Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Leestafel.Ga naar voetnoot1)Friedrich Curtius: Deutsche Briefe ünd Elsässische Erinnerungen. Huber & Co. Frauenfeld, 1920. Dit merkwaardige boek werd mij onlangs uit Zwitserland toegezonden met verzoek daarop ook hier te lande de aandacht te vestigen. Gaarne geef ik daaraan gehoor. Op den afstammeling der Germanen, die den wereldoorlog van den aanvang af met hartzeer gadesloeg, maakt de kennisneming met dezen voortreffelijken arbeid een bevrijdenden indruk. Door ras, neiging en ontwikkeling aan de Duitsche natie verwant, zag hij de geweldige botsing naderen, uitbarsten en uitloopen op een ineenstorting en vernedering zonder weerga. Het hart kromp hem ineen, als hij de ongeloofelijke ethische fouten en politieke misgrepen waarnam, welke de uitbarsting voorafgingen en de oorlogvoering kenmerkten, en daarom de overtuiging wel moesten vestigen, dat het zedelijk bewustzijn, zoowel als het eenvoudigst politiek doorzicht, geen andere uitkomst deden voorzien dan den ondergang van een stelsel, dat de eerste zedelijke beginselen evenals de eenvoudigste doelmatigheids-voorschriften gelijkelijk verloochende. En terwijl Duitsche juristen de begane fouten en dwalingen door allerlei spitsvondigheden pogen te vergoelijken, zoo al niet te verdedigen, komt thans een hoogstaand ambtenaar, later president van het kerkelijk directorium, na vier jaren gedwongen stilzwijgen openlijk verklaren, dat de Duitsche regeering eene zware schuld op zich geladen en onvergefelijke zonden tegen de menschheid en de rede begaan heeft. Wel is het een onduldbaar misbruik van de taai der vroomheid, wanneer men van de Duitschers verlangt, dat zij boete doen en berouw toonen ‘opdat buitenlanders zich bij de aanschouwing dezer wroeging kunnen verlustigen’ (bl. 3); want berouw kan men niet bij plaatsvervanging gevoelen (bl. 11); het Duitsche volk heeft eenvoudig zijn plicht gedaan en goed en bloed voor de verdediging van het vaderland geofferd; maar de Duitsche regeering heeft misdadig de grondzuilen der moraal ondermijnd. De vraag van staatsbeleid geheel daargelaten, was ‘de inval in België eene zonde tegen de menschheid; eene besmetting van de Pruisische eer en van het zedelijk aanzien der Duitsche natie’ (bl. 10). | |
[pagina 254]
| |
Deze inval is de spil in de ontwikkeling van den wereldoorlog. ‘In het rampzalig oorlogsplan is het geheele ongeluk van ons volk besloten’. Ware het gelukt, ‘dan zouden wij, die gelooven aan eene ethische wereldbeschouwing, ons over de overwinning niet hebben kunnen verheugen’. ‘Door de Duitsche nederlaag is de Duitsche ziel gered’. Het militarisme is voor altijd geoordeeld. ‘Dezelfde krachten, die het Pruisisch Duitschland hebben gesticht, hebben het ook te gronde gericht’. Daarom is de mogelijkheid eener restauratie uitgesloten. Zal een eenig en sterk Duitschland op nieuw ontstaan ‘dan moet het op een geheel anderen grondslag met nieuwe ideëen en onverzwakte krachten worden opgebouwd’ (bl. 11-13). Deze bekentenis van een hooghartig patriot is ontroerend en tevens verkwikkend. Zij vormt een verbindenden tegenhanger tegen de weerzinwekkende verklaring der 93 geleerden, die in het najaar van 1914 onder de leuze: ‘Het is niet waar’ buiten het misleide Duitschland algemeen ergernis wekten. Bovendien is het een teeken der langzamerhand ingetreden reiniging der hartstochten, welke na de ontgoocheling in de ontwikkelde kringen van Duitschland valt op te merken...... eene tragedie, treffender zelfs dan die van den val van het keizerrijk, inzonderheid voor degenen, die in de wereldgeschiedenis, zoowel als in eigen levenservaring, de sporen eener goddelijke voorzienigheid bespeuren. Dr. Curtius bezocht den Elzas voor de eerste maal in het najaar van 1873, dus twee jaren na de inlijving bij Duitschland. Aangelokt door de bekoorlijke landstreek, zocht hij aldaar eene betrekking en werd hij in 1878, 27 jaren oud, als ambtenaar bij het bestuur van den Kreis Sehlettstadt aangesteld. Spoedig werd hij verplaatst naar Thionville en kort daarna naar Metz, waar hij verscheidene jaren vertoefde om in 1883 aan het provinciaal bestuur te Colmar te worden verbonden en in het volgend jaar zelf als directeur van den Kreis Thann in den Boven-Elzas op te treden. Dit district bestuurde hij 14 jaren; daarna bekleedde hij korten tijd hetzelfde ambt in Colmar en Straatsburg. In 1903 werd hij beroepen tot President van het Evangelisch kerkelijk directorium in de hoofdstad en woonde aldaar tot zijne aanvraag om ontslag wegens eene gewetensvraag tegen het eind van 1914. Aldus leerde hij het schoone land van noord tot zuid grondig kennen. Steeds streefde hij naar persoonlijke aanraking met alle groepen der bevolking door met boeren en burgers, ambtenaren en geestelijken, persoonlijk verkeer te onderhouden, belang te stellen in hunne aangelegenheden en op vreedzame wijze eene verzoening tusschen de inheemsche bevolking en de Duitsche immigranten te bevorderen. Rondborstig erkent hij de uitsluitend Fransche gezindheid der plattelandsbevolking in Lotharingen, zelfs der stedelijke bevolking van Metz, den ondubbelzinnigen afkeer der groote nijverheid in den Boven Elzas, zoowel van patroons als arbeiders, de meer gematigde terughouding in Straatsburg, een en ander zonder overschatting der tegenstellingen of over- | |
[pagina 255]
| |
drijving der daaruit voortvloeiende bezwaren. Zijn boeiend verhaal in vloeiende taal getuigt van een helder hoofd en een warm hart, dat zonder aanmatiging of eigenwaan eene weerstrevende bevolking tracht te winnen. Vaak gelukt het hem vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen en geslagen wonden te heelen. Aardige episoden en levendige schetsen ontbreken niet. Wie het voorrecht genoot de schoone dalen der Vogeezen te doorkruisen en de bloeiende Rijnvlakte te aanschouwen volgt den onderhoudenden gids met gespannen aandacht en betreurt bijna het eind der leerzame wandeling. Met een bezwaard gemoed neemt hij met den schrijver afscheid van het schoone land, den noodlottigen twistappel tusschen twee groote volken, en peinzend verstaat hij den weemoed des schrijvers, die zijn levensdoel in den Elzas gevonden had en zijn nauwgezetten arbeid schijnbaar zag vernietigd. Hooger nog dan de opwekkende wandeling door het heerlijk grensgebied staat de daaraan voorafgaande reeks brieven van politiek gehalte. Het is ternauwernood mogelijk, zelfs indien het wenschelijk ware, een bevredigend denkbeeld van den rijken inhoud te geven. Wie niet door den geëerden naam des schrijvers, de inzage van het boek, of de voorafgaande aankondiging tot nadere kennismaking wordt aangespoord, zal geringen prijs stellen op eene nauwkeurige beschrijving van den inhoud. Een kort overzicht moge derhalve volstaan. De 17 brieven vormen een volledigen kring. Zij beginnen met een smartelijken en zinrijken terugblik op het jongste verleden (No. 1) en sluiten met een blik op de toekomst (No. 17). Aan deze eindpunten knoopt zich eenerzijds de tegenstelling tusschen het oude Duitschland en de revolutie (No. 2), anderzijds die tusschen de puinhoopen van het verleden en de idealen der Duitsche jeugd (No. 16); eene meesterlijke ontleding der ingewikkelde toestanden, toegelicht door eene grondige beschouwing der gistende partijverhoudingen (No. 3 en 15). Het eind van den oorlog levert eene aangrijpende schildering (No. 4). Aan Dr. Fr. Naumann en H. von Treitschke wordt in No. 5 en 16 rechtmatige hulde bewezen. De nieuwe rijksconstitutie van 11 Aug. 1919 en de binnenlandsche politiek worden duidelijk en scherpzinnig uiteengezet en de partijen, zoowel in de constitueerende nationale vergadering als in den rijksdag na de merkwaardige verkiezingen van 6 Juni 1920, ‘eene geweldige manifestatie van ontevredenheid’ (bl. 161) in een helder licht geplaatst. De kalme gemoedgesteldheid des schrijvers belet niet zijne smartelijke gewaarwording bij het vernemen van den uitslag der stemming, welke de uiterste partijen versterkt, de middenpartijen verzwakt heeft. Hoe moeten de jongste Pruisische verkiezingen zijne vrees hebben versterkt! Een vaderlandslievende adem bezielt het gansche boek. Zijne ergernis bereikt het toppunt in de hartstochtelijke aanklacht tegen het onzedelijk vredesverdag van Versailles, ‘een slecht en half werk’, ‘een weergalooze woordbreuk’ (bl. 42). Een weldadig besef van rechtvaardigheid leidt hem tot eene verzachtende voor- | |
[pagina 256]
| |
stelling van de zware schuld, die het Duitsche volk en diens leidslieden treft. De groote gevaren, waaraan het zwaar beproefde rijk en de wankele regeering zijn blootgesteld, worden zonder nutteloozen schroom of misleidende illusie uiteengezet (No. 11, 12), de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van heden en toekomst openhartig erkend. Het militarisme en de monarchie zijn tegelijk gevonnisd en vernietigd. De karakterschets van den gevallen keizer, slachtoffer van het teugelloos militarisme, die de veroordeeling daarvan op zijn zwakken geest en overspannen gemoed zag nederdalen, is bijzonder geslaagd (No. 10). ‘Niet door het volk maar door den afval van het leger is de monarchie ondergegaan’ (bl. 23). Het pacifisme, dat vóór 1914 in de regeerende kringen van Duitschland geen weerklank vond, dat echter weerbaarheid niet uitsluit en weerloosheid niet duldt, opent eene nieuwe toekomst. De nieuwe Volkenbond, die daarop aanspraak maakt, is ontoereikend om den wereldvrede te waarborgen en duidt geenszins het eind der wereldgeschiedenis aan (No. 14); de invloed der kerk tot verzoening der volken wordt daarentegen dankbaar erkend (No. 9). Het is de moeite niet waard en strookt niet met mijne bedoeling, om in een Nederlandsch tijdschrift de politieke opvattingen van den sympathieken schrijver aan critiek te onderwerpen. Zijn nationaliteitsgevoel verleidt hem m.i. tot overdrijving der Fransche wraakzucht over den afstand van Elzas-Lotharingen in 1871 en misduidt de ware beteekenis der Fransche wapenrustingen en der Engelsche raadslagen in de jaren vóór 1914. Tegelijkertijd bemantelt hij onwillekeurig de Duitsche toebereidselen, de uitdaging van Engeland door den bouw der vloot en de koloniale politiek en zwijgt hij geheel over de verwoestingen in Frankrijk en de gruwelen van den onderzee-oorlog tot verklaring van den haat dier verbitterde vijanden. Deze bijna onbewuste fouten van een warm vaderlander veroorzaken zelfs nu en dan tegenstrijdigheden, zooals bijv. bij de verklaring van de oorzaken van den wereldoorlog, welke hij overigens met recht van de aanleiding onderscheidt. Ditzelfde betreft zijn onvoldoende waardeering van den Volkenbond. Met scherpen blik geeselt hij daarentegen de lichtvaardigheid, waarmede Engeland in 1914 werd uitgedaagd; zonder schroom maar met diep leedwezen erkent hij tevens de toekomstige oppermacht van Engeland, althans in Europa. De belangrijke inhoud van het boek verdient niet minder waardeering dan de achtenswaardige persoon des schrijvers en kan ongetwijfeld ook in de vroegere onzijdige landen veel bijdragen om licht te ontsteken en vertrouwen te wekken in den herbouw van den thans verminkten en vernederden, maar niettemin veerkrachtigen en onvergankelijken Duitschen staat. J. de Louter. |
|