| |
| |
| |
De late geboorte
Door Jo de Wit.
Zoo trad hij iederen morgen het huis uit, zich zelf immer gelijk, het bleek en strak gezicht als droomend, of de ziel bleef verwijlen bij hare nachtelijke zwerftochten. Zijn eene hand hield, in de zak, het vierkant trommeltje met koffieboterhammen omvat, de andere bungelde slapjes neder. Hij was jong, lang en tenger, hij nam groote, onregelmatige stappen, hij was altijd op tijd en immer, in alles, plichtgetrouw. Het had voor hem geen belang de regelmaat te verstoren die het kantoorleven als vanzelf bedong, alle dingen pasten zuiver in elkander en over de vraag of deze levensindeeling schoon dan wel onvrij mocht heeten had hij zich nimmer bekommerd. Het leven leek hem iets heel vers; zooals een reiziger op een berg, in nevelen een verschiet ziet. Wel altijd was er iets dat hem met zachte verwondering vervulde, doch de wezenlijkheid daarvan bleef hem ontzegd. Wellicht begreep hij soms hoe de meeste menschen op andere wijze naderden tot de dingen dan hij het deed, doch dit vermoeden streek over hem heen en verliet hem weder. Hij kende weinig vreugde en opstandigheid, of een geheime berusting hem noopte voort te gaan, zonder verantwoording te eischen aan de machten die hem dreven; gelijk een
| |
| |
wolk drijft en het water stroomt, zoo scheen zijn leven weg te vlieden.
Hij was eenigst kind, bleeke vrucht uit een laat huwelijk. Bij zijn geboorte gaf hij zijn moeder veel smart, het leek als aarzelde hij de wereld in te gaan zoo onwillig kwam hij vrij uit de moederschoot. Hij was een suf kind gebleven, onhandig en eenzelvig, verwonderd over de dingen die hij zag rondom zich. Er werden geen spelletjes met hem gespeeld en nooit werd er gelachen in het kleine huis. Zijn vader hoorde hij hoesten, ook des nachts, een brullende, blaffende zenuwhoest die het huis vervulde met onheilspellende galm. Hij was bang voor dit gerucht dat losscheurde uit het breede, zware lichaam van zijn vader - het had iets van onweer en nood, van boosheid en moedelooze drift. Als zijn vader naar zijn werk was gegaan en zijn moeder maakte het langdurig middagtoilet vóór zij haar kennissen ging bezoeken - Moeder ging op visite...... ‘visite’ hoorde later altijd nog bij een vreemde zwarte hoed, bij een bepoeierd gezicht en een kille glimlach...... wanneer moeder in de slaapkamer was, dan zat hij in de keuken op een stoel, de hakken achter de sporten geslagen, en als het huis zoo ademloos open lag, kwam soms een vreemd, zwevend gevoel over hem en dan begon hij te zingen. Hij had een ijl, dun stemmetje en wat hij zong dat wist hij niet. Zijn bleek gezichtje leek gestorven, een vogeltje was in zijn lijfje gevlogen en zong daar wat, als vogels zingen - het heeft niet veel te beduiden, het zijn maar klanken en zachte, vallende toontjes. Zijn moeder werd er ‘zenuwachtig’ van, dan moest hij uitscheiden en gaan spelen op straat. Op straat wilde hij niet graag wezen, doch een enkele maal vond hij het prettig, dan opeens leek heel de wereld vroolijk en iedereen hield er van den ander - hij zag hoe leuk de knikkers rolden en hoe vroolijk de hoepels zwierden. Elk kind vond hij knap, hij bewonderde warm al wat hij zag aan vlugheid en bedrevenheid, maar hij speelde niet mede, zijn handen begonnen te trillen zoodra hij het wou
probeeren, hij raakte in de war en verstoorde
| |
| |
het spel. Hij stond met zijn goedige zachte glimlach er naar te kijken, hij leefde mee, soms heel opgewonden en een enkele maal schreeuwde hij hard, juichte hoog bij een handige zet of een kranige gooi. En er was ook een huis waar veel kinderen woonden, zij hadden hun speelkamer aan de kant der straat. Hij liet zich kalm en vertrouwend op zijn knietjes neer bij het raam, om naar binnen te kijken, daar speelden de kinderen, lachten, huilden, zij brachten hun speelgoed aan het raam, poppen, harlekijns, ballen en doozen - hij knikte bij alles wat zij hem lieten zien, soms zeer wijs als een groot mensch die glimlacht om kinderen plezier te doen. Maar dikwijls volgde hij geboeid de spelen op tafel, van snorrende treinen en torende kasteelen, droomend, of het een sprookje was van buiten de wereld. -
Toen hij ouder was kreeg hij een zusje, en de jaren van haar leven waren de gelukkigste die hij kende. Hij wist het zóó niet dadelijk, maar later, als hij aan haar dacht, aan het zusje dat bij hen had geleefd en weer was weggegaan, werd zijn ziel bewogen door een grootsche ontroering.
Hij kwam op school en nadat hij langen tijd zijn plezierige verwachting onverstoord behouden had, kwam hij ten laatste toch tot het besef, dat de kinderen om hem heen beschikten over handigheid en gemak, die hen het moeilijkste als spelenderwijs deed oplossen. Het leek hem dikwijls als bezaten zij een toovermiddel, dat hij moest ontberen; hij kon naar hun schriften en hun handen staren als zou hij opeens ontdekken waar hun geheim school. Voor hém bleven de dingen als onder sluiers verborgen. Langzaam, traag, wikkelden de levenswaarheden zich daaruit los, moeilijk verkreeg hij hun bezit - altijd voelde hij zich gescheiden van de wereld der werkelijkheid. Hij soesde, veilig en vaag, hij dacht met halve gedachten, hij maakte niet eens zijn droomen af. En omdat hij niet opgewassen was tegen al wat het praktisch leven aandroeg en ook eischte, ontweek hij het een weinig, instinctief. Zijn gang en blik van een droomer,
| |
| |
zijn stille zachtheid deed hem den jongens belachelijk schijnen, zij noemden hem met kleineerende namen, zij vonden hem dom, doch meest lieten zij hem ter zijde, omdat hij hen niet eens een loonend voorwerp voor plagerijen kon zijn.
Hij groeide snel tot een lange, magere jongen die ouder leek dan bij was, hij leed veel aan zware hoofdpijnen en zijn domheid begon hem zacht verdriet te doen.
De onevenredigheid tusschen zijn lange gestalte en de geringe vorderingen op school maakten ook zijn vader driftig en ongeduldig - hij bonkte met zijn vuist op tafel, sprak haastig, hoestte, bromde en zeide dat er verandering komen moest. De jongen keek naar zijn moeder, dan probeerde hij geruststellend en verzoenend te glimlachen. Hij voelde een stil vertrouwen in zijn ziel dat als een zwakke zon scheen door de nevels van zijn triestheid heen. Hij zou privaatlessen gaan nemen. Hij overdacht: ik kan dan veel buiten zijn en misschien gaan de hoofdpijnen over......
Nu volgden lange, eentonige jaren waarin hij werd klaargemaakt voor het kantoorleven. Altijd was hij alleen, zonder broeder, zonder vriend. Hij zat op de kamers der leeraren, hij vorderde moeizaam, hij werd soms moedeloos, doch meest werkte hij onversaagd. Hij las en hij kon blij zijn met het gele licht in den avond op zijn boek - met een vriendelijk woord wanneer zijn moeder goedgestemd was, met de wind die aan het venster als een stem van weemoed sprak. Wanneer hij in de schemer zat aan het raam en de melkboer hield zijn kar met groote, koperen kannen stil voor hun deur, dan, terwijl in de oranje avondlucht de gele sterren der lantaarns weifelend ontloken en de naakte winterboomen leken op ravennesten uit een sprookje, dook hij ver weg in de zoete geheimzinnigheid van het oogenblik, heimwee vervulde zijn hart, zijn oogen blonken met sterren van tranen in het licht der lantaarn en hij glimlachte.
De hoofdpijn werd heviger, hij sliep heel slecht des
| |
| |
nachts. Zijn wangen werden bleeker en zijn oogen gloeiden als lampjes door herfstmist. Het was soms of er zich iets wilde losscheuren in zijn hoofd, of zich daarbinnen iets wilde onttrekken aan de wanden van zijn schedel. Als hij 's nachts wakker was gebleven en heel helder met open oogen had neer gelegen, dat was hij soms opeens zoo wonderbaarlijk frisch des morgens, dat een gevoel van levensmoed hem stormend doorliep.
Al wat hij zag en las leek doorzichtig van helderheid, maar in de benauwenis van het kleine huis kon de zwakke vlam niet branden en zij doofde snel tot een asch van mistroostigheid. Zoo vergingen zijn jongensjaren.
Hij was geen kind meer en hij moest vooruit in de wereld. Er werd voor hem een plaats gevonden op een groot kantoor en daar zat hij aan een lessenaar tusschen veel vreemd volk. Hij verstond hun argot niet, haar kwinkslagen en hun grollen deden hem huiveren, hij vond hen laf, gewiekst en klein en toch zat hij daar als de minste, langzaam in het werk, plichtmatig en onhandig. Hij was blij wanneer, om twaalf uur, allen weg trokken en hij bleef alleen achter om koffie te drinken. Dan zat hij aan het groote raam, vóór hem stroomde krachtig een breed water voorbij - schepen deinden op de golfslag, masten en zeilen, pijpen en vlaggen hadden zich tot een vreemd regiment geschaard. Als hij zijn blik afwendde en zijn boterham doorsneed met zijn zakmes, was het als had een goed gezicht hem glimlachend aangekeken. Als de bedienden terugkeerden, een voor een, leek het hem soms of hij in een verre droom was vergleden en zij die binnen kwamen verschenen hem als spookgestalten. Hun gebaren en geluiden hadden voor hem, die als een vreemde ver stond en er ondanks zichzelve naar keek als naar een spel, al het angwekkende van een kwaden droom.
Hij luisterde naar hun kwajongensgrappen, hij keek hoe er een, kwasi-moedig, zijn journaal en zijn papieren op de vensterbank ging leggen, ter demonstratie van zijn onlust, klakkend met de tong, zich rekkend en
| |
| |
geeuwend en het werk verwenschend met machtelooze woorden. Hij keek toe en verschreef zich. Hij schrok, nam zijn pennemes, begon zorgvuldig te radeeren. Eén der bedienden zag het, en het nieuws ging als een vuurtje rond, hij werd gehoond om zijn ‘pietepeuterigheid’ - de jongste volvoerde een Indianendans rond zijn lessenaar zoodat het mes uitschoot en sneed in het papier. Hij hief het smal en bleek gezicht met de ernstige oogen op en moest verwonderd zijn collega's aanzien. En hij trachtte, als toen hij kind was, alles te begrijpen wat hij zag. Soms, als overmoed en jeugd frissche vroolijkheid of geestige spot binnenbrachten in het saai kantoorvertrek, was hij een der eersten die lachte, met een lach van blijdschap en verrassing. Over zulk een grap liep hij te denken, huiswaarts keerend, hij wilde 't aan tafel vertellen - hij liep met groote, onregelmatige passen door de violette stad, de restaurants en café's geleken, in den schemer, feestelijk verlichte waranda's - daar bitterden de jongelui, zaten gemoedelijk bijeen - de reclame-zuilen kondigden aan wat sport, spel en theater brengen gingen in de komende dagen, auto's toeterden, het leven rumoerde, reclames schoten tegen de lucht aan in lichtbogen als tooverspreuken. Meisjes liepen, na werktijd, gearmd met hun gelieven en een zoet gonzen van liefde, drift, jacht en klagen was om het hoofd van den jongen en beroerde hem niet. Wel kon hij, als in de huizen de lichten aangingen en elk verhelderd vak toonde de afscheiding van de woning, sprekender dan overdag - bemijmeren hoe vreemd en vijandig menschen leefden in hun afgebakende hokjes, met muren, deuren en sloten zich scheidend van wat zijn buur mocht hebben aan zorg, aan wanhoop en verbijstering. Teederheid deed hem stil staan, roerloos, of een openbaring nabij was, of een uit de menigte iets zeggen zou dat ging verzoenen, of ieder zou begrijpen dat zóó te gaan langs elkaar, in nauw-verhulde vijandigheid, de
dood was aan het schoone leven.
Maar een nevel viel dra weer over zijn gedachten,
| |
| |
soezend vervolgde hij zijn weg, moeizaam tobbend over zijn werk, over een fout die hij opeens meende gemaakt te hebben in de boekhouding - en dan - in baan van behagelijkheid glijdend met zijn gedachten, peinsde hij over het boek dat hij ging halen en waaruit hij dien avond zou lezen. Als zijn vader zei ‘wat moet er van de jongen worden, ik zie er geen licht in,’ werd het hem een enkele maal benauwd, een angstblos steeg naar zijn wangen - hij zag zich zelve langzaam en achterlijk, onmachtig tegenover het leven, en nog zwijgzamer werd hij zulke dagen waarin geen enkele maal het zachte licht in zijn binnenste ontlook.
Een grauwheid kwam over de wereld gewaaid, zelfs het boek bleef in zijn hand zonder leven des avonds, hij zat alleen in de kamer, zijn moeder was uit, zijn vader lag in bed te hoesten, het vertrek lag roerloos als betooverd. Dan, in zulke uren, terwijl het was of alles hem ontviel kon als een visioen oprijzen de gestalte van zijn kleine zusje. Eéns was hij met haar buiten geweest. Het was of hij door een spleet keek in een vallei. Daar was een weiland, bloemen en gras bloeiden en de zon stond aan een hemel van blauw. Hij liep er met een klein meisje dat huppelde en lachte, wit, helder-wit waren haar kleertjes, haar krullen glansden, haar trippelende voetjes dansten met nu en dan een wankeling van onbeholpenheid.
Hij wist niet of hij sprak met haar, of er meer gebeurde dan dat zij te samen waren op een veldje en het kindje was als een groote vlinder. Zij lachte, haar oogen waren vertrouwend en vol zachtheid naar hem gericht. - Zijn hoofd viel op zijn borst, zijn vuisten krampten te samen, zijn hart kromp ineen van verbijsterende weelde en smart. Hij zat weer recht en roerloos; als toen hij een kleine jongen was en het huis lag als nu open en stil, had hij willen zingen met enkel klanken, woordlooze litanie, maar hij was nu groot en hij zweeg.
Eens, terugkeerend van kantoor, zag hij voor zich zijn moeder. Hij zag haar gestalte zeer scherp in het heldere,
| |
| |
late licht en hij bekende zich voor het eerst de zotte zwierigheid van haar verschijning. Ze was heel mager, haar hoed wapperde van veer en lint, zij tripte op hooge hakjes en eenmaal zag hij, opzij, het bleek en verfomfaaid gelaat. Het leek hem opeens dat dit gezicht met zijn onrustige trekken heel triest was, hij versnelde zijn pas, hij was naast haar. En zij leek bijna vereerd; zijn groote gestalte ging met volle bescherming naast haar, zij waren bijkans plechtig in dit stille uur.....
De tijd vlood en bracht weinig nieuwe dingen, eenmaal de lichte vreugde om wat verhooging zijner schamele inkomsten en nadat zij dit feest gevierd hadden op hunne wijze, want de jongen trakteerde - zij zaten bijeen, op hunne gezichten kwam begin van glimlach die niet ontlook - toen, na dit feest dat hij gelaten droeg, - stierf zijn moeder, onverwacht. De stilte in het kleine huis werd daarna zoo groot dat het des avonds menigmaal leek of zij, van de wereld gescheiden, woonden in een hut, door sneeuw omwald. Hij schonk thee voor zijn vader en voor zich zelf, de oude, doezelige man sliep in boven zijn krant en de jongen bekeek hem van over de tafel, stil, aandachtig. Hij droomde en dan weer las hij, hij fronste zijn voorhoofd als wilde hij zich dwingen tot helderder denken. Soms zei hij zacht, of hij zich iets wilde herinneren: ‘buiten staan nu de sterren.’
Eens, op een helderen Maartmorgen - de jongste bediende van het kantoor was uit, moest hij naar een bank om een cheque te innen. Hij hoorde van achter de loketten opstijgen een gezoem, dat gegichel en gefluister inhield, het leek hem de echo van het gerucht dat altijd om hem was in de lokalen waar hij zijn werk had. Strak van ernst bleef het mat bleek gezicht. De kassier, een jonge man, lette niet op hem, hij zat gebogen over een boek, beide handen steunden het hoofd, dan, haastig, schoof hij het boek terzijde en keek op. Hun oogen ontmoetten elkaar, zij vonden er in de eenzaamheid van elkanders ernst. Dan, terwijl de kassier de cheque stempelde, keek de jongen naar het boek, las, omgekeerd,
| |
| |
versregels die hem bekend waren en hij zeide ze, verrast, hardop. -
‘Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht,...’
‘Ken je ze?’. ‘Ja.....’ ademde de jongen.
De oogen van den jongen kassier kregen glans en leven, hij zag den ander vast en onderzoekend in het gelaat, dat bleek was en edel, schoon ongevormd; niet uit strakke lijnen ontsprong de expressie doch iets onverklaarbaars lag over dat gelaat dat leek oversluierd en tegelijk zacht-lichtend.
‘Wil je niet eens bij me komen praten?’ vroeg hij.
Hij schreef zwijgend naam en adres, de jongen las, knikte; dan, met bijna breede hoffelijkheid, nam hij de hoed af en groette den kassier.
Voor het eerst liet hij zijn vader alleen, hij stond op straat, de wind blies, de jongen liep snel en vast. Hij dacht niet. Hij glimlachte. Hij stond midden in de kamer, thee dampte in kopjes op tafel, hij zat, een stem sprak. Hij had slechts te luisteren. ‘Een mooie kassier, had hij het in de gaten? een die zat te lezen aan het loket? Maar het kantoorleven liet weinig tijd voor wie iets wilde te weten komen van het leven. Hij stond wel vroeg op, begon dan al te lezen, wandelend soms, het boek in de hand. Maar.... altijd lezen, was ook niet goed. Er was zooveel anders. Dilemma: hoe hak je je in duizend stukjes en blijft toch een harmonisch geheel?’
De jongen voelde zich klein, zijn leven leek hem leeg en ongebruikt, een veronachtzaamd geschenk...... Doch toen de ander hem op den man af vroeg naar zijn bezigheden en studies zei hij kalm en stil: ‘ik heb weinig gedaan, ik heb zulke hoofdpijnen altijd - en dan - ik ben niet knap’.
De ander lachte, hij zeide ‘knáp?’
Veel wandelden zij te samen, en altijd luisterde de jongen, terwijl de ander sprak. Deze vertelde van zijn leven in het huis zijner zuster, van haar kinderen, hun
| |
| |
dwaze streken, van zijn jeugd op een dorp, van zijn soldatentijd. Van dagen en nacht in regen en storm onder den hemel, op de hei, van vreugde om wat bloeide, zong en ruischte rondom, van de gruwelijke zeden der lanterfantende soldaten, van wonderlijke typen, vreemd, ruw en groot. Hij sprak met een stem die stevig klonk en warm. Hij liet den jongen het zwijgen. Eens, in den avond, wandelend langs de havens, gingen zij voorbij de schepen die roerloos lagen in de mist - robijnen en smaragden lampjes gloeiden aan mast en boeg. ‘Zie eens,’ zei de jongen - hij stond stil. Hoog en ver in de lucht wentelde achter de mist een vurig, bloedrood reclamewiel als een onheilspellend godenteeken uit kassieke tijden. Als een stille, eenzame wereld lag rechts het schepenwoud, vol geheime ritselingen van zeildoek en lichte kabbelingen van water in de diepte.
En de jongen sprak over zijn zusje en over zijn moeder, van het kantoor en de stille avonden. Woorden vond hij die hij nauw als de zijne vertrouwde. Wat hij vertelde geleek geen klacht, de grauwe dingen fonkelden in een licht dat hij nooit eerder gezien had. Zie, dat was zijn leven, hij gaf het gelijk het was. - Zijn vriend lei stil de hand op zijn schouder.... ‘jongen....’
En toen hij zweeg zeide de vriend weer ‘elk leven wordt anders voorbereid....’
Het voorjaar kwam. Zij wandelden des Zondags. Soms ging de oude man mee, hij strompelde tusschen hen beiden in, gebogen, hijgend, hoestend.
De jongen voelde angstwekkende vreugde in zich. Hij wilde zien, luisteren, begrijpen, maar zijn ongeschoold brein nam nog slechts langzaam en voorzichtig bezit van de dingen. Hij lachte menigmaal luid om zijn eigen domheid. Waarheen al niet voerde hem de vriend, hij kon hem niet altijd volgen. Over maatschappij sprak hij, over politiek, godsdienst en filosofie. Soms zei de jongen, rustig, ‘ik dacht’.... En wat hij zeide was immer den vriend een verrassing, het was wijsheid die zich zelf niet kende, eenvoudig en natuurlijk zoo als
| |
| |
alleen spreken kan een wezen dat door de wereld onaangetast is gebleven, dat gebloeid heeft in stoorlooze stilte. Wat hij zeide was soms zoo rein dat de vriend hem bijna niet begrijpen kon. Hij zag hem schuw aan als door vrees bevangen om het zuiver en heilig licht dat straalde uit de oogen van den jongen.
Maar deze lachte zacht en keek eerbiedig naar den vriend. Van hem immers kwamen hem de wonderen, aan kennis en wijsheid. Hoe onnoozel was hij immer geweest.... De vriend was gekomen met zijn overvloed van levenslust, met zijn helder verstand, met zijn ervaringen en hij mocht van dat alles zijn deel hebben.
Wanneer hij alleen was dacht hij dikwijls aan het stille leven dat het zijne geweest was. Als schimmen bewogen daarin de gestalten, doch elk bezat een geheime beteekenis, groot als een symbool. Vreemd, ver, was hem de wereld gebleven, en toch, hoe had hij haar immer liefgehad. Waar was zijn jeugd geweest, de overmoed van het bloed? Hem was een voorzichtige eerbied tegenover het leven meegegeven. Hij besefte het nauwelijks ‘Hoe dom ben ik geweest -’ dacht hij. ‘Maar toch.... hoe was ik zoo weinig ongelukkig? Alles ontviel mij en toch leefde ik tevreden...’ Het was of hij vaag begreep dat slechts de allerarmsten rijk zijn kunnen. Hij dacht aan zijn vriend. Heerlijk was het: te denken. Goddelijke kracht die hij, strevend, verkreeg. -
Hij stond eenmaal alleen onder de sterren. Hij stamelde, verschrikt: ‘ik leef....’ Het doordrong hem met vlijmende pijn en diepe zaligheid. Hij stond, de oogen gesloten, vuisten gebald. Onbegrensd geluk lag in zijn ziel, hij schaamde zich er voor. Hij aarzelde tegenover zoo groote rijkdom. Het was of nu het leven hem in de hand werd gelegd, hij voelde zwaar de verantwoordelijkheid. Als in een visioen zag hij wat komen zou, liefde, strijd, vriendschap, verlies en smart.
Zijn oogen brandden. Hij huiverde als stond hij naakt. Hij hield het hoofd gebogen. In den schemer bewoog
| |
| |
een witte bloem. Hij zei slechts voorzichtig: ‘ja....’ Hij plukte snel in het voorbijgaan de blanke kelk die in de heg lag.
Aarzelend ving hij aan te zingen - tot zijn verwondering vormde zich, voor het eerst, tusschen zijn lippen zulk een eenvoudig melodietje als een ieder zou kunnen verstaan.
|
|