn voor het lichtende verschiet.
Hij legde een passer, waarmee hij gedachteloos zijn vingers had laten spelen, weg en trad dichter aan het raam. Uit den kil-grijzen hemel viel een fijne motregen, die langzaam-aan zwartige plassen vormde op de vuile binnenplaats. Een kleine smerige jongen kwam uit de blikslagerij naar buiten met een kist vol blikafval, dat grel blikkende in de morsige omgeving. Toen de jongen in een andere deur was verdwenen lag de binnenplaats weer grauw en vaal.
Toen zag hij een visioen van zonovergoten velden met de kleurigheid van bonte dorpen, van donkere weidsche wouden, van statig-gelijnde bergen die zich hieven naar een hemel van smetteloos blauw. Indië, zooals zijn verbeelding het zich had opgebouwd uit afbeeldingen en beschrijvingen.
En weer begonnen zijn gedachten hun loop van voren af aan. Wat, zoo hij ging, zou er van zijn moeders leven worden? Viel niet met hem het volledige en ook het eenige geluk weg van haar levensavond? Moest dit, het verlies van het laatste, maar nu ook volkomen geluk, dat het lot haar gelaten had, de genadeslag zijn dien het leven haar toebracht? Maar hij kon toch niet, om wàt ook, vergooien wat nooit weerom kwam! Een prikkelend zweet brak uit zijn poriën, hij voelde zijn voorhoofd en zijn handen klam.
Nu liep hij rusteloos heen en weer in het vertrek als een
| |
| |
gekerkerde die een uitweg zoekt. Hij vóelde zich een gekerkerde, hij zócht een uitweg. Als Moeder meeging? Even leek dit een oplossing die mogelijk was. Moeder was zesenzestig...... ja...... maar nog gezond en vol levenslust. Maar bijna in hetzelfde oogenblik viel de ontmoedigende twijfel weer over hem...... neen, dit was toch haast ondenkbaar. Moeder op haar leeftijd weg te rukken uit haar kalme leventje en haar te zetten voor wat hem, die jong was, wachtte: een toekomst die misschien goed en gelukkig kon zijn, maar toch wellicht ook veel ongewisheden, veel onvoorziene moeilijkheden borg. Mócht hij dit van haar vergen?
Hij had zijn bril afgezet en wreef de glazen schoon, terwijl hij, geleund tegen de raamlijst, naar buiten zag. De regen was dichter geworden, de grauwe avond kwam langs de vuile muren sluipen. Een onzegbare triestheid zonk over zijn nu stuurloos voelen, alle levensmogelijkheden leken volkomen afgesneden.
Maar het plotseling uitstralen van het electrisch licht achter de raamgapingen in de muren deed zijn denken wenden. Heel de berookte zwartheid van de binnenplaats en het stuk vaal-grijze lucht daarboven verdwenen voor zijn oogen; hij zag alleen den sterken blanken lichtgloed, vullend de hooge ruimten, waarbinnen hij de stadige bedrijvigheid wist van honderden. De blijde moed kwam weer in hem opveeren. Ach, hij tobde nu, maar wie weet hoe eenvoudig alles zich nog schikken zou. Had hij niet vaker gepiekerd over dingen die moeilijk, onoplosbaar leken en hoe simpel had dan meestal het leven alle moeilijkheden voor hem geëffend. Maar hij gìng, o, dàt stond natuurlijk vast. Moeder zélf zou niet anders willen! In zijn oogen schoot de vonk van bezieling, zijn mond, de fijne energieke mond, plooide zich open in dien zachtgelukkigen lach, die hem maakte tot den mond van een kind, van een dichter.
Maar op weg naar huis in de rammelende stoomtram, in dien lichten wagen die hem reed door de duisternis voelde hij zich die sterke durvende zekerheid weer ont- | |
| |
glippen en zag hij de fatale botsing van zijn verlangen en de omstandigheden weer als de eenige realiteit.
Hij dacht nu ook aan het komende gesprek met zijn moeder. Vaag vormden zich de zinnen in zijn hoofd, waarin hij haar dit nieuws zou meedeelen, en hij trachtte zich voor te stellen hoe zij dit ontvangen zou. Hij zuchtte, hij zag het donker en zwaar, en in een afkeer van nog meer emoties na heel dezen bewogen middag, besloop hem de neiging dit onderhoud nog te verschuiven tot hijzelf innerlijk wat rustiger zou zijn geworden. Maar in hetzelfde oogenblik wist hij dit uitstel een kinderachtige lafheid.
In de veel te warm gestookte kamer vond Gerard zijn moeder, rillig en bleek, dicht naast den haard. Zij had een wollen sjaaltje omgeslagen en haar beenen gingen schuil in een geruiten reisdeken, wat haar uiterlijk nog ziekelijker deed schijnen. Maar zij lachte bij zijn binnenkomen met dezelfde opgewektheid en innigheid van anders hem toe.
‘'t Is niets hoor,’ stelde zij hem gerust. ‘Ik denk een beetje kou gevat.’
Maar hij zag haar huiveren onder het omslagdoekje en haar anders gevuld gezicht leek opeens wonderlijk versmald en weggevallen.
‘U had in bed moeten blijven,’ zei hij bezorgd. ‘Morgen zullen we dokter Verdroeze laten komen.’
Maar bijna boos weerde zij dit af, zij was niet ziek. En zij rechtte zich in haar stoel, leek éven bijna weer gewoon. Doch aan tafel at zij weinig en Gerard zag, dat zij om hem zich inspande om een schijn van haar gewone levendigheid te veinzen.
Een bekommernis begon op hem te wegen, zwaar als lood. Zijn donkere oogen achter zijn brilleglazen versomberden almeer. Hoe kon hij haar nu zij zóó was een zaak voorleggen, die haar ongetwijfeld zoo sterk ontroeren zou? Toch was dit het niet, dat hem 't meest ontrustte - dit onderhoud kon ook wel een dag of een paar dagen worden verschoven - neen, er knaagde, dieper, iets
| |
| |
anders in hem, dat hij niet dadelijk realiseeren kon. Maar in de lange, stiltepoozen, die telkens vielen en waarin hij zijn nog immer dooreenwoelende gedachten trachtte te ordenen, begon hij het te begrijpen: dat hij haar nu, voor 't eerst eigenlijk, zien moest als een oude vrouw, was dat niet het antwoord op zijn vage hopen, dat zij misschien nog wel mét hem gaan zou wanneer hij wegtrekken wilde? Hoe ongerijmd leek hem plotseling deze verwachting. En wel zeide hij zichzelf dat hij, zoodra dit waarschijnlijk onbeduidende ongesteldheidje voorbij zou zijn, weer de pittige, fleurige, niet-oude vrouw in haar hervinden zou en zij dàn béiden de kwestie zuiverder zouden aanvoelen dan nu, het was al vergeefsch, deze ééne, eenige mogelijkheid in de uitzichtlooze kwestie leek hem bij voorbaat verloren.
Toch kwam het hem raadzaam voor de zaak tenminste dézen avond nog niet ter sprake te brengen. Een dag uitstel kon niet schaden, misschien was zijn moeder morgen al veel beter dan nu.
Zoo lieten zij beiden den avond in stilte verdruilen, Mevrouw, moeizaam zich ophoudend, te krachteloos voor een gesprek, Gerard, zich isoleerend met zijn boeken, waaruit hij nu en dan opzag voor een woord of een glimlach naar haar, en die hem niet boeien konden, doordat zijn tuimelende gedachten zich door niets lieten vasthouden.
Maar het uitstel van een dag ging meerdere dagen tellen, want de toch maar onbeduidende ongesteldheid hield Mevrouw van der Molen in bed en zij stond eerst op na een kleine week. Gerard waren deze dagen van daadloos wachten een kwelling, niet alleen wijl de kwestie, die heel zijn wezen zoo brandend vervulde, nog immer onbeslecht was, maar ook, en méer nog zelfs, omdat elk dezer donkere wachtensdagen hem een nieuwe bevestiging werd van zijn onberedeneerde aanvoeling dat dit schijnbaar onbeduidende intermezzo van een noodlottig-beteekenisvolle strekking was.
Toen Mevrouw voor 't eerst weer beneden kwam, op
| |
| |
een Zaterdagmiddag toen Gerard thuis was, leek zij in de zachte straling van haar blijde opgewektheid wel weer heel en al genezen, al miste zij nog die pittige bewegelijkheid van vóór haar ziek-zijn. Maar toen zij op haar gewone plekje zat bij het raam met het uitzicht over den weg en de velden, waarover nu een vage schijn van zonlicht ging, die een lichten weerschijn wierp in de kamer, leek zij hem versmald, teerder geworden, ouder. Bezorgd vroeg hij:
‘Voelt u u nu weer goed?’
‘O ja,’ glimlachte zij, ‘wat slap nog, door de koorts. Maar dat halen we wel weer in.’
Gerard zette zich tegenover haar in een laag stoeltje en zoo gezeten viel het hem plots in hoe gaarne hij als jongen zoo placht te zitten, dichtbij haar, aan haar schoot wanneer hij in de vroeg aansluipende winterschemering zijn jongensmoeilijkheden voor haar uitsprak en luisterde naar haar stem vol innigheid. Hoe hadden al die gesprekken, rijk en heerlijk gemaakt door haar gemakkelijk verstaan van al wat zijn jongenshart bewoog, hem beteekenisvol geschenen en gewichtig! En nu...... als straks de schemering inviel, dan zouden zij hier samen zitten als zoovele malen in het verleden en dan zou wààrlijk wat tusschen hen gesproken was, die diepe beteekenis hebben die vroeger zijn gevoelige jongensziel hechtte aan elk van hun zacht-intieme gesprekken. Want hij voelde dat het oogenblik om te spreken nu gekomen was en een donkere ernst overwaasde zijn smal gezicht.
Wat kouwelijk nog borg Mevrouw haar kleine handen onder haar doekje, glimlachend zeide ze:
‘'t Lijkt me of ik weken ben weg geweest en of er van alles kan zijn gebeurd in dien tijd. We zijn lang niet samen geweest, jongen.’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘maar dat komt nu weer.’
En hij zag haar aan, sterker glanzend zijn donkere oogen, op 't punt om te spreken.
‘Je ziet er niet goed uit,’ vond de moeder bezorgd. ‘Heb je zoo hard gewerkt deze week?’ Maar vóór hij
| |
| |
antwoorden kon, vroeg ze haastig, terwijl een blijdere belangstelling haar wezen verlichtte: ‘Heeft Woudenberg zich al uitgesproken over je uitvinding?’
Even glimlachte hij om de, zij 't verholen trots, waarmee zij dit grootsche woord gebruikte. Hij antwoordde:
‘Juist Maandag, toen u ziek werd. Daardoor komt 't dat u 't nu pas hoort. Hij...... ze waren bizonder ingenomen met mijn vinding, De Loever ook. 'k Geloof dat die, nog meer dan Woudenberg, al dadelijk de mogelijke voordeelen heeft becijferd. Ja, nou...... en zij zorgen voor de patenten...... ík blijf eigenaar van de vinding.’
‘Natuurlijk,’ vond Mevrouw. ‘Maar verder? Is er...... hebben ze niet......’ Haar gezicht leek te versmallen in teleurstelling.
Hij lachte zachtjes. ‘U bedoelt zeker of dàt nu alle belooning is. Nee Moeder, daar is nog wel wat meer. Om te beginnen krijg ik een vast percentage van den nettoprijs van elk verkocht exemplaar. We zouden dat percentage nog vaststellen. Ten tweede hebben ze onmiddellijk mijn salaris verhoogd. Dat 's een voorstel van Woudenberg geweest, heb ik gemerkt. Maar het belangrijkste komt nog. Dat is dit:’ Even zweeg hij en ademde diep en schokkend op de bonzing van zijn hart. Zijn glanzende oogen lieten de hare niet los. ‘Ze hebben mij het Directeurschap aangeboden van de nieuwe fabriek in Indië.’
In de stilte die nu viel hoorde Gerard de snelle suizing van zijn eigen adem. Het leek hem toe dat een vurige blos brandde op zijn wangen, dicht onder de oogen.
Een strakheid voer over zijn moeders gezicht; roerloos zat zij. En sprakeloos zag zij hem aan, haar verwijde oogen één dringende bange vraag, tot zij sprak, langzaam en op vreemd-effen toon:
‘Je wilt toch niet zeggen Gerard, dat je naar Indië zoudt willen gaan?’
Een koude viel over zijn warme verhevigde voelen; de gloed in zijn oogen doofde. Zonder antwoord zat hij en staarde naar haar. Er was maar één gewaarwording in hem, die als een scherp klaar licht al het andere versloeg,
| |
| |
het besef, dat nu alles eigenlijk al was beslecht, dat er niets meer viel te zeggen, want dat zij, in die eene simpele zin, alles volledig hàd uitgezegd. En nu voelde hij ook hoe hij, ondanks zijn onzekerheid, diep-in toch had gehoopt, verwacht dat sterker dan alle bezwaren toch bij haar de blijdschap wegen zou om de schoone kans die het lot hem bood. Zacht antwoordde hij:
‘Ja, dat zou ik willen.’
Nu maakte de bewogenheid haar trekken los, smartelijk-opstandig trilde haar stem:
‘Gerard dat kan je niet meenen! En ík dan?’
Hij bebeet zijn lippen terwijl hij neerzag op zijn ineengewrongen vingers. Maar nu begon een donker warm verzet in hem te rijzen: waarom moest 't dan al bij voorbaat uitgesloten zijn dat hij nemen zou wat het leven hem geven wilde, al beteekende dat dan een inbreuk op hun bestaan van nu? Heftiger in zijn tegenstand weervroeg hij:
‘U...... waarom zou u niet mee kunnen gaan? Java is gezond.’
‘Ik, mee naar ginds?’ zei ze, en haar stem klonk diep van smartelijk verbaasd verwijt. En nog eens herhaalde zij, langzamer: ‘Ik mee naar ginds...... een vrouw van zesenzestig...... een oude vrouw!’
Maar dringender, opstandiger betoogde hij:
‘U is geen óude vrouw, in de gewone beteekenis. Dat hebt u ook nog nooit van uzelf gezegd. Er zijn er ouder dan u die nog zoo'n verre reis gemaakt hebben. Waarom ù niet? U voelt u nu misschien oud, nu u nog wat zwak is na uw ziek-zijn. Maar god Moeder, laat u toch niet door zooiets tijdelijks misleiden.’
‘Iets tijdelijks...... nee jongen, iets tijdelijks is 't niet dat me doet denken zooàls ik doe. Het feit dat ik oud ben is niet iets tijdelijks. Dat is een waarheid die met den dag wàarder wordt, en daar moeten we rekening mee houden.’
Zij zweeg. Met de handen ineengevouwen, schijnbaar rustig, wachtte zij. Maar in haar stormde de bange bewogenheid: zou hij nu toch...... alléen......
| |
| |
Ook de jonge man zweeg in de zware stilte en wachtte. Hij wachtte trillend van ontroering na zijn heftig-gezegde woorden en hàar onaantastbaar-stellig antwoord, op nog een enkel woord van haar, dat deze kloof, tusschen hem en zijn hoop geslagen, nog verrassend overbruggen zou. Maar de stilte duurde.
Dan hief hij het hoofd en zag haar aan, zag het wachten in haar donkere ontruste oogen. De hoog opgegolfde bewogenheid in hem sloeg neer en zachter vroeg hij, vol van de oude innigheid zijn stem:
‘Voelt u niet Moeder, wàt ik weg zou gooien als ik dit niet aannam?’
De moeder antwoordde niet dadelijk. Dan zei ze langzaam als woog zij haar woorden:
‘Ik zie heel goed in dat het een mooie positie is die je daar wordt aangeboden, misschien wel een begeerlijke positie, of beter gezegd dat het dat zijn moet voor een man die zich vrij bewegen kan. Maar ik kan niet begrijpen waarom je hier niet even goed een mooie carrière zoudt kunnen maken. En als de Directie je dan zoo...... op prijs stelt, dan vind ik dat 't meer op haar weg zou liggen je hiér die kans te geven.’
Hoog had hij, terwijl zij sprak, zich opgericht. Achter zijn brilleglazen stonden zijn oogen groot en glanzig, zijn fijne lippen bewogen alsof hij de woorden nauw meer terughouden kon. Maar iets was er dat zijn gretige gereede woorden remde: wat had zij gezegd? ‘...... voor een man die zich vrij bewegen kan......’ Zij wilde dus zeggen dat niet hij zoo één was. Kon zij duidelijker dan door aldus hierop den nadruk te leggen, uitspreken, dat zij van hem verwachtte, van hem eischte dat hij haar niet verlaten zou, dat hij, als een vanzelfsprekend feit, zijn levenskansen zou ten offer brengen aan haar levensgeluk?
Stil, moeilijk, sprak hij eindelijk:
‘Moeder, ik had gedacht dat u blij zoudt zijn om mij, dat u dit met me deelen zou, zooals u mijn heele leven door alles met me gedeeld hebt. 't Is misschien waar wat
| |
| |
u zegt dat ik ook wel in Holland 'n...... een goede carrière zou kunnen maken. Maar dat moet ik nog afwachten en misschien zou ik wel altijd tevergeefs wachten. Nu wordt me een kans geboden, nu ik nog jong ben en menschelijkerwijs gesproken nog een leven vóór me heb om die kans te benutten. En wàt voor een kans!’ Hij zweeg even, zijn smalle wangen roodden zich, zijn dunne neusvleugels trilden en weer was daar over zijn wezen die lichtende bezieling, die hem soms het aanzien gaf van een dichter. ‘U moet 't toch wel kunnen navoelen Moeder, al bent u dan een vrouw, die eigenlijk buiten zulke dingen staat. Denk dat 't iets is als 't grootbrengen van een kind. Dat kweekt u ook op met liefde en zorg en u probeert 't zoo goed en volmaakt mogelijk te maken. En als 't dan eenmaal groot geworden is en een goed mensch, dan hebt u toch een gevoel van dankbaarheid en van trots en dan denkt u dat dat toch, voor 'n deel, uw werk is...... Och nee, heelemaal gaat die vergelijking niet op, natuurlijk, maar toch...... kijk Moeder, eerst is het bedrijf nog klein, maar je spant al je krachten er voor in, je geeft er je aan, heelemaal, en je ziet 't groeien, groot en belangrijk worden. O, en als je dan oud bent, en je ziet wat je gemaakt hebt, werkelijk gemaakt hebt in je leven......’
Hij zweeg; snel en stootend ging zijn adem op zijn bonzenden harteklop, zijn gezicht trilde in de hevigheid van zijn ontroering, zijn handen, die de glazen van zijn bril schoonwreven, beefden. Maar als een kou voelde hij over zich de strakke afwering in het gezicht zijner moeder en wat daar warm en onbelemmerd in hem was omhooggestuwd sloeg kil neer. Triest-verstild vroeg hij:
‘Moet ik nu wachten tot mij hier zoo'n kans geboden wordt en riskeeren dat ik tevergeefs wachten zal?’
Langzaam hief de moeder het neergebogen hoofd op en zag hem aan. Er was een smartelijke strakheid over haar wit gezicht, haar verdonkerde grijze oogen schenen niets te weerspiegelen van zijn zoo hartstochtelijk uitgesproken bewogenheid. Als was al wat hij gesproken
| |
| |
had aan haar voorbijgegleden, zoo vroeg zij nu met langzame doffe stem:
‘Heb je er al over nagedacht Gerard, wat er van mij moet worden wanneer ik alleen hier achterblijf?’
Feller neep hij de handen tezamen tot de gewrichten hem pijn deden. In zijn donkere oogen, om zijn fijnen mond verdiepte zich de triestheid tot smart. Hij rukte zijn stoel achteruit en op den geprikkelden wanhopigen toon van een die gekweld wordt, kreet hij:
‘Maar natuurlijk Moeder! Dacht u dan dat ík over dit alles niet had nagedacht al deze dagen! Dat 't mìj niet ter harte ging hoe u...... wat er van ons gelukkig samenleven wordt? Maar ik had gedacht...... ik......’ zijn stem dempte zich, de oude innigheid kwam haar weer doortrillen. ‘Eigenlijk heb ik niet gezocht naar de oplossing...... ik wilde die niet zelf aanwijzen...... ik dacht dat u...... omdat u van me houdt...... vanzelf de bevredigende oplossing weten zoudt.’
‘Zeg 't maar in ronde woorden: je had gemeend dat ik met je mee zou gaan.’
‘Misschien wel......’
‘Want een andere keus wilde je mij toch eigenlijk niet stellen, nietwaar: meegaan of alleen hier achterblijven.’
Hij zag haar onafgewend aan, zwijgend; in zijn ooren den almaar scherper geworden klank van haar stem. En toen zij nog eens aandrong op zijn antwoord dat uitbleef: ‘Nietwaar, een derde mogelijkheid had je zelfs niet overwogen?’ toen kroop weer in hem op dat donkere verzet om wat zij zoo meedoogenloos vaststelde; het al bij voorbaat afgesneden zijn van elke mogelijkheid. En zonder een rechtstreeks antwoord te geven op haar dwingende vraag, barstte hij los in gedempte hevigheid.
‘En waarom zou ik dan niet het recht hebben te grijpen wat het leven mij voorhoudt? Hoe kon ik denken dat ù mij dat zoudt beletten? Houden àndere moeders hun zonen terug van wat goed en gelukkig voor hen is?’
Met een ruk had hij zich afgewend en stond nu voor
| |
| |
het raam. En hij zag niet hoe een golf van smart de strakheid wegwischte van haar trekken toen zij antwoordde:
‘Andere moeders...... Die 't niét deden verloren niet wat ík verloor.’
Een zachte ontroering sloeg in hem de heftigheid neer. Hij keerde zich naar haar toe. Toch sprak hij nog niet dadelijk, want onder de troebeling van zijn bewogenheid bleef een klaarte scherp uitlichten: het besef dat hij om der wille van een dood verleden gebonden werd. Maar zacht, bijna teeder sprak hij:
‘Ik weet wel wat u geleden hebt Moeder, en ook dat het nu u schadeloos moet stellen voor dat verschrikkelijke verleden. Maar vindt u...... is 't dan billijk dat mijn leven daardoor geknot wordt? Kunt uzelf daarbij gelukkig zijn? En daar is toch die éene mogelijkheid, die uitkomst: dat wij tóch bij elkaar blijven. Is 't dan zoo dwaas dat ik van u hoopte dat uzelf die oplossing aanwijzen zou? Is 't dan zoo dwaas dat ik mij beriep op uw liefde?’
Als hadden terwijl hij sprak de woorden op haar lippen klaar gelegen, zoo zonder dralen antwoordde zij:
‘Ik meende dat ík een beroep mocht doen op jóu liefde.’
In zijn zakken balden zijn handen zich tot vuisten, hij neep zijn lippen opeen in den storm van gevoelens die over hem kwam. Hij overdacht haar geteisterd leven, dat nu zijn eindelijken vrede had gevonden, zijn rustigstralend geluk. In hem. Mocht hij haar dit laatste heil ontnemen, het zelfs maar in gevaar brengen? Maar dan drong weer martelend die andere overweging naar voren, een striemende vraag: was 't dan billijk dat een kans, beslissend voor heel zijn verdere leven eenvoudig moest worden verwaarloosd terwille van hààr geluk dat toch waarschijnlijk veel korter zou duren dan zijn leven? Maar verder dan de vraag kwam hij niet, het antwoord bleef onzekerheid. En weer sloeg over dit alles heen, als een laatste golf van zijn stuwende gevoelens: was boven- | |
| |
dien niet het een met het ander te verzoenen? Maar dit wilde zij niet.
Langzaam keerde hij zich van het venster weer naar haar toe. Dit wílde zij niet...... als een aanklacht was 't in hem gerezen boven al het andere uit. Hij zag haar nu weer verstrakt gezicht, haar versomberde oogen, maar hij zag niet de jagende nijpende angst, die woedde onder haar bedwongenheid. Hij werd zich alleen bewust van een sfeer van vijandigheid, die daar was tusschen hem en haar, voor 't eerst in zijn effen leven. Een warme smart kroop in hem op, die voor een oogenblik den wrokkenden wrevel verdrong. Zijn stem trilde toen hij sprak:
‘Moeder, dat dit zóo moet gaan tusschen ons, zoo vijandig!’
Hij zag de strakheid van haar gezicht zich even ontspannen, zag nu ook hoe weggevallen en wit het was. Nu leek zij wel waarlijk een oude vrouw. En hij verweet zich haar nu over deze zaak gesproken te hebben, nu zij blijkbaar nog zwak was van haar ziek-zijn. Spontaan naderde hij haar, zocht met zijn warme sterke hand haar koude vingers.
‘Laten we er niet verder over praten vandaag,’ zei hij innig. ‘U is nu nog moe en niet heelemaal flink. Ik zal nog niet dadelijk een besluit nemen. Het kan nog wachten. Als ik maar voor Paschen beslis.’
Maar een starheid, als een kou, trok weer over haar spieren, langzaam, ingehouden-hartstochtelijk antwoordde zij:
‘Wacht met het nemen van een besluit niet op een tweede gesprek van ons, Gerard, want dat kan toch nooit een ander resultaat opleveren, dan dit.’
Hij liet haar hand los, die de zijne niet gedrukt had; hij voelde zich plots kil en vreemd-vereenzaamd staan naast haar. Een antwoord zoekend vond hij er geen. En weer kwamen terwijl hij wegstaarde in het al voorjaarsche buiten bitterheid en verzet in hem opkruipen tegen haar onvermurwbaren wil. En voor 't eerst besefte hij dat zijn moeder, wier sterke trots de teisterende slagen van het
| |
| |
lot weerstaan had, ook nu nog, desnoods met hardheid, dit lot bekampen zou.
Van de lange trage dagen van alleen-zijn was voor Mevrouw van der Molen nu elk uur van haar rustelooze, bang-broedende gedachten zwaar-vervuld. Sinds haar beteekenisvolle gesprek met Gerard, waarin haar uiterlijke schijn van rustig-stroeve, haast harde beslotenheid hem de gekwetstheid van haar ziel, waarin de oude wonden wreed weer opengereten waren, had verholen, omdwaalde haar denken zonder ophouden dit éene, dat dreigde haar leven opnieuw, en nu doodelijk, wond te slaan. Noch de moeder, noch de zoon roerden in deze eerste dagen dit wat hen beiden zoo brandend vervulde met een enkel woord slechts aan, maar zij bespiedden, elk meende heimelijk en ongezien, het gelaat van de ander en trachtten te gissen, af te leiden uit een blik, een trek wat daar omging in die andere ziel. Dan vroeg de zoon zich af of in zijn moeder's ziel die eerste harde onverzettelijkheid wellicht tóch nog in een zachter voelen vervloeien zou en hij wachtte, wachtte...... Maar de moeder doorvorschte de bewegelijker trekken van den zoon en in haar leefde slechts de vraag: Wat zal ten laatste zijn besluit zijn. Want de innerlijke onzekerheid die zijn moeilijk-verbergend gezicht verried, weerspiegelend heel dat gamma van wisselende zielsgesteldheden, van weifeling, onlust, wrevel, toorn en smartelijke opstandigheid, bewees haar voldoende, dat zijn besluit nog altijd niet genomen was.
En toen zij zijn fijn expressief gezicht zich almeer zag verstuggen, zijn sterken en toch zoo teederen mond in verbeten donker verzet al vaster zich sluiten zag, terwijl zijn woord al schaarscher werd, zijn blik haar nauw' meer zocht, toen begon zij in haar steeds prangender angst zich af te vragen of het niet in hun gesprek juist haar houding was geweest die hem had teleurgesteld en verbitterd, of 't niet nóg haar houding van zwijgende maar onoverwinbare onverzettelijkheid was, die zijn onwil- | |
| |
ligen tegenstand had gewekt en hem in een daardoor te feller geworden hunker naar het begeerde, geprikkeld en verbitterd, juist het gevreesde besluit zou doen nemen. En zij zegde zich in haar opgejaagden angst, dat zij nu, nóg, moest trachten een anderen invloed op hem te doen inwerken, een invloed, waarvoor zij zijn ontvankelijke ziel gevoeliger wist, het zwijgende beroep van haar hulpelooze, aan hem overgegeven liefde. Niet haar harden onkreukbaren wil moest zij hem toonen - dààr stelde hij onmiddellijk den zijne tegenover - maar haar in hém wondbare liefde, haar schamel leven dat geen glans had buiten hem.
En nu werden haar blikken zachter, als doortogen van een smartelijke smeeking, een milde weemoedigheid waasde de hardheid van haar trekken weg, haar stem kreeg een anderen klank, tegelijk dieper en minder vast en soms gebeurde het dat bij het wisselen van een paar gewone woorden het zachte trillen van haar geluid hem op deed zien naar haar stil-verdroefd gezicht en een heete deernis plots schroeiend vleugde langs zijn harden wil.
Hard, verbeten was zijn wil geworden in die eerste dagen na hun gesprek, die dagen van tweestrijd eerst, waaruit echter, onder haar stug wachtend zwijgen, onder haar blikken zonder weifeling of mildheid al gauw zijn bitter opstandig verzet gerezen was; de overweging dat voor haar dit alles toch ook enkel maar misère beduidde, een onverwachte misère in haar vredigen levensavond, raakte in hem al dieper bedolven onder zijn donkere opstandigheid tegen wat hij voelde als haar koppigen onwil om hem dat zoo fel verlangde te helpen verwezenlijken.
Maar nu hij onder haar hard verzet haar leed, haar innerlijk gewond-zijn weer ging speuren, vloeide het milde medelijden en daarmee de verscheurende twijfel weer in hem. Weer opnieuw begon hij zich, tegen zijn diepste overtuiging in, te zeggen, dat hij toch waarlijk niet van haar vergen mocht, dat zij op haar jaren haar vredige leven in zoo vreemden en verren bodem zou
| |
| |
verplanten, dat het nog veel minder aanging weg te trekken en haar voorgoed, van alles beroofd, gebroken achter te laten, zoodat inderdaad géén mogelijkheid hem bleef. En de innerlijke onzekerheid voer weer als een storm van onrust over zijn trekken en vertroebelde de helderheid zijner oogen.
Aan de bang-gespannen waakzaamheid der moeder ontging deze verandering niet en een nieuwe hoop bloeide op in haar hart. Wanneer zij in de traag-kruipende middaguren in haar stoel voor het raam zat weggedoken, uitturend zonder te zien, de handen werkeloos in den schoot nu het zwoegende bezig-zijn van haar gedachten haar leden sloeg met een loome rust, dan overwoog zij hoe zij met haar invloed zijn innerlijke wankelheid zou kunnen brengen tot het zoo smartelijk begeerde besluit dat haar eindelijk haar rust hergeven zou, hoe zij wellicht zou kunnen ingrijpen zonder alles onherroepelijk te bederven.
Doch in deze scherp-gerichte overpeinzingen kwam zich, eerst flauwtjes, doch allengs klaarder, een andere gedachte mengen. Het was een nieuwe gedachte en toen zij er de eerste aanvleuging van gewaar werd sloeg een kille schrik als een vale winternevel over haar ziel. Het was aanvankelijk niet meer dan de aarzelende vraag: ‘Is het goed wat ik doe?’
Als hadden de snelle wateren van haar moeizame peinzingen plots een dam gevonden die hun vaart stuitte, zoo vielen zij stil. En in die stilte herhaalde zich de zwakke schromende vraag: ‘Is het goed wat ik doe?’ En nu zette zich de even tegengehouden vloed van haar denken weer in beweging, doch de richting was veranderd.
Was het goed van haar hem te weerhouden van dat, waar hij zoo blijkbaar als naar een schoon levensdoel naar uitzag? Was het goed, dat zij haar wil stelde tegenover den zijne om zijn leven te leiden langs een anderen weg dan dien hij begeerde? Neen, méér nog: mocht zij zijn liefde voor haar en zijn mededoogen voor haar verlaten ouderdom gebruiken om door dezen schijnbaar onopzettelijken dwang hem te doen verwerpen wat hij
| |
| |
zoo blijkbaar begeerde? Een donkere beklemming omneep haar hart. Maar moest zij dan hem laten gaan, vrijwillig afstand doen van het laatste, het allerlaatste kostbare geluk van haar leven? Het sterke besef dat dit een onmogelijkheid was bracht bijna de rust in haar terug. Waarom moest hij koppig juist op dit ééne zijn wil zetten? Hij was nog jong, nog van alles kon het leven hem brengen, op nog zoovele wijzen zou hij kunnen slagen buiten deze eene. En haar leven ging ten einde, voor hààr kwam geen kans meer wanneer zij dit laatste geluk verspeelde.
Soms streken vluchtig haar gedachten langs dat andere dat hij als een uitkomst had geopperd: haar meegaan. Maar van een zoo heftigen afschuw vervulde haar dit denkbeeld, dat haar innerlijk als terugkromp. Heengaan uit haar rustige, welgeordende leven, dat leven van de jaren door bekende en vertrouwde dingen naar een vreemd bestaan, waarvan zij zich zelfs geen voorstelling vormen kon en waarvan zij kon begrijpen noch gelooven, dat het ooit rustig-goed en welgeordend kon zijn als dit. Naar een vreemd ver land, waarvan zij niet wist of het haar misschien ziek zou maken en spoedig zou doen sterven. De gedachte alleen aan deze gewelddadige vervorming van haar leven vervulde haar ziel als met een vale doodsvrees.
Maar toch wanneer zij dacht aan de ontrustheid van zijn anders zoo klaar gezicht, aan zijn verstroefden mond en wanneer zij zich herinnerde zijn dringende hartstochtelijke pleitwoorden, dan doorschemerde haar een zacht verdriet. Ja, het was ellendig, dat hij het zich aantrok, er nu ongelukkig om was misschien. Maar dat zou voorbijgaan, o, gauw genoeg. Maar hààr rampzaligheid wanneer dit laatste haar ontviel zou niet eindigen dan op den dag van haar dood.
En nu wel alle twijfel voorgoed in haar leek beslecht zegde zij zich dat het niet anders kon, niet anders mocht, zij móest behouden dit laatste zoo moeizaam geredde
| |
| |
geluk. Zij zou het als haar laatste bezit tegen het gierige lot verdedigen.
Zoo kwam uit haar korte smartelijke zelfstrijd haar onwankelbare wil ongedeerd tevoorschijn en de eenige dringende vraag in haar bleef nog maar hoe zij hem het zekerst vast kon houden.
Soms peinsde ze, lang en ingespannen op een nieuw gesprek met hem, formuleerde zinnen die zij hem zeggen wilde, zachte gevoelige woorden, die zij dadelijk weer verwierp. En zij begreep dat zij dit alles toch niet als een rol kon van buiten leeren, dat de werkelijkheid aan ieder vooruit vermoed gesprek toch altijd weer een anderen loop gaf dan den verwachte, dat zij dus haar kans moest afwachten, alles moest laten afhangen van het oogenblik. En waakzaam speurend wachtte zij dat oogenblik, dat spoedig kwam.
Het was de Zaterdagmiddag, een week na hun eerste gesprek. Gerard was dien dag later dan anders uit de stad teruggekeerd, maar terwijl zij, laat nu, samen koffiedronken en Mevrouw telkens verstolen blikte naar zijn bewegelijk gezicht, waar zij wel zijn wisselende ontroeringen aflas, terwijl hij tóch niet zooals vroeger met zijn levendige woorden haar vertelde van wat zijn leven bewoog, toen laaide plots een felle angst dat nu zijn besluit, het gevreesde besluit, wellicht onherroepelijk was genomen, in haar op en brandde al de voorzichtige overwegingen van te moeten wachten op haar kans dood. Niét wachten zou zij tot het misschien te laat was, maar ingrijpen, nu.
Toen de tafel was afgeruimd en Gerard met een boek nog wat draalde, als ware hij onzeker of hij zou blijven of heengaan, zette Mevrouw van der Molen zich op haar gewone plaats bij het raam, met die langzame, eenigszins moede bewegingen, die haar in deze dagen na haar ziekzijn waren eigen geworden, aanvankelijk alleen doordat zij inderdaad de oude veerkracht nog niet in zich voelde weergekeerd, doch spoedig ook, en méér nog, omdat zij bijna onberedeneerd besefte, dat haar weigering om
| |
| |
mee naar ginds te gaan haar zoon billijker en onvermijdelijker moest voorkomen van de oude vrouw die nu zijn moeder scheen, dan van de frissche, bijna-nog-jeugdige moeder van voorheen. Zij legde de handen, als zoo vaak nu, werkeloos in den schoot en zag zwijgend naar buiten. Maar plotseling viel daar in de kamerstilte haar woord, zacht en als onopzettelijk:
‘Alweer een week om. De tijd schiet al op naar Paschen.’
‘Ja,’ antwoordde de jonge man vaag, maar plotseling aandachtig.
Even zweeg zij, in een zachte bonzing begon haar hart te beven, want dit was het begin geweest en zij kon noch wilde meer terug.
Dan keerde zij het hoofd van het venster af en zag hem aan en niets verrieden haar stille grijze oogen van de bonzende ontroering in haar en zij sprak langzaam, met even-omsluierde stem:
‘Je moet niet zoo lang, niet tot Paschen wachten, Gerard, met een besluit te nemen!’
Niet wetend wat te antwoorden, onzeker wat zij nu wilde, bleef de jonge man voor zich heen staren en antwoordde niet. Als snelle schichten kruisten de gedachten in zijn hoofd. Zou zij nu toch misschien zélf zeggen: ga, ik begrijp dat het moet. Er was iets stil-berustends over haar gekomen...... ja, maar iets smartelijk-berustends. Hij wilde spreken, maar iets weerhield hem, hij wachtte op wat zij verder zeggen zou.
Toen liet zij het hoofd een weinig zinken en neerziende op haar witte handen, zei ze met dezelfde kleurlooze stem:
‘En je moet je in je besluit niet laten leiden door de gedachte aan mij. Ik wil je niet meer beinvloeden. Jijzelf moet weten wat goed voor je is.’
Heftiger joeg de ontroering door haar heen, de beklemmende angst om dit niet te weerroepen, boud-gewaagde woord. Zij durfde hem niet aanzien nu, vreezend gefaald te hebben in haar berekening en nu de toomelooze vreugde
| |
| |
om zijn vrijheid op zijn gezicht te zullen lezen. Maar nog vond hij geen antwoord voor dit na haar eerste stugge verzet zoo onverwachte. Eindelijk stamelde hij:
‘Moeder...... hoe komt 't dat u...... éérst...... god, hoe spreekt u nu zóó?’
Zij ademde diep in de opleving van haar durf en hoop. Nog kon zij winnen.
‘Ik heb veel nagedacht deze week...... als ik hier stil alleen zat. En dan dacht ik: het is toch eigenlijk heel natuurlijk dat een oud mensch stil zit en alleen, voorgoed. En ik heb ook gedacht dat het onbillijk is om dàn nog een levensvolheid te eischen die bij die late jaren niet meer past.’ Een zenuwtrekking voer door haar handen, haar adem stokte even in de jagende emotie om wat zij ondernam, en deed haar stem trillen. ‘Dat ik nog...... dat ik me zoo vastklemde aan wat ik nog heb, zie je jongen, dat komt doordat 't...... doordat ik vroeger zoovéél verloren heb, doordat dit 't laatste is. Maar dat is iets dat...... nu niet meer hoeft mee te tellen.’
Even doemde onder haar bevende woorden, die zij hoorde als sprak niet zijzelf ze uit, het visioen voor haar op van wat haar leven worden zou indien wàarlijk dit kind haar verliet, voelde zij dit lijden aan, dat een herhaling zou worden van dat oude lijden in het zwart verleden. Een golf van nu waarachtige bewogenheid sloeg over haar ziel, verkrampte even haar gezicht.
Maar in den zoon sprong de heete ontroering nu wild omhoog, naar zijn oogen, die donker werden van glans, naar zijn lippen die bevend spraken, driftig en spontaan:
‘Nee Moeder, god nee, zóó niet! Dat begrijpt u toch wel dat ik 't zóó niet wil! Hoe zou ik nog een dag gelukkig kunnen zijn als ik wist dat ù...... als ik aldoor 't gevoel moest hebben dat ik gekregen had wat ik hebben wou ten koste van u? Ik zou u immers aldoor zien zitten, zoo...... zoo triest en gebroken.’
Zijn blik was donker-vochtig van tranen. Hij zette zich aan haar voeten, gelijk zoo vaak toen hij nog een jongen was. Zijn stem werd nu zacht van innigheid.
| |
| |
‘Nee Moeder, als u me niet blijmoedig kunt laten gaan, dan ga ik niet.’
Haar bevende vingers zochten zijn sterke hand. Zij wist nu zelve niet meer of het een spel was dat zij speelde of dat zij de werkelijkheid beleefde, waarin geen opzettelijk ingrijpen meer was van haar. Haar betraande oogen gingen op naar zijn gezicht.
‘Neen kind zeg dat niet. Je móet kiezen wat goed is voor je, al weet je dat dat voor mij verdriet beteekent. En zooals je kiest vind ik 't goed...... zonder wrok of verwijt.’
Even was daar in het diepste, donkerste van zijn ziel de flitsing van deze gedachte: hoe kàn ik nu nog onbevangen kiezen? maar het raakte zijn bewustzijn niet, zijn zintuigen namen niet anders op in dit oogenblik dan zijn moeder's kleine, wat ineengedoken figuur, waarrond een sfeer van eenzaamheid leek uitgestraald, haar moede witte handen, haar droef-berustend gezicht, en zij verwerkelijkten voor hem één oogenblik dat visioen van haar uiterste doodelijke verlatenheid, waarin geen glimp van troost meer schijnen kon. En nu wilde zij zelf, zoo groot was haar liefde! dezen laatsten doem over zich roepen. Maar dit kón niet, zóó kón hij niet gaan! En in een teeder medelijden omknelde hij haar handen vaster. Zacht, zooals een vader zijn bang kind gerust stelt, sprak hij tot haar:
‘Zullen we dan stil bij elkaar blijven Moeder, en 't weer goed hebben samen, zooals tot nu toe?’
Zij zag hem aan en wilde antwoorden, maar zij kon niet. Want één oogenblik wankelde haar innerlijk terug voor dit offer, dat zij zelf had geëischt, één oogenblik maar, dan drong een felle blijdschap in haar denken en deed haar duizelen. Zij liet het hoofd achteroverglijden en sloot de oogen. Een moeheid kwam na de opzweeping van haar ontroeringen haar innerlijk oversluieren. Zacht zei ze eindelijk:
‘Het zal zoo heel lang niet meer duren, dat je om mij.... iets doet of iets nalaat.’
| |
| |
En zij zag neer op zijn hoofd dat zich neerboog naar haar handen, stil in haar verteedering om dit zoete weten: Hij blijft van mij!
Een half uur later zag zij hem na, waar hij den witten weg afliep die zich van de kleine villaatjes afboog naar de akkers toe. Zijzelf had hem tot die wandeling gedreven in haar behoefte om nu alleen te zijn. Zij keek tot hij achter de kromming verdween.
Nu zat zij neer en voelde hoe de stilte zich om haar spon. Zij zuchtte diep als een die, ontwaakt uit een donkere nachtmerrie, de goede troostrijke werkelijkheid hervindt. O, nu was het voorbij, goddank, wat heel die week met zijn verstikkenden druk op haar had gewogen. Nu werd het leven weer wolkeloos en stil als daarvóór. Zij zouden het weer goed hebben samen, had hij gezegd. Zij zouden weer rustig-gelukkig zijn als...... traag aarzelde haar denken...... als ware dit nooit voorbijgegaan...... Nogmaals zuchtte zij, zwaar en moeilijk. En zij zegde zichzelf dat nu haar leven weer helder en effen voor haar lag......
Maar zij voelde zich niet gelukkig.
(Wordt vervolgd).
|
|