Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Jacob Knudsen
| |
[pagina 146]
| |
de meeste lezers, de dagbladen, de tijdschriften op haar hand heeft, is het de nieuwe, dan kan een conservatief publiek in weinige jaren radicaal geworden zijn, radicaler dan in landen, waar de nieuwe gedachten geboren werden, omdat er minder plaats is voor nuances. Het sterkst toont zulk een omslag zich licht in de hoofdstad, waar het brandpunt der ontwikkeling is, en wanneer een land slechts ééne betrekkelijk groote stad heeft, zal men dan licht een tegenstelling tusschen hoofdstad en platteland ontwaren. Op het platteland dringen de nieuwe denkbeelden langzamer door, en wààr zij doordringen, worden zij met meer omzichtigheid en critiek opgenomen. Maar hier bestaat ook een grooter kans, dat iets ontstaat, wat in hooger zin nieuw is, daar het origineel is, daar het geboren wordt uit den strijd van het inheemsche, dat van ouds gezag heeft, en het nieuwe is den algemeenen zin, dat voor een belangrijk deel van buiten geïmporteerd is. De hier zeer kort geschetste ontwikkeling van het geestelijk leven laat zich duidelijk waarnemen in het Denemarken van de laatste halve eeuw. Omstreeks het midden der 19e eeuw stond de Deensche letterkunde in hoogen bloei. Maar zij wortelde in idealen en gedachten, die, ofschoon voor een deel van algemeene beteekenis, toch is het bijzonder aan eene vroegere generatie eigen waren. Zij was romantisch en over het geheel christelijk getint. Ook bij schrijvers, die men niet bepaald christelijk kan noemen, als bij voorbeeld Oehlenschläger, bestond toch geen principieele oppositie tegen het Christendom. Een heftig verzet tegen de staatskerk ontmoet men bij Kierkegaard, maar in naam van hetgeen voor hem het ware Christendom was. Realisme in de schildering van personen en toestanden vindt men in het hoofdwerk van Paludan Müller, Adam Homo, maar dit realisme heeft alles behalve de bedoeling, de werkelijkheid te prijzen. De mensch wordt gemeten aan een idealen maatstaf en veroordeeld, en de idealen van den dichter wortelen in de romantiek. Een eigenaardige verbinding | |
[pagina 147]
| |
van romantische idealen vindt men bij N.F.S. Grundtvig, die uit deze idealen een geloof put, dat Denemarken moet sterken na de harde ervaringen, die de aanraking met de werkelijkheid in het jaar 1864 gebracht heeft. De geschiedenis van het land moet men bestudeeren; uit de kennis der oudheid moet men de voorstelling putten van de onverwoestbare kracht der vaderen, en aan het Christendom moet men de voorstelling ontleenen van een machtigen God, die de zijnen niet in den steek laat, en die zich in de eerste plaats zal ontfermen over Denemarken, dat immers, zooals uit de geschiedenis blijkt, zijn troetelkind is. In eene maatschappij, die in dergelijke denkbeelden leefde, trad omstreeks 1870 Georg Brandes op met zijne naturalistische, revolutionaire, antipatriottische en antireligieuse propaganda. Uit de kunst moet het idealisme verdwijnen, omdat het onwaar is; in de maatschappij moet de klassenstrijd worden gevoerd, en de eerste roeping der litteratuur is, maatschappelijke problemen ‘onder debat te plaatsen’, en wel ze in zulk een licht te plaatsen, dat de klasse, die voor de ontwikkelde gehouden wordt, per se ongelijk krijgt; het begrip ‘vaderland’ is een anachromisme, en voor achterlijke Denen is vaderlandsliefde een nog grooter kwaad dan voor menschen, die ten minste tot eene groote natie behooren. Religie is óf bijgeloof óf huichelarij. Het is te begrijpen, dat de man aanhang en tegenstand vond. Zijn optreden is in zeker opzicht een natuurlijke reactie tegen zekere bekrompenheid, die elke levens- en wereldbeschouwing aankleeft, welke het verband verliest met hetgeen daarbuiten ligt. En dat Brandes wel notie nam van hetgeen buiten het vaderland omging, was gemakkelijk te zien. Hij had ook in zijn voordeel een groot schrijverstalent, en zij het ook niet de nauwkeurigheid van den man van wetenschap, toch een algemeene kennis van litteratuur, die haar weerga zocht. De jongere generatie sloot zich vol vuur bij hem aan; de oudere had voorloopig nog de pers in haar | |
[pagina 148]
| |
macht en de bezetting der ambten. En zoo gebeurde het dan, dat Brandes in het officieele leven geen plaats innam en een groot deel van zijn leven buiten Denemarken doorbracht, maar dat hij toch de aanvoerder van eene sterke clique werd, waartoe weldra de schrijvers behoorden, die in de volgende jaren den meesten naam gemaakt hebben; laat ik uit velen slechts Drachman, Jacobsen, Pontoppidan noemen. Tot zijn vurige bewonderaars behoorde ook niemand minder dan de beroemdste Skandinavische schrijver der 19e eeuw, Henrik Ibsen. De groep van Brandes heeft, zij het ook niet geheel op het oude programma, gezegevierd, en de leider is thans een paus, aan wiens onfeilbaarheid men beter doet, in Kopenhagen in het openbaar geen twijfel uit te spreken. Nieuwe richtingen zijn na 1870 opgekomen, maar onafhankelijk van de gebeurtenissen van die jaren zijn zij niet. De latere litteratuur heeft zich uit die van de jaren '70-80 ontwikkeld. Maar op het platteland en in de minder luidruchtige kringen der stad leefde de romantiek, leefde vooral het Grundtvigianisme voort, en de dag zou komen, waarop sterke conservatieve geesten hun rekening met den modernen geest zouden opmaken. En stond onder die geesten een man op, die niet alleen karakter had, maar die ook schrijven kon, en die dichter was, dan zou een litteratuur geboren worden, die geen herhaling der romantiek van het midden der eeuw was, maar die daaruit toch redde, wat blijvende waarde had, en die over menige phrase welke tot alleenzaligmakende waarheid geworden was, haar mene tekel zou uitspreken. Zulk een karakter, zulk een schrijver, zulk een dichter is Jacob Knudsen geweest. Uit hetgeen voorafgaat, zal u duidelijk geworden zijn, dat J. Knudsen niet is een ‘moderne geest’ in den gewonen zin van het woord. Hij gelooft niet aan veel, dat heden ten dage voor axioma geldt, en hij gelooft aan veel, dat voor afgedaan doorgaat. Maar hij gelooft | |
[pagina 149]
| |
op zijne eigene wijze, en hij heeft eene groote macht van suggestie, om zijn overtuiging op anderen over te brengen.
Jacob Knudsen werd 14 Sept. 1858 geboren als tweede zoon van Jens Lassen Knudsen, die toen leeraar was aan een volkshoogeschool te Rödding in Zuid-Jutland, later predikant te Aggersborg bij den Liimfjord, daarop sedert 1872 te Lejrskov in het Zuiden van Jutland in de buurt van Askov. De dichter heeft dus zijn geheele jeugd, gelijk ook het grootste deel van zijn leven in Jutland doorgebracht, en hij is ook op en top een Jut. Hij stamt uit een Jutsche boerenfamilie; de grootvader had een herberg en een veehandel in de buurt van Ribe, en de vader was eerst voor hetzelfde werk, daarna voor den landbouw bestemd, tot hij onder den invloed van een Grundtvigiaansch schoolman besloot, theologie te studeeren en predikant te worden. Een dubbelen aanleg erft Knudsen zoodoende reeds van de zijde van zijn vader, maar het is een dubbelheid, die in het Jutsche karakter gegrond is en die zijn biograaf Holger Begtrup in het landschap om Ribe terugvindt, dat hij aldus beschrijft: ‘De effene, vruchtbare aarde beantwoordt aan het welvarende aan den bodem gebonden leven bij de West-Jutsche boeren met hun krachtig hangen aan overgeërfde gewoonten en hun ijverigen handel met vreemde menschen. Maar de hoogte van de domkerk getuigt van het geloof aan God, den diepen eerbied voor het eeuwige, die ook van de oudste tijden af in het gemoed der West-Jutten geleefd heeft.’ Ook in Knudsen's werken treft ons de merkwaardige verbinding van een sterke sympathie voor en inzicht in de eischen van het practische leven en een religieusiteit, die zich geheel van de wereld afwendt en zijn eenig heil zoekt in een mystieke vereeniging met de godheid. Deze dubbelheid, die bij zwakkere geesten licht voert tot een onzeker stemmingsleven met omslag tot de uitersten of in ernstiger gevallen tot huichelarij, heeft | |
[pagina 150]
| |
Jacob Knudsen gemaakt tot een peinzer, voor wien het probleem van de verhouding van den mensch tot God en wereld tot een levensprobleem geworden is, en wien het ten slotte gelukt is, eene oplossing te vinden, die hem vrede gegeven heeft. Van zijne moeder, die uit een Fyensch geslacht stamde en een meer beweeglijken aard had, heeft hij zeker zijn aanleg voor het poëtische geërfd. Maar in den beginne overwoog de natuur van het geslacht van zijn vader, waaruit hij ook de neiging tot zelfplagerij en gewetenswroeging ontvangen had - eene interessante beschrijving van deze ziekte, zooals die zich bij zijn grootvader, den herbergier en veehouder voordeed, heeft hij in zijn roman ‘Twee geslachten’ gegeven -, en pas een lange ontwikkeling en bittere ervaringen zouden in hem den dichter doen rijpen. Hij was dan ook over de 40 jaar, voor hij als zoodanig in ernst optrad en naam maakte, en zekere bezwaren, vooral in het technische, heeft hij nooit kunnen overwinnen. Maar hij was toen zoo ver, dat hij zich zelf kon zijn, en wat hij in het formeele somtijds, - niet altijd - te kort schiet, maakt hij goed door originaliteit en rijkdom aan gedachten. En waar hij den vorm kiest, die voor hem de natuurlijke is, - den vertelvorm, - en waar een heftige gemoedsbeweging - meest verontwaardiging en religieuse aandoening - het stroeve in hem overwint, daar schrijft hij bladzijden, ja geheele boeken, die ook als kunstwerken tot het beste behooren, wat de Deensche letterkunde heeft voortgebracht. Knudsen heeft zijn jeugd, tot hij student werd, in het ouderlijk huis doorgebracht, en de stof voor zijne werken is voor het grootste gedeelte geleverd door herinnering uit zijn jeugd en ervaringen uit de landstreek, waar hij thuis hoort. Zijn romans zijn Jutsche romans. Maar zijn gedachten behooren de menschheid. Want de problemen, die die boerenzielen bewegen, worden zóó diep opgevat, dat overal het menschelijke op den voorgrond treedt. En daardoor verheffen deze | |
[pagina 151]
| |
boeken zich boven de gewestelijke litteratuur, die schilderingen uit het volksleven geeft.
Uit het uitwendig leven van Knudsen wil ik hier slechts een paar feiten memoreeren, die voor zijne karakteristiek belangrijk zijn. Toen hij student werd, stelde hij zich voor, philosophie te studeeren. Wat hem dreef, was eigenlijk niets anders dan het zoeken van een oplossing voor levensvragen, die hem toen al bezig hielden, een zoeken dat later voerde tot zijn werk: ‘Livsfilosofi’Ga naar voetnoot1). Maar met de philosophie als academisch vak kon hij in het geheel niet overweg, en hij havent weldra in de theologie die hij ook niet om haars zelfs wille bestudeert, maar om het examen en om het predikambt, waar hij ten slotte roeping toe gevoelt. De historie heeft ongetwijfeld in samenhang met de Grundtvig'sche tradities hem het meest bezig gehouden. En daarnaast de maatschappelijke vragen. Na volbracht examen en een eerste mislukking als dichter wordt Knudsen leeraar te Askov; hij trouwt, wordt eenige jaren later predikant, hij scheidt van zijne vrouw, trouwt eene andere, en wordt door de ergernis, die hij daardoor bij de gemeente wekt, genoopt, zijn afscheid te nemen. En nu heeft hij zijn vroeger leven op een afstand; nu wordt hij dichter. Hij voorziet met moeite in zijn onderhoud door het houden van voordrachten en met zijn pen, tot hij na eenige jaren met zijn roman ‘Den gamle präst’ het publiek wint, en daarmee breekt een tijd aan, waarin hij uitwendig tot rust komt en voor zijn kunst kan leven. Het zijn de jaren 1899-1917. In die jaren verschenen zijn beste werken in een onafgebroken reeks.
Het boek, waarmee Knudsen in 1899 zijn naam als schrijver vestigde, draagt den titel Den gamle Präst, ‘De oude Predikant’. De inhoud is de volgende. Graaf | |
[pagina 152]
| |
Trolle is een man van edele natuur, maar met weinig zelfbeheersching en een kinderlijk verstand. Zijn zachtmoedige vrouw, die hij innig liefheeft, draagt hem een gelijke liefde toe. De oude predikant Castbierg, een vriend van den huize, heeft aldaar groote autoriteit; hij waarschuwt den graaf dikwijls voor zijn opvliegendheid, die zware gevolgen kan hebben, onder meer voor den gezondheidstoestand zijner vrouw, die ernstig aan asthma lijdt en geen gemoedsbeweging kan verdragen. Het kan in die gesprekken tusschen domine en graaf soms zeer warm toegaan, vooral daar de maatschappelijke toestand in de gemeente aanleiding geeft tot oneensgezindheid. De gemeente wordt namelijk in beroering gebracht door een leekenpredikant, een avonturier, die eerst zijn geluk heeft gezocht als colporteur voor inwendige zending, daarna als propagandist voor afschaffing van sterken drank, toen als leeraar aan een volkshoogeschool, daarop als predikant bij een vrije gemeente, waarvan de leden hem beginnen te verlaten, en die nu een Tolstojaansch communisme predikt met het gebod om volmaakt te leven ‘volgens Jezus' reine leer’. Graaf Trolle laat zich door den aanhang van dezen man op sleeptouw nemen, domine Castbierg verklaart hem voor een kwakzalver en een huichelaar. Een zoon van dien leekenpredikant, Magnus Jensen, is als knecht bij den graaf in dienst. Deze man is een slecht sujet, volkomen onbruikbaar en lui, en geen andere passie kennend dan zijn geslachtsdrift. Een crisis wordt bewerkt door een overval van dit mauvais sujet op de dochter van graaf Trolle. Wanneer deze kort daarna thuis komt en verneemt, wat er is gebeurd, ontsteekt hij in de heftigste razernij; gewapend met een rijzweep zoekt hij den misdadiger op en vervolgt hem tot den uitersten rand van een hooizolder, waar hij hem een slag over het hoofd toebrengt, die hem levenloos over dien rand doet neerstorten. De graaf heeft het bevrijdend gevoel, dat hij het is, die den ellendeling het leven genomen heeft. Maar er | |
[pagina 153]
| |
zijn geen getuigen aanwezig, en de val alleen zou voldoende geweest zijn, om den dood te veroorzaken. En reeds een oogenblik later koestert graaf Trolle den wensch, dat hij onschuldig mocht zijn; maar de herinnering aan de blijdschap, die hij gevoelde op het moment, toen de slag trof, overtuigt hem van het tegendeel. Nu loopt hij naar domine Castbierg, om hem het gebeurde te vertellen en bij hem heul te zoeken. En tegen alle verwachting geeft deze hem den raad, ja beveelt hem als zijn hoogsten plicht, te zwijgen, ja, als het noodig is, te ontkennen, dat hij de moordenaar is. De predikant gaat zelfs zóó ver, dat hij den graaf belooft, de verantwoordelijkheid voor het zwijgen tegenover God op zich te nemen, tot de graaf deze zelf zal kunnen overnemen, en als hij nooit de kracht daartoe krijgt, ze mede te nemen voor Gods troon. Dit zwijgen is de graaf verplicht aan zijne vrouw, wier dood het zou wezen, haar echtgenoot in de handen van het gerecht te weten. De graaf neemt zich voor, den raad van den predikant te volgen, maar het lukt hem niet. Als hij den volgenden dag een bezoek krijgt van den vader van den verslagene, die het ongeluk van zijn kind wil gebruiken, om hem geld af te persen, en die bovendien insinueert, dat het meisje aanleiding heeft gegeven tot den overval, barst het er bij hem uit, dat hij den ellendeling gedood heeft, en dat hij blij is, hem te hebben verslagen. Nu kan de zaak niet langer geheim gehouden worden, en opnieuw zoekt graaf Trolle zijn toevlucht bij domine Castbierg. Hij deelt hem het gebeurde mee en voegt er aan toe, dat de gravin zieker dan ooit is en wenscht te sterven, en dat zij niet kan leven, als zij haar gemaal in handen van de overheid weet. Dan vraagt hij den domine om toestemming, om zich van het leven te berooven. De dichter zet voort: ‘De domine ging naar zijn schrijftafel, legde de armen daarop en steunde het voorhoofd met zijn handen. Toen bad hij: ‘God, onze vader! hoor ons om wille van Jezus Christus! - Gij die de eenige liefdevolle en wijze zijt, en gij, die de macht hebt, leid | |
[pagina 154]
| |
ons zoo, dat wij dat mogen doen, wat nu het raadzaamste is, en laat het ook later niet het verkeerde voor ons worden, heere God! zoodat wij er toe zouden komen, het te berouwen.’ Hij stond eenige minuten zwijgend. ‘O ja, in Jezus naam!’ zeide hij en wendde zich tot den graaf. ‘Mijn lieve graaf Trolle, ik weet, dat u in dit oogenblik geleid wordt door liefde, de macht, die sterker is dan de dood, en die daarom ook de angst en den schrik van den dood kan wegnemen; dààrvoor hebt u mijn hulp niet noodig. Maar uw verantwoording wil ik met u deelen, die zullen wij samen dragen op den dag des oordeels; ik raad u te handelen naar uw eigen wensch. Dat is de eenige manier - dat geloof ook ik - waarop u het leven van uwe vrouw kunt redden’. Het gezicht van den graaf werd - bij deze woorden van den domine - als een plotseling zonneschijnsdooiweer in den winter, vol van lach en tranen: ‘Dat had ik niet van je gewacht, jou oude man, jou dierbare, oude man!’ - hij stokte van snikken en lachen en werd toen weer ernstig: ‘ik zou die verantwoording voor geen mensch ter wereld gedragen hebben, - zóó iets achter zich aan te slepen, als ik zelf moest leven.’ ‘U moet mij er niet voor danken, maar alleen God den almachtige; want er is niemand dan hij, die een mensch recht en macht kan schenken, om zulk een raad te geven. Hij zij zoowel u als mij genadig en beware ons geloof en onzen vrede - ook in ons doodsuur. -’ Daarop geeft domine Castbierg aan graaf Trolle het avondmaal en zingt een psalm met hem. Ten slotte staat de graaf op en zegt: ‘Nu wil ik gaan. Ze kunnen mij komen halen, voor wij het verwachten.’ ‘De domine boog zich voorover en kuste hem: “Vaarwel mijn dierbaar kind, - slaap zacht, tot wij elkaar weerzien.” Hij begeleidde hem door de gang. Buiten de deur vlogen de zwaluwen voorbij heen en terug, hoog en laag. Het middaguur was heet. Het zag naar onweer uit. | |
[pagina 155]
| |
“Waar gaat u heen, graaf Trolle?” zeide de domine, die in de deur bleef staan. “Naar beneden naar het meer bij Eldrup. Daar was ik gewoon te baden.” “Ja.” Het zag er uit, alsof de zwaluwen den graaf buiten het hek geleide gaven. Herhaaldelijk kwamen zij aanvliegen van achteren over den grond en schoten dan vóór hem op in lichte bochten en vlogen terug.’
Wat ons in dit verhaal vooral treft, is de merkwaardige verbinding van vrijheid en wat aan dengene, die buiten staat, licht zal voorkomen, gebondenheid te zijn. In de moraal heerscht volkomen vrijheid van de traditioneele en althans in alle kerkgenootschappen vaststaande voorschriften. Een predikant, en wel een orthodox predikant, staat niet slechts toe, maar spoort aan tot verzwijgen van misdaad, tot leugen, tot zelfmoord, hij verlicht het geweten van den man, die die dingen doen zal, door de verantwoording tegenover God op zich te nemen, en hij bezegelt die aansporing met de heilige genademiddelen, die men volgens de rechtgeloovige opvatting niet onwaardig mag gebruiken, zonder zich een oordeel te eten en te drinken. Maar gaat men na, welke overwegingen domine Castbierg leiden, dan is er tusschen zijn redeneering geen speld te steken. Het eenige, wat hem onderscheidt, is, dat hij, zooals hij zich uitdrukt, het levende gebod stelt in plaats van de doode letter. Want al die speciale geboden zijn formuleeringen, en aan iedere formule kleeft een aardsch element. En al die geboden, voorzoover zij niet formule maar geest zijn, zijn uitvloeisels van het ééne gebod der liefde, en worden daarom aan dat gebod ondergeschikt gemaakt. Het is dan ook geen eigenmachtige moraal, die domine Castbierg predikt, en het is van beteekenis, dat de plicht, dien hij den graaf oplegt, om te zwijgen, voor dezen zwaarder is, dan het zou zijn te gehoorzamen aan het officieele gebod, om schuld te bekennen. Daarentegen is de toestemming, om te | |
[pagina 156]
| |
sterven, voor den graaf een bevrijding, en deze verkrijgt hij, niet omdat hij zich aan de straf onttrekken wil, maar omdat hij ook nu door het hoogste gebod gedreven wordt. In zijn toespraak bij het avondmaal, die overgaat in gebed, zegt domine Castbierg: ‘Gij zult slechts de straf ondergaan, die de goddelijke wet der maatschappij zou eischen tegen iederen moordenaar, indien deze wet niet was verlamlendigd en verzacht door het wettelooze streven van ongeloovige menschen. - Maar het is niet, om op eigen hand voor overheid te spelen, dat gij den dood hebt gekozen, - het is toch uit liefde tot de menschen, die gij in de wereld het meest liefhebt; - en om wille van deze uwe liefde zal onze verlosser u genadig zijn, zoo waar als zijn apostel de liefde de volheid der wet genoemd heeft.’ De lezer, wiens metaphysische overtuiging niet van kerkgeloof afhankelijk is, zal zich afvragen, hoe het komt, dat een schrijver, die zich in de christelijke moraal zóó onafhankelijk toont, in het dogmatische zóó onvrij schijnt te zijn. Want het geloof van domine Castbierg en evenzoo van Jacob Knudsen is niet eene philosophische overtuiging, maar het is het orthodoxe kerkgeloof der Deensche Luthersche staatskerk. Wij ontmoeten hier geen geconstrueerden god, maar den almachtigen heerscher, wiens zoon voor der menschen zonden stierf, en met wien de mensch in gemeenschap treedt onder anderen door het avondmaal. Op vragen, die men naar aanleiding hiervan stellen kan, geeft ‘Den gamle Präst’ geen antwoord, maar in de geheele productie van Knudsen is het antwoord te vinden. En dan blijkt het, dat bij al zijn schijnbare orthodoxie toch ook in het theoretische bij hem niet de letter heerscht, maar de geest. Op verschillende plaatsen in zijn werken definieert Knudsen het begrip ‘geloof’ als ‘gemeenschap met God’. ‘Geloof’ is dus niet een verstandsoperatie, ook niet het als waar erkennen van zekere stellingen, maar een zieletoestand, dien men kent uit ervaring. Zoolang de | |
[pagina 157]
| |
ervaring alleen bestaat en men geen poging doet, aan die ervaring uitdrukking in woorden te geven, heeft men dus ook slechts te doen met het levend geloof, dat buiten alle dogmatiek omgaat, evenals in de moraal de liefde wordt verkondigd als het levend gebod. Zoodra men echter een poging doen wil, om zijn ervaring aan anderen mede te deelen en daartoe het eenige middel gebruikt, dat bestaat, namelijk de taal, krijgt men eene formuleering, en deze is menschelijk. Deze kan dus niet op algemeene geldigheid aanspraak maken. Maar zij is waar voor dengene, voor wien zij natuurlijk is. En natuurlijk is zij voor hem, tot wien het woord, de formule, als levend woord is gekomen, - in den regel door opvoeding. Daarom is de christelijke heilsleer voor Jacob Knudsen waarheid, maar daarom kan hij met zijn vaste overtuiging - vast, omdat het de eenige is, waarin hij leven kan - eene volkomene tolerantie verbinden, omdat hij erkent, dat wat voor hem waar is, niet waar is voor dengene, voor wien ditzelfde woord niet levend is. En waar hij een scheiding maakt tusschen menschen, is voor hem niet de vraag, of zij dezelfde belijdenis hebben als hij, maar of er voor hen levende waarheid is in hun formule. Daarom zegt hij, dat hij met ongeloovigen beter kan omgaan dan met rationalisten. Onder de laatsten verstaat hij dezulken, die zich Christenen noemen, maar het paradoxale in het christelijke trachten te bedekken door verstandsredeneering. Met ongeloovigen kan hij het menschelijk ideaal gemeen hebben. Maar de intiemste vriendschap kan hij slechts gemeen hebben met gelijkgezinden, want vriendschap, liefde is een elkander ontmoeten in de gemeenschappelijke liefde voor iets hoogers, en slechts waar men dat hoogere gemeen heeft, is het mogelijk, elkander te verstaan. Het godsbegrip van Jacob Knudsen is dus volkomen consequent, maar op den bodem is toch een dubbele opvatting aanwezig. Slechts het onuitsprekelijke is absoluut; het uitgesprokene is relatief, al heeft het dan ook absolute geldigheid voor het subject. | |
[pagina 158]
| |
In ‘Den gamle Präst’ is veel in nuce aanwezig, wat in latere boeken breeder is uitgewerkt. De verhouding van den mensch tot het goddelijke is een hoofdmotief van meer dan een zijner latere romans. Bijzonder belangrijk is uit dit oogpunt Rodfästet (‘Vastgeworteld’, letterlijk ‘met wortel vastgemaakt’). Een jonge kapellaan, Burholt, is in huis als hulpprediker bij een ouden predikant, die getrouwd is met een veel jongere vrouw, zonder dat er tusschen de echtelieden geestelijke gemeenschap bestaat. De jonge hulpprediker en de predikantsvrouw ontvlammen in een onweerstaanbaren hartstocht voor elkaar, en op een nacht komt Burholt, gedreven door de vrouw, die de spanning niet langer uithoudt, er toe, een klep in een kachelpijp, die uit de kamer van den predikant komt, te sluiten en den ouden man door verstikking te dooden. Hij kan echter het bewustzijn zijner misdaad niet dragen en leeft in den vreeslijksten angst voor ontdekking. Tot hij geroepen wordt, den volgenden Kerstdag voor de in buitengewonen getale samengestroomde menigte te preeken. Hij wil zich voorbereiden, maar het lukt niet; hij tracht zijn gedachten te ordenen, - te vergeefs. Maar als hij op den preekstoel staat, wordt hij plotseling meegerukt, en hij spreekt over het loslaten van zijn eigen zaak en het overgeven van alles in Gods hand. Er gaat een vuur van hem uit, dat de menigte zich verwondert, en dit herhaalt zich op tweeden Kerstdag en bij de begrafenis, en als Nieuwejaar komt, is men het er over eens, dat Burholt de man is, die den ouden predikant moet opvolgen. De jonge man begrijpt zelf niet, vanwaar dat godsvertrouwen hem toestroomt; hij meent er een teeken in te zien, dat God hem vergeven heeft, en dat hij het leven op de oude wijze zal kunnen voortzetten. Maar nauwelijks is hij in zijn kamer teruggekeerd, en nauwelijks tracht hij zich te concentreeren op iets, dat tot zijn gewone plichten behoort, of de angst ligt weer over hem heen en brengt hem den waanzin nabij. Tot het voor hem opgaat, wat | |
[pagina 159]
| |
zijn ware toestand is. Zijn misdaad heeft hem voor het leven onmogelijk gemaakt; voor de maatschappij is hij verloren. Maar Gods liefde maakt geen onderscheid; Gods armen staan hem open, en de verrukking, die hij gevoelde, toen hij zich met de gemeente tot God wendde, is voor hem het bewijs, dat God hem toestaat, tot hem te komen. En hij geeft zich zelf den dood. Op aangrijpende wijze schildert de dichter de gaven van trooster, die door het bewustzijn van schuld bij Burholt gewekt zijn. Als hij een dag op huisbezoek uit is, komt hij in een krot aan, waar een oude man in lompen ligt te sterven. Een vrouw neemt hem ter zijde en vraagt, of het niet goed zou zijn, als de stervende vóór zijn dood zijn schuld bekende, en nu deelt zij hem mee, dat die man ruim 20 jaar geleden een doodslag heeft gepleegd. Burholt wordt met den zieke alleen gelaten. Uit een hoop stinkende lappen staren hem een paar stekende oogen te gemoet. ‘Ja, hier vond hij zijn gelijke, kwam het op in Burholt, hier was er een, waarvoor hij zich niet behoefde te geneeren, - als hij hier niet stond in een priesterjas, door niemand verdacht, door allen geëerd.’ De zieke is achterdochtig. Burholt geeft hem brood en wijn, maar hij spuwt het met een sissenden lach weer uit. ‘Dan ligt hij weer stil met het grijze gezicht tusschen de lompen; alleen de door koorts verhitte, booze oogen bewogen zich. Burholt zag naar die oogen, - en het kwam hem voor, of hij zich boog over een afgrond van boosheid, verlorenheid, ellende. Dààr was het, dat hij zelf neer moest, dààr had hij met recht zijn plaats - en hij zonk bevend bij het bed en legde zijn voorhoofd tegen Pers vuile, stinkende hand, die over den kant van het bed neerhing. “Je bent niet beter dan ik, Per,” steunde Burholt, en sprak zonder het zelf te hooren zuiver Vendelbodialect. “Je bent de eenige, dien ik het zeggen kan - ieder van ons heeft een mensch op zijn geweten -”. | |
[pagina 160]
| |
“Wat ben jij er voor een?” zeide Per verschrikt en hief plotseling het hoofd een beetje op. “Hoe kom je in die jas?” “Ik ben de kapellaan hier in het dorp. Ik ben een moordenaar net als jij.” “Wien heb je dan vermoord?” De oogen van Per hadden die verbitterde uitdrukking verloren, - zij waren starend en verschrikt geworden. “Onzen ouden domine, - omdat ik zijn vrouw wou hebben.” “Ben je er zóó een? Moet je dan niet gaan bekennen?” “Ik weet niet, wat ik moet. Dat moet ik zeker wel.” “Dan is er geen genade, noch voor jou, noch voor mij.” Maar nu voelt Burholt plotseling weer, dat alle uitwendige bescherming verdwenen is, en op hetzelfde oogenblik wordt hij weer door een hoogere macht gedragen. “Ja, er is genade voor ons, Per,” stamelde hij, “er is genade. Wie is het, dien jij hebt van kant gemaakt?” De man verlicht zijn geweten door een bekentenis en krijgt nu opnieuw het avondmaal. Een oogenblik later is het voorbij. “Burholt knielde neer en vond, dat alles hier zoo goed was; nu was alles, zooals het moest zijn, en het kwam hem een oogenblik voor, dat er, wat hem zelf betrof, maar een klein verschil bestond; hij begreep niet goed, waarin dat bestond. Toen dacht hij er aan, dat dat kleine verschil het leven zelf in deze wereld was, - Per was dood, maar hij zelf had nog het leven voor zich.”
Den titel “Rodfästet” (Vastgeworteld) draagt het boek, dat wij bezig zijn te bespreken, toch niet uitsluitend met het oog op de verhouding van kapellaan Burholt tot het goddelijke. Deze titel heeft een ruimere beteekenis. Hij hangt samen met de karaktervorming. “Vastgeworteld” noemt Knudsen een natuur, die de gelegenheid heeft gehad, zich normaal te ontwikkelen, zonder dat deze ontwikkeling gestoord werd, vóór het karakter | |
[pagina 161]
| |
gevormd was. De karaktervorming geschiedt door de opvoeding, en in deze is het hoofdmoment gehoorzaamheid. Door gehoorzaamheid leert men aan de invallen van het oogenblik weerstand bieden, wordt de wil gesterkt. Het best leert men die in zijn jeugd, wanneer de wil van de ouders de natuurlijke athmospheer is, waarin het kind opgroeit, en waarnaar het zich voegt zonder raisonneeren. Uit de gehoorzaamheid tegenover de ouders wordt de gehoorzaamheid tegenover God geboren, en hierin vindt de mensch zich zelf. Ook op later leeftijd is karaktervorming mogelijk, door een ervaring, door den invloed eener vreemde persoonlijkheid. Maar zelden is deze invloed zoo natuurlijk als die der ouders, en waar men zich overgeeft en zich vergist, volgt teleurstelling en geraakt het karakter, in plaats van zich te concentreeren, in een toestand van oplossing. Het gevaarlijkst van allen voor de vorming van het karakter is echter een te vroege intellectueele ontwikkeling, vóór de persoonlijkheid tot kracht is gekomen. Dit voert tot raisonneeren en zelfbeschouwing, en de wil wordt verlamd. Wat Knudsen bedoelt, toont hij aan de drie hoofdpersonen van den roman, den kapellaan, den domine, de domineesvrouw. De kapellaan heeft het ongeluk gehad, dat zijne voortreffelijke, strenge moeder stierf, toen hij een knaap was. Van toen af had hij de gelegenheid, ongehoorzaam te zijn, en hij wende zich aan, toe te geven aan zijn begeerte. Daar kwam bij, dat hij uit zijn natuurlijke sfeer gerukt werd. Een boerenzoon van afkomst, ging hij in den geleerd-geestelijken stand over, waarheen zijn natuur hem niet riep. Hij werd een fantast. Zijn wil is niet gestaald, om een opkomenden hartstocht te bedwingen; de romantiek, die hij uit boeken heeft, stelt de zondige liefde in een geflatteerd daglicht. Maar hij mist ook de macht, om het bewustzijn van een misdaad te dragen; zijn zwakheid in dit opzicht is de oorzaak van zijn ondergang. Doch de drang tot waarheid, die in hem is, voert hem tot erkentenis van zijn waren toestand, en door af te zien van het leven, bevindt hij, | |
[pagina 162]
| |
dat het diepste van zijn natuur zijn wortel behouden heeft; het is geworteld in God, en tot God keert hij terug. Een parallel van den kapellaan is de domine. Ook zìjn karakter is in zijn jeugd verknoeid. Zijn moeder ontbrak het aan flinkheid; de invloed eener goede stiefmoeder, die hij op twaalfjarigen leeftijd kreeg, kwam te laat. Vroeg verdiepte hij zich in zelfbeschouwing; hij werd een raisonneur. Van aard was hij zachtmoedig en afkeerig van het lage, naar door gebrek aan wilsoefening mist hij wilskracht; tegenover zijn zoon bekent hij, dat hij bijna nooit den moed gehad heeft, zich zelf te zijn. Vandaar een voorzichtigheid, een weifelen, die aan zijn optreden, ook in zijn ambt, alle kracht benemen. Hij is gedoemd tot eenzaamheid. En het samenleven met eene krachtige, levenslustige vrouw, die van de fijnheid zijner ziel niets begrijpt, maakt de kwaal ongeneeslijk. Doch hij kent zijn zwak; hij resigneert, hij ziet af van het geluk, en ook hij vindt zijn wortel in het eeuwige. “Voor mij moet je nooit zorg of bekommering koesteren,” zegt hij in zijn laatste gesprek met zijn zoon, “er is geen ding in de wereld, dat mij meer kan schaden. Wanneer ik aan de wereld denk, dan ben jij het alleen, waar ik aan denk, want jou kunnen de stormen van het leven nog schudden en verschrikken. Van mijn wezen is alleen de wortel over, en die zit verborgen in den grond der eeuwigheid.” Een gansch andere natuur is Mevrouw Gluud, de domineesvrouw. Zij is opgegroeid in een gezin, waar maar één moreele wet heerschte, de gehoorzaamheid aan de ouders, - en aan die wet is zij getrouw. Teere gewetens kent de familie niet. Haar vader, een geacht koopman, heeft zelf in zijn vroeger leven in Noorwegen een manslag begaan, maar de zaak heeft geen gevolgen gehad, en zijn levensvreugde heeft er niet onder geleden. En zoo ziet ook Else Katrine er niet tegen op, Burholt tot den moord aan te zetten, en als de zaak gebeurd is, behoudt zij haar koelbloedigheid, neemt maatregelen, om ontdekking te voorkomen, en begint er weldra tegen | |
[pagina 163]
| |
Burholt over te praten, wanneer zij in het huwelijk zullen treden. Haar geweten laat haar volkomen met rust. Tot door de onhandigheid van Burholt en de kwaadwilligheid van een boozen vriend de zaak dreigt ruchtbaar te worden. Nu wil zij niet meer leven. Niet, omdat zij de gevolgen van haar daad voor zich zelf vreest, maar omdat zij geen schande over haar ouders wil brengen. Zij sluit zich des nachts in haar slaapkamer op en gaat bij sterken vorst in een koud bad zitten; zij dwingt zich zelf, de pijn en benauwdheid uit te houden, en haalt zich zoo een longontsteking op den hals, waaraan zij als fatsoenlijke vrouw sterft. Bij haar sterfbed worden haar ouders geroepen, en als zij met hen alleen is, wordt het volgende gesprek gevoerd: “Jullie weet wel, dat ik schuldig ben aan den oude zijn dood, lieve ouders, - och, kan jullie mij dat nu vergeven?” “O, ja, zouden wij dat dan niet, Else Katrine, ja, ja,” zeide haar vader. “Zie, dan zal Onze lieve Heer mij ook wel vergeven. Maar de jongen moet het niet weten. En Julius (de valsche vriend, die het geheim kent) is babbelziek. - Ik wou niet tot schande voor mijn ouders zijn - toen dacht ik dat ik maar liever wou sterven.” “Je bent altijd een goed deerntje geweest, Else Katrine,” zei Mevrouw Ovesen. “Wil jullie dan een Onze Vader voor mij opzeggen?” zei de zieke. “Ja, als het er zoo na aan toe is,” zei haar vader. De twee ouders knielden met moeite op den harden vloer bij het bed. “Toen koopman Ovesen “Amen” gezegd had, sloeg hij een kruis over het voorhoofd en de borst van zijn dochter en over zich zelf. De spanning had intusschen de ledematen van de zieke losgelaten; zij had rustig in bed gelegen. Maar nu kwam er weer iets krampachtigs terug, dat de spieren spande. Zij verhief den arm, die het bovenst | |
[pagina 164]
| |
lag en liet dien een paar maal neerglijden over het dekbed, over haar heup. Aanstonds daarop zeide zij, luid en lang, als 't ware van boven naar beneden: “Ja-h!” Haar zoon Eiler peinsde er later zoo dikwijls over, wat de bedoeling van dat woord was geweest, want het had zoo sprekend geklonken, zoo vol van beteekenis. Meestal vond hij toch, dat de toon daarin verwonderd was geweest en tegelijk geresigneerd: ja-h, dàt was het toch niet, wat men eigenlijk van het leven gewacht had. Maar of hij nu recht had in zijn uitlegging of niet, dit woord was het laatste van zijn moeder. Zij blies den adem uit, terwijl zij dat zeide.”
Zoo rustig sterft Else Katrine, ofschoon zij een groote misdadige was. De oorzaak is, dat zij een “vastgewortelde” natuur was, - met enge begrenzing, maar getrouw aan zich zelf en aan hare tradities tot het laatste. Het verschil tusschen haar en Burholt is deze zich ook wel bewust. Tot haar zoon zegt hij: “Ja, Eiler, ik kan goed begrijpen, dat je niet met je moeder kunt te maken hebben, en ik kan ook begrijpen, als je er op tegen had, mij een oordeel over haar te hooren uitspreken, maar - daar ik er nu aan toe ben: ja, zij is een misdadig persoon even goed als ik, en zij moest ongetwijfeld den dood lijden even goed als ik, als haar misdaad aan den dag kwam, - maar zij is geen slecht en oneerlijk mensch, dat is zij lang niet, - zij kan wel liegen, om zich te verdedigen, dat geloof ik wel, - maar zij kan niet voor zich zelf liegen en ook niet voor haar ouders. Och ja, ik geloof, zelfs als je haar moet schuwen, dan zal het toch het beste voor je zelf zijn, als je iets goeds over haar kunt denken. - Ik ben veel, veel geringer dan zij. Zij is misdadig geworden, omdat zij aan haar opvoeding trouw was, - en dan heeft zij tegenspoed in het leven gehad; - ik ben het geworden, omdat ik in mijn jeugd ben verknoeid en een ander ben geworden dan ik werkelijk was.” | |
[pagina 165]
| |
Zóó is de “wortelvastheid” voor Jacob Knudsen niet een moreele eigenschap, maar een psychologische. Zij behoort tot hetgeen Harald Hövding de “formeele ethiek” noemt, niet tot de “reëele ethiek”, die vraagt naar den inhoud van ethische voorstellingen. Zij is éénheid van karakter, ontstaan door opvoeding, en zij geeft vastheid aan het leven, - hetzij in het goede, hetzij in het kwade, hetzij in beide. Ontbreekt zij, dan komt de mislukking, en het eenige, wat dán overblijft, is de resignatie. Wie daartoe in staat is, heeft wel zijn leven verspild, maar nog behoeft hij niet te vertwijfelen, want hij wortelt in het eeuwige. Wie ook tot resignatie niet in staat is, gaat van teleurstelling tot teleurstelling en verdoet zijn wezen in onwerkelijkheid en onwaarheid. Dat is de geestelijke dood.
Men kan “Rodfästet” als uitgangspunt kiezen voor de studie van meer dan ééne zijde in Knudsen's zieleleven en in zijn gedachtenleven. Een paar van deze wil ik in het volgende op den voorgrond brengen. Het centrale probleem in Knudsen's eigen leven is het geloofsleven. Wij vinden de belangrijkste zijde hiervan geschilderd in Kapellaan Burholt's onmiddellijke verhouding tot het goddelijke. Wat hier vooral treft, is de afwisseling van geloof en twijfel. De ééne toestand is de voorwaarde voor den anderen. Maar de twijfel is niet een verstandstwijfel, maar een gemoedstwijfel; het is de angst, van God verlaten te zijn. Daartegenover is het geloof de verzekerdheid van “gemeenschap met God”. Deze wisseling van stemming maakt den hoofdinhoud uit van den grooten dubbelen roman “Angst” en “Moed”, waarvan Luther de held is. In “Moed” laat Luther zich over deze zaak op de volgende wijze tegenover Melanchton uit (de telkens afgebroken volzin geeft reeds uiting aan de stemming): “Neen, gij zijt nooit onzeker geweest over uw zaligheid, zoolang ik u gekend heb. Dat ziet er zóó niet uit. - Wat ik u over die zaak kon zeggen, dat was | |
[pagina 166]
| |
voor u een welkome inlichting en bevestiging, - maar gij hebt nooit - - ja, gij kent wel de vreeselijke gedachten van den heiligen Augustinus daarover - maar gij hebt toch nooit - - -. Neen, zóó is het niet, daaraan te twijfelen! - men kan niet lang achtereen uithouden, onzeker over zijn zaligheid te zijn, - als ik daar werkelijk een half uur achtereen aan getwijfeld had, dan zouden al mijne beenderen in mij tot asch verbrand zijn. Het is zóó onuithoudbaar, te twijfelen, dat het geloof zich dadelijk in ons vormt, zonder dat wij het weten. En wie ondervonden heeft, te twijfelen, hij vergeet het nooit. Wíe kon vergeten, dat hij - ook maar een oogenblik - in een gloeienden oven was geweest?” Zulk een aanval van twijfel wordt daarop in den held beschreven. Het is een physieke pijn, die tot bewusteloosheid voert, maar waaruit hij ontwaakt met een gevoel van oneindigen vrede, het bewustzijn, te rusten in God, - en nu is niet alleen zijn twijfel weggenomen, maar ook zijn angst, en nu is er niets ter wereld, wat hij vreest. Uit zulke stemmingen is volgens Jacob Knudsen die stemming voortgekomen, die Luther de macht gaf, alleen te staan tegenover allen, om op weg naar Worms te zeggen: “er kan toch niets ergers met ons gebeuren, dan er met Huss gebeurd is”; en het zijn ongetwijfeld eigen levenservaringen geweest, die Knudsen in staat gesteld hebben, zóó diep in het van de doorsnee zoo sterk afwijkende karakter van Luther door te dringen, als hij gedaan heeft. Hoe de zielevrede er uitziet, die het product is van dezen fellen inwendigen strijd, ook dat schildert Knudsen in treffende voorbeelden. In het oog vallend is de menging van het hoogere leven met het alledaagsche leven, die toont, hoe gemakkelijk de mensch, die dezen toestand bereikt heeft, zich in de hoogere sfeer beweegt. Ik citeer een stuk uit een gesprek, dat Luther voert met een paar raadsheeren uit Neurenberg, die hem in zijn gezin opzoeken. “U hebt toch een groote en buitengewone vreugde | |
[pagina 167]
| |
van uw werkzaamheid hier in de wereld gehad,” zei de eene der Neurenbergsche raadsheeren. “Neen,” zei doctor Luther, “die vreugde heeft Onze lieve Heer mij afgenomen - en mij daarvoor bevrijd van de verantwoording en den hoogmoed en de bekommernis en wat dies meer zij. (Men merke op, hoe de man zich als instrument gevoelt). Neen, de vreugde komt van een open hart, maar dat wil niemand goed begrijpen.” “Maar de Doctor is wijd beroemd, dat hij een open hart en een open hand heeft,” zeide de Neurenbergsche raadsheer. “Neen, dat ook niet,” zei doctor Luther. “En als ik dat had, dan zou dat ook meer tot vreugde voor anderen worden. Neen, vreugde noem ik dat, wanneer een hart gevuld is met Gods vrede en dan tegelijk openstaat. Als het heelemaal openstaat, dan is dat zaligheid. Maar het wil zich telkens sluiten. Het moest zijn als een open duiventil, waar de duiven komen en gaan en in- en uitvliegen in den zonneschijn. Maar dat wil niemand begrijpen.” “Dat is een mooi ding, om zich voor te stellen, - zooals de Doctor het schildert,” - uitte de raadsheer. “Het schilderen,” antwoordde Doctor Luther, “is gemakkelijk genoeg. Maar het gedaan te krijgen, is moeilijker. Of het moet van zelf gebeuren - dan komt het na angst en verdriet of groote omwentelingen in de ziel. Of ook moet men wel zóóveel in zijn hart sluiten, dat dit genoodzaakt is open te staan - of althans op een kier, net als de la van kleine Margaretha daar ginds, die zij ook niet dicht kan krijgen door het vele, dat zij er in heeft.” “Maar,” zeide Bugenhagen, “het geloof is anders het hoofdartikel bij u, Doctor. Welke plaats wilt u het hier geven?” “Het geloof is alles,” zeide Doctor Luther. “Geloof naar binnen heet vrede, geloof naar buiten heet hoop, en als het geheel werkelijk openbaar wordt, dan is het liefde - -. Maar kijk mijnheer Aurifaber eens!” zette Doctor Luther voort en wees naar een der meest vaste tafelgenooten, “hij zit daar en vergeet zijn kalfs- | |
[pagina 168]
| |
karbonade, om op te schrijven. Als ik eens na den middagmaaltijd er toe kom, een ongelukje te hebben, - - ik geloof heusch, dat hij dat ook zou opvangen en in zijn boek opschrijven!” De Neurenbergsche raadsheeren lachten overdadig en beleefd.’
Een ander probleem, dat in ‘Rodfästed’ een belangrijke rol speelt, maar als achtergrondprobleem, is dat der opvoeding. De opvoeding wordt genoemd als oorzaak van het psychisch wezen der hoofdpersonen, maar wij leeren hen kennen in eene periode van het leven, waarin de vorming van het karakter lang geleden is, en waarin het leven zijn resultaten toont. Tot hoofdprobleem wordt de opvoeding daarentegen in ‘Lärer Urup’ (1909). Dit boek is een protest tegen de sentimenteele opvoeding en de sentimenteele behandeling van misdadigers, die den modernen tijd kenmerkt. Drie handelingen spelen parallel in dezen roman af. Urup is een schoolmeester met bijzondere gaven en een eigen opvatting van zijn plicht. Hij is streng en duldt geen wanorde in de school, maar hij weet de kinderen te boeien en hun belangstelling te wekken. Bijzonder gewaardeerd wordt hij echter niet door ouders en overheid, die vinden, dat hij niet genoeg tegemoetkomt aan de individueele neigingen der kinderen. De overheid wordt voornamelijk gerepresenteerd door den domine, een mislukt operazanger, die in de theologie is overgegaan, en het ‘humane’ standpunt representeert. Een conflict ontstaat naar aanleiding van het godsdienstonderwijs. Na veel krakeelen tusschen orthodox en modern is een wet aangenomen, waarbij godsdienstonderwijs verplicht is en ieder kind genoodzaakt wordt, het te ontvangen, maar waarbij, om aan de andere partij te gemoet te komen, dit onderwijs neutraal gehouden wordt en iedere uiting van sympathie of het tegendeel verboden is. Urup is niet bereid, zich naar deze voorschriften te schikken. Juist het godsdienstonderwijs | |
[pagina 169]
| |
is voor hem het belangrijkst middel, waardoor hij op de jeugd kan werken; maakt hij dit zielloos, dan is al zijn werkzaamheid te vergeefs. Maar aan de andere zijde wil hij geen enkel kind dwingen, het bij te wonen. Hij wil dus: dwang in het materieele - tucht, orde, gehoorzaamheid, maar vrijheid in het geestelijke. De staat wil: vrijheid in het materieele, - tuchteloosheid -, dwang in het geestelijke - gedwongen godsdienstonderwijs met voorgeschreven inhoud. In dit conflict trekt Urup aan het kortste einde; hij krijgt zijn ontslag als meester en zal trachten, een plaats te krijgen aan een volkshoogeschool die een meer privaat karakter draagt en onder minder strenge staatscontrole staat. Gelijk in de school, zoo is het in huis. De kinderen van Urup worden opgevoed, die van domine Mortensen groeien ‘in vrijheid’ op. Wij leeren van deze laatsten twee kennen, een klein meisje, dat door de ouders verwend wordt en met krijschen haar zin doorzet, en een volwassen jongen, die tot een leeglooper is opgegroeid. De domine erkent, dat Bjarke geen bijzonder sterken wil heeft, en spreekt daarover als over een of ander toevallig gebrek als bij voorbeeld een zwakke maag, dat men nu eenmaal behoort te nemen, zooals het is. Een spoor van denzelfden geest van eigenzinnigheid en gebrek aan zelfbeheersching toont zich ook in Urup's huis in een pleegdochter, die uit eene andere familie stamt en niet van den beginne aan tucht gewend is. Dit meisje knoopt met Bjarke een liefdesbetrekking aan, en slechts door een ervaring van den meest schokkenden aard komt zij tot inkeer en geeft aan Urup hoop, dat hij haar voor den ernst van het leven zal kunnen behouden. Naast deze vertelling loopt eene tweede, die de vruchten van de officieele aanmoediging tot tuchteloosheid openbaart. In het dorp loopt een deugniet rond, een jongen van 17 jaar, Skov-Johan (Bosch-Johan) genaamd. De vader is een dronkaard, de jongen heeft nooit iets willen leeren en is ook nooit tot iets gedwongen, maar hij leeft gemakkelijk en lui van werkeloozen-onder- | |
[pagina 170]
| |
steuning. Daar hij niets te doen heeft, kan hij 24 uren van den dag, voorzoover hij niet slaapt, besteden aan het plagen van kinderen. Maar daarbij blijft het niet; hij vervolgt ook de meisjes van het dorp, en op een goeden avond wordt een fatsoenlijk dienstmeisje van den landbouwer Bentzen door hem verkracht en vermoord. Skov-Johan gaat naar een verbetergesticht, maar daar hij minderjarig is, wordt hij na eenige maanden losgelaten en begint zijn spelletje opnieuw, - brutaler dan ooit, overtuigd, dat niemand hem toch iets durft of kan doen, en volstrekt niet opziende tegen het vooruitzicht, om, als dit leventje hem verveelt, weer eens een tijdje op staatskosten opgeborgen en goed verzorgd te worden. Zijn terugkeer wekt eenige ergernis in het dorp, maar weldra is men er weer aan gewend, en Urup, die gezegd heeft, dat men zulk een individu behoorde dood te slaan, wordt om zijn gebrek aan humaniteit streng veroordeeld. Maar op een goeden dag komt de dochter van Bentzen met verscheurde kleeren en doodelijk verschrikt naar huis loopen. Skov-Johan is achter haar aan geweest, en het scheelde niet veel, of zij was zijn slachtoffer geworden. Nu maakt Bentzen zich op; hij neemt twee van zijn knechts als getuigen mee; dan zoekt hij Skov-Johan op, die rustig in zijn bed ligt en in zijn overmoedige gerustheid den bezoeker nog hoont, en hij schiet hem dood. Daarna gaat Bentzen zich zelf overgeven aan het gerecht. Naast de kinderen, die in tuchteloosheid opgroeien, en de misdadige jeugd, die niet gestraft wordt, leeren wij de misdadigers, die tot de maatschappij terugkeeren, kennen in een derde met de twee besprokene parallel loopende vertelling. Op de heide op eenigen afstand van het dorp bevindt zich een colonie, bestemd voor boeven, die over eenigen tijd zullen worden losgelaten, en die nu de gelegenheid moeten hebben, om aan de vrijheid te wennen. Er zijn er bij, die heel wat op hun kerfstok hebben; één hunner heeft zijn vader en zijn moeder vermoord, - maar dat is geen reden om te twijfelen aan hun voortreffelijke inborst en den heilzamen invloed, | |
[pagina 171]
| |
dien de vrijheid op hen hebben zal. De ‘tuchthuis-élèves’ worden zij vleiend genoemd. Op een Zondag nu, kort voor zij geheel zullen worden losgelaten, zal men eens de proef met hen nemen, en hen alleen naar de kerk laten gaan. Daar worden zij met een verrassende preek ontvangen. Domine Mortensen is in zijn meest welsprekenden hoek. Urup zit in de kerk en luistert niet, maar wordt opmerkzaam, als hij het volgende hoort: ‘- - en dit, dat Jezus' woorden steeds beter op onzen tijd passen, ja als het ware een beschrijving worden van den toestand in onze dagen, dat is de blijde boodschap, die ik op dezen Zondag heb te brengen. Jezus zegt immers, dat de laatsten de eersten zullen worden. En voorzeker is het in de eerste plaats de ingang tot den hemel, waarover hij dit zegt; maar hoe meer wij vooruitgaan, hoe meer wij juist ook het rijk van volmaaktheid naderen, en daarom passen deze woorden zoo wonderbaar reeds op den nu bestaanden toestand in de wereld. Ja, want jullie misdadigers, - zooals wij gewend waren, jullie te noemen - ja, jullie hebben wij ook “de laatsten” genoemd, maar nu ben jullie op een wonderbare wijze bezig, als het ware de eersten onder ons te worden, en het is ook juist de bedoeling van onzen Heer, dat jullie dat zult worden. Ja, ik wil vandaag in het bijzonder tot jullie spreken. Jullie goede tuchthuis-élèves, zooals ik gaarne permissie wil hebben, jullie te noemen. Maar eerst wil ik eerlijk mijn groote schande bekennen: dat ik half bang voor jullie was, toen ik hierheen kwam. Maar toen ik jullie in de kerk zag, eerst in de kerk te Telborg veertien dagen geleden, en jullie ernstige, vrome gezichten zag, en toen ik in de volgende dagen met jullie kwam te spreken, toen werd ik blij met jullie, heel blij. En nu hebben wij zulk een merkwaardigen tekst vandaag, - op den vierden Zondag na Trinitatis - want het is, alsof dat alles over jullie en tot jullie gezegd is. - Ja, want dit: “weest dan barmhartig, zooals uw vader barmhartig is,” - dat is juist gesproken tot “de laatsten” - en | |
[pagina 172]
| |
niet tot de anderen, ons anderen, die altijd verkeerdelijk ons zelf als de eersten hebben beschouwd. Ja: weest barmhartig! - dat zeggen wij nu tot jullie, want jullie hebt ons in je hand, jullie dierbare vrienden, en zóó moet het zijn, want de tijd is vernieuwd; wij zijn een heelen boel korter bij het rijk van volmaaktheid gekomen. - En evenzoo: “oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt,” - ja, dat zeggen wij evenzoo tot jullie. Wij komen en vragen jullie zoo innig, als wij kunnen: veroordeel ons niet! - veroordeel ons niet, omdat wij jullie zoo vreeselijk, zoo onmenschelijk verkeerd hebben verstaan, onze dierbare broeders. “Dan zullen jullie niet geoordeeld worden,” - neen, - en hier is immers de tijdgeest, de humane, de ware christelijke geest zoo wonderlijk ons individuen voorgegaan, zoodat er werkelijk reeds met eenige waarheid kan gezegd worden: jullie bent niet veroordeeld, jullie wordt niet veroordeeld, - neen, maar jullie was ziek, en jullie bent gekomen onder de behandeling van den dokter, en nu ben jullie hier buiten onder Gods open, vrijen hemel, omdat het beproefd zal worden, of jullie heelemaal je verloren, je verzwakte krachten kunt terugkrijgen, zoodat jullie opnieuw zult kunnen werken tot zegen voor het volk, waartoe je behoort. “Geeft, dan zal u gegeven worden!” staat er verder. Ja, dat gaat jullie aan! - Wat geef jullie ons niet; wat heb jullie ons niet gegeven; wat heb jullie mij niet gegeven: alleen daardoor, dat jullie hier bent. Jullie hebt mijn hart vernieuwd, jullie hebt mijn ziel zoo rijk gemaakt. - Komt tot mij, en jullie zult zien, dat ik niet ondankbaar ben; ik zal jullie geven van den overvloed van mijn hart, dat jullie zoo rijk hebt gemaakt! - - -’
Deze merkwaardige preek mist haar uitwerking niet. De tuchthuis-élèves gaan van de kerk naar de stationskroeg. Zij drinken op, wat zij aan waarde bij zich hebben, maken spektakel om meer, maar daar zij geen messen hebben meegenomen en er bovendien menschen aan- | |
[pagina 173]
| |
wezig zijn, komt het niet tot dadelijkheden. Zij gaan dus onderweg. Nu herinnert er zich een, dat de domine ze in de preek heeft uitgenoodigd en beloofd heeft, ze uit zijn volle hart te geven. Daar gaan zij dus heen. Onderweg juichen zij van weldoorvoedheid en genoegen; zij springen als honden in de korenvelden en er weer uit. En zoo komen zij bij den domine, die voor de deur staat en vraagt, wat zij moeten. ‘Vi vil ha öl, vi vil ha öl,’ zingen zij, (wij willen bier hebben). En domine geeft ze, wat hij aan bier heeft, maar zendt tegelijk uit voorzichtigheid een boodschap naar een pachter in de buurt. Een tuchthuis-élève roept: ‘de domine wou ons alles geven, waar wij om vroegen, uit een vol hart.’ En meteen zingt het koor: ‘Dulla, dulla, dullalah, - brändevin det skal vi ha,’ (brandewijn moeten wij hebben). Op dit oogenblik verschijnt pachter Nielsen met een geweer: ‘wil jullie opmarcheeren, lummels.’ Maar domine vindt dat te brutaal; ze moeten toch wat meehebben op weg, en hij laat uit den kelder een vaatje komen, waarin, naar hij meent, nog een paar flesschen brandewijn zijn. Daarmee gaan zij op weg, onder het gezang: ‘dulla, dulla dullalah, - brändevin det skal vi ha.’ Op de heide aangekomen legeren zij zich om het vaatje, waar wel wat meer dan twee flesschen in zit. Om de beurten zetten zij den mond aan het spongat; niemand mag langer drinken, dan tot de anderen tot 20 geteld hebben en het humeur wordt steeds opgeruimder. Maar nu hebben zij geen eten, en worden boos en krijgen lust, om kwaad te doen. Zij willen zich wreken op dien man met dat geweer. Intusschen blijven zij praten en vallen in slaap, maar, in den nacht worden zij wakker met razenden honger, en nu zullen zij dan die wraak gaan uitvoeren. De woordvoerder, - de man, die vader en moeder vermoord heeft - vergist zich en verwart den domine met den pachter, en zoo gaat de troep dan op weg, om de pastorie in brand te steken. | |
[pagina 174]
| |
De domine wordt wakker van het schijnsel van het vuur, en meent, dat het de zon is. Maar het flikkerde wat sterk, en hij wreef zijn oogen uit. Toen zag hij vlammen van hooistapels voor het raam. ‘Emilie! Er is buiten brand! - Zou de bliksem ingeslagen zijn?’ - Hij sprong uit het bed. - ‘Ik geloof niet, dat ik het heb hooren donderen.’ Beneden voor de ramen zag hij twee van de gevangenen loopen en met stokken in het vuur poken. Dat stelde hem gerust. Als het menschen waren, - dan moest de heele boel gekheid zijn, - - van die ietwat ruwe scherts, die zulke menschen - - ‘Het zijn de élèves, de gevangenen, Emilie, zij hebben een Johannesvuurtje aangestoken hier vlak voor de ramen.’ ‘De tuchthuisgevangenen!’ riep Mevrouw. ‘Neen, wat is dat onbeschaamd, ons weer zoo te laten schrikken. Wat een boosaardigheid!’ ‘Dat is overmoed, zij zijn immers als groote kinderen. - Boosheid - wat wil dat zeggen - -. Ik zal met ze praten - -’ De domine zag weer door het raam naar beneden. ‘Nou, nu zijn zij weggegaan. - Ik zal naar de gangdeur loopen en met ze praten.’ De domine was in zijn broek geschoten. De bretels sleepten achter hem aan. ‘Wees niet bang, Emilie, ik zal maar eens hooren, wat het is, waar de élèves mee bezig zijn,’ zei hij, terwijl hij zich de deur uit en de trap af haastte. Hij was werkelijk op het oogenblik niet bang. Wel waren er in den loop van het laatste jaar hier in het dorp enkele gewelddadigheden voorgekomen, maar zijn gemoed was tot dien graad onontvankelijk voor alles, wat afdoende was, wat radicaal was, - behalve humanisme en wat van dien aard was, - dat hij zich hier nu volstrekt niet zoo iets kon voorstellen. Ville (het veelbelovende 3-jarige meisje) was wakker geworden in de slaapkamer der ouders, waar zij lag - met onrust. Haar moeder was juist naar den zolder, om de meiden in hun kamer te roepen, en daarna Bjarke. | |
[pagina 175]
| |
Ville begon te roepen: ‘Moeder, Ville wil er uit, om naar het licht te kijken! Moeder! Ville wil er uit, om naar het licht te kijken!’ Mevrouw kwam binnen: ‘Ja, nu zal kleine Ville dadelijk kleeren aankrijgen, en dan zal Ville naar buiten, om naar het licht te kijken.’ ‘Neen, Ville wil geen kleeren aan. Ville wil dadelijk naar buiten, om naar het licht te kijken.’ ‘Nee, nou moet kleine Ville verstandig zijn.’ Ville smeet zich terug in bed en schreeuwde als een bezetene, buiten zich zelf van razernij, alsof de boosheid van de heele wereld in miniatuur domicilie had gekozen in haar kleine lichaam. En toen trapte zij haar moeder met haar kleine, lieve voetjes in het gezicht. ‘Zoo, zoo, zoo! Weet kleine Ville, wat Ville krijgt, als Ville de kleeren aan heeft? Wat? Ville krijgt een ei met suiker er in, hé! Een groot, heerlijk ei met sui...’ Daar klonk een dreunend gekraak - en een schreeuw door het huis. Het was het dak, dat inviel. In den loop van weinige seconden was zoowel het gekraak als de schreeuw voorbij. In zoo korten tijd moet verstikking door den rook alle bewoners van het huis bewusteloos gemaakt hebben. - Slechts één werd er gered: Bjarke. Hij lag in het rechtsche zolderkamertje, hier duurde het nog eenige minuten, voor het dak kwam. Hij sprong uit het raam en liep, buiten zich zelf van schrik, naar beneden naar het dorp. De tuchthuisgevangenen kreeg de drommel te pakken, - zij haastten zich weg over de hei. Het duurde een half uur, voor zich menschen vertoonden bij den brand, maar in den loop van de volgende tien minuten was het daar boven ook zwart van belangstellenden. Maar er was niets te doen. De menschen stonden er maar naar te kijken. Een onaangename lucht van verbrand vleesch rook men van den puinhoop. Er stond onder de toeschouwers een kleine slager met kromme beenen. Ja, hij was overigens geen ‘echte’ slager; | |
[pagina 176]
| |
het waren maar nuchtere kalveren en zieke of half van zelf gestorven schapen en koeien, waar hij zich mee afgaf. Dikwijls maakte hij het vleesch zelf klaar en verkocht het in gekookten of gebraden toestand. Hij interesseerde zich heel sterk voor deze lucht. ‘Het doet er het meest aan denken, of het vleesch van schapen kon zijn,’ zeide hij tot zijn buurman. ‘Maar er is ook iets door heen, dat zou kunnen doen denken dat het naar ossenvleesch rook. - Ja-h, - ossenvleesch,’ voegde hij er peinzend aan toe, - ‘dat zal wel het naast van den domine zijn, want hij was de eenige oudere manspersoon onder hen.’
Zóó smadelijk als domine Mortensen heeft Jacob Knudsen geen ander van zijn figuren behandeld. Het is duidelijk, dat hij in de geestesgesteldheid van dezen man den wortel van alle maatschappelijk kwaad ziet. Die sentimentaliteit, die alle grenzen wegneemt en goed en kwaad over één kam scheert, is de oorzaak, dat alle plichtsgevoel, alle orde, alle tucht verloren gaat, en dat de maatschappij met reuzenschreden ten ondergang spoedt. Wat hij wil, is eene krachtige overheid, die onverbiddelijk het kwaad straft, en die zich door vrees weet te doen respecteeren. Vraagt men, hoe hij dat rijmt met Gods genade, die ook den moordenaar aanneemt, dan antwoordt hij aldus: Goed en kwaad hebben met de verhouding van den mensch tot het goddelijke niets te maken. Gods liefde is voor ieder, en het is voldoende, dat men zich tot hem wendt, om die liefde deelachtig te worden. God is evenmin assuradeur van ons levensgeluk als rechter in onze private geschillen. Maar goed en kwaad hebben te maken met de verhouding tusschen de menschen onderling. En om het goede te handhaven, heeft God de overheid ingesteld, en hoe gestrenger deze haar taak vervult, des te meer voldoet zij aan haar bestemming. De overheid is dus voor ons een plaag, maar een die ons opgelegd is om wille van onze gebrekkigheid. Wij hebben haar te eeren, maar hoe | |
[pagina 177]
| |
minder wij met haar te maken hebben, des te beter. Haar af te willen schaffen, is niet alleen misdaad maar ook dwaasheid, want onmiddellijk wordt zij door een nieuwe vervangen. Maar de grootste zonde der overheid, erger dan onrechtvaardigheid, is zwakheid; daardoor graaft zij haar eigen graf en bevordert de wanorde in de maatschappij. Komt de overheid in haar plicht te kort, dan kan een privaat persoon ingrijpen; hij zal daardoor de overheid een les geven; maar hij moet bereid zijn, de gevolgen te dragen. Het voorbeeld van Bentzen, die Skov-Johan dood schiet en zich daarop aan het gerecht overgeeft, is voor deze situatie teekenend. Een dergelijk conflict is het hoofdthema van een anderen roman: ‘Sind’ (‘Karakter’). De hoofdpersoon komt hier op, niet eens voor een algemeene zaak, maar voor zijn eigen recht, althans voor wat hij daarvoor aanziet, ofschoon bestaande gebruiken in een landschap, waar hij vreemd is, hem tot op zekere hoogte onrecht geven. Maar het is genoeg, dat hij van zijn recht overtuigd is. Een overheidspersoon, die chicanes gebruikt, om hem tegen te werken, slaat hij dood, en evenzoo een gerechtsdienaar, die een handlanger van die overheidspersoon was. Dan wordt hij door een der mannen, die kwamen, om hem in hechtenis te nemen, neergeschoten. Knudsen geeft hem gelijk, maar insgelijks aan de overheid, die het strengste machtsmiddel tegen hem toepast. En het verdient de aandacht, dat de man, die de gewelddaad pleegt, er zelf evenzoo over denkt. Hij is een idealist, die het geschonden recht wreekt, maar gaarne bereid is, de straf voor zijn daad te dragen. Ik zie mij genoopt, het stuk van het gesprek, waarin deze boerenzoon zich over zijn daad uit, mede te deelen in den vorm, dien de schrijver het gaf. Anders, zoo heet de jonge man, is in den nacht met zijn geliefde bij den domine aangekomen met het verzoek, hen onmiddellijk in het huwelijk te verbinden. Dezen nacht willen zij samen zijn; morgen vroeg zullen de mannen van het gerecht hem komen halen. Hij vertelt, dat hij een half uur geleden den Fuldmägtig (een rechterlijk ambtenaar) gedood heeft. | |
[pagina 178]
| |
‘De domine...... zag Anders verschrikt aan. “Maar hebt gij dan geen berouw over uw vreeselijke zonde?” “Zonde? - het kan toch wel geen zonde zijn, zulk een onrechtvaardigheid de wereld uit te helpen?” “Maar weet je dan niet, Anders, dat wie met het zwaard doodt, zelf door het zwaard zal omkomen!” “Ja, dat is begrijpelijk genoeg. Er moet orde in alles zijn. Anders begonnen de menschen dood te slaan, of het recht was of niet. - Maar nou, - ze komen mij morgen ook halen.” “O, je moet gek zijn, - je moet gek zijn, kerel!” De domine liep jammerend de kamer op en neer. “Als je niet je vreeselijke zonde voelt.” “Nee! - Ik geloof, dat als er van tijd tot tijd iemand bereid was, de onrechtvaardige ambtenaren een herinnering te geven, dan werden ze over het geheel beter.” De domine staarde voor zich met verwarde, betraande oogen, maar zei niets. “Ja, - u zegt, dat alles, wat wij menschen doen, zonde is,” zette Anders voort. “Dan is dit hier zeker ook wel zonde. - Maar moeten wij dan de onrechtvaardigheid niet overwinnen?” “Wij moeten de onrechtvaardigheid in ons zelf overwinnen. Ons zélf moeten wij overwinnen. Naar binnen, naar binnen! - hoor toch, Anders!” “Naar binnen!” - Ja, als Onze lieve Heer dat gezegd heeft, dat dat het allerbeste is, dan moet het dat ook wel wezen. Maar “naar buiten”, dat is dan op één na het allerbeste. En ik weet nu volstrekt niet, of u zooveel beter bent dan ik. Maar ik ben een kerel, en dat bent u niet, voorzoover ik weet.’ Als Anders den volgenden morgen dood geschoten is, ligt hij met een blijden glimlach om den mond.
Wij zien, dat Knudsen, indien hij strenge tucht en orde verlangt, daarom toch volstrekt niet den eisch van passiviteit stelt. Integendeel, daar juist door gehoorzaamheid het karakter zich ontwikkelt, zal de | |
[pagina 179]
| |
man, die tucht geleerd heeft, eer den moed hebben, zich te verzetten, waar het gebod der overheid met zijn dieper rechtsbewustzijn in strijd komt, dan degene, die geleerd heeft aan zijn lusten toe te geven en tegen geen onwettige handelingen opziet, wanneer hij weet, dat hij toch niet gestraft wordt. Maar wat is bij een onwettige handeling de toets voor het geweten? Dat men bereid is, de gevolgen op zich te nemen, de straf voor de onwettige daad te dragen. In dezen zin wordt hier onderscheid gemaakt tusschen misdaad en zonde. Anders gevoelt zich misdadig, maar niet zondig en hij sterft met opgeheven hoofd.
Wanneer ik Jacob Knudsen in een enkel woord zal karakteriseeren, dan ben ik geneigd, hem een religieus genie te noemen. Zijne genialiteit, dat is zijne onmiddellijkheid, is niet gelegen in het aesthetische, maar in het religieuse. Dààr heeft hij zijne diepste en oorspronkelijkste ervaringen opgedaan. Maar zijn forsch verstand heeft nagedacht over de vragen, die hem gepijnigd hebben, en zoo is hij een denker geworden. En hij heeft de behoefte gevoeld, aan anderen mede te deelen, wat in hem omging, en zoo is hij een schrijver geworden. En voor hetgeen hij te zeggen had, heeft hij een eigen vorm gevonden, en zoo is hij een kunstenaar geworden. Zal men hem met een andere figuur vergelijken, dan ligt het naast die van den man, aan wiens geestelijk leven hij de meeste aandacht besteed heeft, van Maarten Luther met wien reeds zijn biograaf hem in ééne categorie plaatst. Dat hij niet een kerkhervormer maar een romanschrijver geworden is, ligt aan de maatschappelijke verhoudingen, waarin hij geleefd heeft. Hij zelf heeft zich voorgesteld, aan zijn volk een beeld van het menschelijke te geven, en met echt realistischen zin heeft hij aan zijn leven meer waarde gehecht dan aan zijn boeken. Maar voor de anderen, en vooral voor het nageslacht, zullen zijn boeken van meer waarde zijn. En het kon op den duur wel blijken, dat hij toch een hervormer geweest | |
[pagina 180]
| |
is, - indien niet in de kerk, dan in de litteratuur, die zulk een belangrijk deel der taak op zich neemt, die vroeger uitsluitend aan de kerk toekwam. In tegenstelling met een inhoudsloos aesthetiseeren en met een oppervlakkig oordeelen over alle vragen des levens, die in moderne letterkunde maar al te zeer gewoonte geworden zijn, voert hij zwaarwichtige elementen, diepe levenservaringen opnieuw de Deensche litteratuur binnen. Het kan niet anders, of van zulk een kunst moet invloed uitgaan.
Daarmee keeren wij van zelf terug tot ons uitgangspunt, de plaats, die Knudsen's werk inneemt tegenover de beweging, dien van 1870 dateert en met Brandes aan het woord kwam. Deze predikte levensvreugde. Tegenover het bestaande was zij critisch; zij wees op veel ellende maar verklaarde deze voor het uitsluitend gevolg van eene toevallige inrichting der maatschappij en van achterlijke denkbeelden. Zoodra de mensch zich zou hebben bevrijd van zijne stoffelijke overheerschers en van vrees voor de hel, zou een paradijstoestand intreden. De belofte is niet verwezenlijkt. Uit het materialisme is het pessimisme voortgekomen, dat het paradijs, dat niet meer in het verleden ligt, ook uit de toekomst heeft verbannen. En de materieele vooruitgang heeft ook aan de klasse dergenen, die thans in grooter welvaart leven dan vroeger, geen vermeerdering van tevredenheid gebracht en allerminst vergoeding voor het verlies aan idealisme. Daartegenover vertegenwoordigt Jacob Knudsen een levensbeschouwing, die den wortel van het kwaad niet zoekt in toevallige omstandigheden, maar in de natuur van den mensch, en die daarom, oppervlakkig beschouwd, meer aanleiding zou kunnen geven tot vertwijfeling dan het optimisme van het jaar 1870. Niettemin staat Knudsen niet negatief maar positief tegenover het leven en is in staat, het dankbaar te aanvaarden, al erkent hij ook, dat de illusie, die men ‘levensgeluk’ noemt, van eene teere constructie is en licht kan breken. | |
[pagina 181]
| |
Maar ook zonder deze is het volgens hem mogelijk te leven. Want in plichtsbetrachting, waartoe men door tucht de macht krijgt, kan men tevredenheid vinden, en wie al het andere verloor, kan iets beters vinden dan ‘levensgeluk’ in geloof en toewijding aan een ideaal, wat in zijne taal heet ‘gemeenschap met God’. En de diepe opvatting van dit begrip, dat voor hem leven geworden is in plaats van dogma, en die hem tolerant maakt tegenover andersdenkenden, voorzoover dezen slechts waar zijn tegenover zich zelf, maakt, dat ook diegenen, die zijn dogmatisch standpunt niet deelen, uit zijn werken verfrissching en levensmoed kunnen putten. Maar voor opvoeders en regeerders zijn zijne geschriften een waarschuwing. |
|