Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Leestafel.P.C. Boutens. Sonnetten. P.N. van Kampen te Amsterdam. Minnen is beter dan bemind te worden,
Oneindiger en eeuwiger als de groote
Hemelen die den duisteren besloten
Tuin dezer aarde in hunnen luister gorden. -
Als ooit mijn hart tegen uw gulden orden
Opstond en kreet zich uw eenig verstooten
Kind onder al zijn zalige genooten,
Liefde, vergeef, als ooit mijn lippen morden......
Het magistrale ligt over deze verzen uitgespreid; de groote gevoelvolle verbeelding schept hier beeld en rhythme en geeft aan het woord dien breeden en vollen klank die aan de groote dichtkunst eigen is. De woorden Schoonheid, Leven, Dood en vele anderen hebben een atmosfeer, die eraan vernomen wordt en ze tot iets anders maakt dan ervaarbare verschijnselen. Vele versregels zijn als gebeeldhouwde schoonheden: ‘Eén dag geluk is meer dan duizend droomen’. ‘Soms breken heemlen in verstilde nachten en sterren schijnen in de diepe gronden’. ‘De Sterren uwer hemelsche revieren’. ‘Dat Dood haar bruigom wordt, als winter daar is’. Regel aan regel getuigt van heerschappij in het rijk der dichterlijke gedachte, waarbij het woord als machtscepter de gestalten, beelden en geluiden naar dichterlijk welbehagen te voorschijn roept. Boutens' vers kent niet het moeilijke vooruitkomen als door belemmeringen heen, maar is prachtig van voortschrijding. Zijn dichterlijke wereld is niet de uiterlijke der natuur, maar de innerlijke van het tot wereld uitgebeelde gevoel. Vandaar de diepe glans dezer gedichten. Zij leven aan de innerlijke zijde der werkelijkheid waardoor elke voorstelling, zon, maan, dag, weg, hof, schip, meer, deze niet als bestanddeel eener zinnelijke, maar eener geestelijke wereld den medegenieter in de gedachten komt. Een stage vereering van den Eros beweegt zich door het geheel dezer verzenreeks. Het is treffend deze verzen met de vroegere als in Lentemaan van Boutens te vergelijken. Hier is het ongrijpbaar spel der voorstellingen, het even-aangeraakte-en-weer-losgelatene, de ragfijne ijlheid, de vluchtigheid van rhythme | |
[pagina 120]
| |
en beelding, omgewend tot bezonkenheid en meestal tot grootschen eenvoud. Het geluid is zwaarder geworden, heeft schoonere statigheid. B. de H. Miek Janssen. Schets over het leven en enkele werken van Jan Toorop. L.J. Veen. Amsterdam. Met groote piëteit heeft de schrijfster dit werk over Toorop saamgesteld. Haar slotwoorden zijn daarvoor het klaarste bewijs: ‘Veel is er in het leven van iederen grooten kunstenaar, dat verborgen moet blijven; het is de schoone stilte. Deze stilte, waarin de ziel onbewust groeit, en hare idealen hun vasten glanzenden vorm aannemen. De schoone stilte, zij is het in ieder leven, die de waarde der ziel doet toenemen. Slechts een reflex vinden wij van haar in de werken der groote kunstenaars. Wij kunnen aandachtig hunne werken bezien, wij mogen hun strijd en de feiten van hun leven noemen, wij kunnen volgen de pure vlucht van hun verlangen...... Maar de groote, schoone stilte in hun leven, daarvan mogen wij zelfs niet fluisteren, omdat deze heilig is’ - De eenzaamheid en het mysterieuze der Oostersche ziel worden door de schr. in herinnering gebracht bij den uitleg van Toorops werken. Inderdaad berust de fascinatie die van T's. werk uitgaat grootendeels op deze. T's. mystiek is daardoor niet maar een bijkomstig maar het wezenlijke element der kunst - wat ieder opmerkt zoodra hij T's. werk vergelijkt met de weinig zeggende gaafheid van de Beuronsche school, aan wie wel het piëtisme, maar niet de mystiek eigen is. De mystiek van Toorop is m.i. niet van Christelijken oorsprong en vooral niet van kerkelijk-Roomschen. Het Katholicisme zijner kunst steunt op een vroom zelfbedrog. Er zijn zeker maar weinige Roomsch-Christelijke belijders die in T's. werk hun geloofswereld vinden uitgedrukt. Het Christendom is een Westersche godsdienst en hangt samen met de geestesbeschaving van Griekenland en Oud-Rome, die wel met Oostersche, Egyptische en Joodsche elementen is vernieuwd, maar waarin deze Westersch zijn gedoopt. Wie de Engelsche, Fransche en Duitsche gravures beziet, waarmee het Christelijk gemoed overeenstemt (om maar de banaliteit en de smakeloosheid der konventioneel-Roomsche, verlept-gotische kerksiermechaniek buiten beschouwing te laten) vindt daarvan in Toorop niets terug, dan somtijds een zwakker geluid in zijn sterke kunst. Aan T's. werk is eigen het zwijgen en de wereldvreemdheid, het zwijgen van den Oosterschen kluizenaar in een tropisch woud; een zwijgen dat de subliminale akkoorden der ziel beluistert en het half-daemonische, half-angelische wezen van de onderzielsche sfeer toeschouwt. T's. inspiratie is niet uit de kerkelijke leering, maar uit dezen zielsgrond. Zooals hij zee, boom, schip, golf, gelaat, gestalte, brug, rots, aanziet, zoo voelt het Christelijk gevoel | |
[pagina 121]
| |
niet mee. Dit laatste staat veeleer open voor een gemeenschapsheil en zoekt een bewuste, geen onderbewuste wereld. De fascinatie-kracht van T. is Hindoesch. Nu is T. zelf een gekompliceerd mensch, die het Christelijke ook bezit, doch als ondergeschikte faktor in zijn persoonsuitrusting. In sommige portretten van geestelijken is hij Christelijker dan in zijn religieus-symbolische stukken, omdat hij zich hier heeft gevangen gegeven aan de sympathie-uitstralende persoon, die als vertegenwoordiger van een Roomsch-Christelijke wereld voor hem nederzat (zie portret van Mons. Carlier). Bij het lezen van mej. J.'s boek zijn wij dankbaar voor verscheidene welgeslaagde reprodukties van T's. religieus-symbolieke werk. Toch verlangen wij naar meer dan hier van deze prachtige hiëroglyphen ter beschouwing is geboden. Wij zouden wenschen dat de schr. een aanvullings-portefeuille bezorgde, waarin de reprodukties van al T's. religieus-symbolische werken bij elkaar waren. Want in deze ligt de toegang tot de raadselachtige ziel van den schilder. B. de H. Prof. dr. P.J. Blok. Willem de Eerste, Prins van Oranje, 2 dln. (Nederlandsche Historische Bibliotheek, Nos. XI en XII; uitgegeven te Amsterdam door J.M. Meulenhoff, 1919-1920). In zijn ‘Principes of biography’ schrijft Sidney Lee: ‘The circumstance of politics is the scenery of the statesman's biography. But it is the art of the biographer sternly to subordinate his scenery to his actors’. Deze woorden kwamen mij voor den geest, toen ik de lezing van Blok's boek ten einde had gebracht. Elke uitbeelder eener persoon staat voor de oplossing van dit probleem: zijn onderwerp uit zijn omgeving los te maken, maar niet zoo ver, dat het er héélemaal van los raakt. De achtergrond moet blijven, zooals op De Ruyter's portret van Bol het schip en de zee, op Houbraken's prent van De Witt de vergaderzaal der Staten van Holland. Hier domineert de persoon van zelf; de achtergrond is bijzaak. Het komt mij voor, dat Blok's biografie van prins Willem in dit opzicht niet volkomen geslaagd mag heeten. De tijdsgeschiedenis neemt in het verhaal verschillende malen een te breede plaats in. Het is hier en daar, of de schrijver van de geschiedenis van het Nederlandsche volk U zijn verhaal nog eens vertelt en of dan daartusschen stukken van 's Prinsen levensgeschiedenis geschoven zijn. Gene dient dan volstrekt niet alleen tot belichting van deze. Verklaarbaar is dit verschijnsel gemakkelijk. Blok schrijft een boek, dat in de eerste plaats een populair doel heeft, dat - zooals men zegt - een breederen lezerskring wil bereiken. En de Leidsche hoogleeraar | |
[pagina 122]
| |
kan beter dan iemand weten, hoe het met de kennis van onze geschiedenis bij een groot deel van ons volk gesteld is. Treurig - en het onderwijs is er over het algemeen niet naar, dat men hierin spoedig verbetering mag verwachten. Schrijvende over een persoon uit de 16e eeuwsche geschiedenis, heeft Blok vermoedelijk, min of meer onwillekeurig, met deze omstandigheid rekening gehouden en zich daarnaar bij de inkleeding van zijn nieuwe boek gericht. En er komt nog iets anders bij: hoe omvangrijk onze bescheiden omtrent de kennis van dezen Prins en zijn tijd betrekkelijk zijn, gering zijn ten slotte toch de berichten, die een inzicht schenken in 's Prinsen intieme persoon, in zijn dagelijksche leefwijze. Tracht eens een heelen dag in Oranje's leven te reconstrueeren, het zal U niet gelukken. Met opzet stel ik deze eigenschap van Blok's biografie voorop, omdat zij mij voor het boek kenmerkend lijkt. Men neeme daarom niet, dat ik dit werk niet waardeer. Ik ben blij, dat we het hebben. Het is de eerste, aan moderne wetenschappelijke eischen voldoende biografie van den ‘Vader des Vaderlands’, ditmaal natuurlijk zonder den misleidenden bijnaam van ‘Zwijger’. Buitenlanders hebben er hunne krachten aan beproefd: miss Ruth Putnam, Frederic Harrison, de Duitsche hoogleeraar Rachfahl. Geen dezer voldeed in alle opzichten - de laatste, wiens werk tot een breede geschiedenis van 's Prinsen tijd uitdijde, bleef na een paar deelen steken. Het is een heugelijk feit, dat thans een Nederlander hun werk op veel betere wijze heeft overgedaan. Want ik aarzel niet te verklaren, dat Blok's biografie mij voorkomt de voorkeur te verdienen boven al de vroegere. Zij is betrouwbaar. De veelvuldige bronnen, die de schrijver kende, zijn met kritiek gebruikt. Het beeld van den Prins is geschreven met liefde en eerbied voor ‘de grootste figuur onzer volkshistorie’, zonder ergens in valsch-patriottischen, chauvinistischen toon te vervallen. De schrijver is nergens op den verheffenden trap gaan staan. Blok tracht den Prins te doen zien, zooals hij werkelijk was: 's Prinsen zwakheden worden niet weggedoezeld. Het beeld is met oprechtheid en naar waarheid ontworpen. Het boek is populair-wetenschappelijk in den goeden zin van het woord. Het wetenschappelijk karakter is nergens te veel op den voorgrond gebracht. Toch vindt hij, die Blok mocht willen controleeren of zijn studie tot de bronnen uitbreiden, in het wetenschappelijk noten-apparaat achter in het boek hiertoe ten volle gelegenheid. Ik heb dit werk ter hand genomen met datzelfde gevoel van liefdevolle vereering voor Oranje, waarmede Blok het heeft geschreven. Ook voor mij is prins Willen een zeer aantrekkelijke figuur en hoe meer ik hem meen te doorgronden, hoe liever hij mij wordt. Men moet goed letten op het wonderbaarlijkste in het ruim gevulde leven van onzen Prins Willem. Het is dit, dat hij, hier komende als vreemdeling, de drager bij uitstek werd van door en door Nederlandsche gedachten van dien tijd, van de vrijheid van geweten bovenal. | |
[pagina 123]
| |
Wat de Nederlanden noodig hadden, om te ontkomen aan den dwang van een vreemd vorst, die hen voor Spaansche doeleinden wilde exploiteeren, heeft deze Duitsche graaf, niettegenstaande hij in de Bourgondische hoflucht opgevoed was, zóó sterk medegevoeld, ingezogen, dat hij de nationale held kon worden. Of is het niet zoo mooi als het lijkt en speelt eigen-baatzoekende politiek eigenlijk de hoofdrol? Is dit ideëele niet maar een masker? Zou Oranje misschien al hierheen gekomen zijn als vertegenwoordiger van de huispolitiek van een Duitsch vorstengeslacht? Elk Duitsch vorstenhuis dreef toen immers zulk een politiek tot uitbreiding zijner specifieke belangen, van den invloedssfeer der dynastie zelf. Het verhaal van De Vieilleville over een bezoek van den Prins met zijn vader aan het Fransche hof in 1551, door Blok terecht als ongeloofwaardig verworpen, heeft zijn beteekenis, omdat het implicite bewijst, dat zulk een opvatting in dien tijd zelf reeds rondwaarde. Men behoeft ook volstrekt niet a priori te ontkennen, dat de huispolitiek der Nassau's hun vestiging in de Nederlanden, die al uit de 15e eeuw dagteekent, mede beheerscht heeft. Maar in de motieven van prins Willem zie ik hiervan de neerslag niet. Zij komen mij voor te zijn van hoogere orde. 's Prinsen geheele leven - vooral van 1572 af komt dit aan het licht - bewijst afwezigheid van eigenbaat of eerzucht tot een bij ons menschen zelden voorkomenden graad. Oranje ontwikkelt zich - men ziet dit ook in Blok's verhaal zeer duidelijk - met de gebeurtenissen mede, zonder deze ooit geweld te willen aandoen om eigen belangen. Van bizondere beteekenis is in dit opzicht Oranje's godsdienstige vorming: van onverschillig, neutraal-katholiek, wordt deze grootsch levende Bourgondische edelman een geloovig Calvinist onder den indruk van wat hij om zich heen ziet. Maar in de eerste plaats is Oranje een politicus, met de slimme streken van het genus, vooral toen ter tijd. Vóór 1568 oefent hij het staatkundig bedrijf nog niet met volle meesterschap uit. Hij is te aarzelend, hoe zeer zijn doel hem reeds voor oogen staat. Het leiderschap, dat hem als van zelf in den schoot valt, gaat hem nog niet van heeler harte af. Zijn broeder Lodewijk gaat hem vóór in durf en kloekheid. Met 1568 komt er meer schot in Oranje zelf, onder den directen invloed van Alva's tyrannie. Het begin is dan hoogst ongelukkig en als veldheer steekt deze Oranje stellig niet uit. Van 1572 af, steunende op de kracht der Hollandsche en Zeeuwsche burgerijen, heeft hij beter geluk. De jaren tot 1576 zijn beslissend: dan strijden Holland en Zeeland hun heroïschen strijd tegen het machtige wereldrijk; al vallen we, zegt Oranje, die vooral toen de groote leider en voorganger is geweest, er zelf van, ‘toujours avons cest honneur d'avoir faict ce que nulle nation n'a faict devant nous’. Natuurlijk heeft Blok deze jaren uitvoerig en in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld, evenals de samenwerking van alle zeventien Nederlanden | |
[pagina 124]
| |
tegen Spanje, die in de pacificatie van Gent haar beslag scheen te zullen krijgen. Liever dan met de weinig belangrijke landvoogdij van Matthias een nieuw hoofdstuk te beginnen, had ik dit hoofdstuk laten doorloopen tot de Unies van Atrecht en Utrecht, die de samenwerking verstoren. Dit is ook in 's Prinsen leven een zeer belangrijke inkerving, omdat zijn eigenlijk doel: álle Nederlanden van Spanje te bevrijden, nu als mislukt moest worden beschouwd. En in de volgende jaren werd het gebied der Generale Unie (waaronder de eerste Unie van Brussel is te verstaan) voortdurend kleiner, niettegenstaande Anjou's souvereiniteit, al beleefde de Prins het niet, dat het geheel met dat der Nadere Unie (nl. die van Utrecht) samenviel. Hij was een jaar tevoren vermoord - gebeurtenis, welke, in een laatste hoofdstuk, op zeer duidelijke wijze wordt verhaald. Blok ziet Oranje in de eerste plaats als strijder voor politieke en godsdienstige vrijheid. Hij heeft de menschheid helpen opvoeren tot hooger staatkunde en godsdienstige ontwikkeling. Niet alleen voor zijn eigen volk is hij daarom de vereerde held geworden, maar tevens voor millioenen anderen, die voor dezelfde idealen gestreden en geleden hebben. Met dit oordeel zal ieder, die den Prins heeft leeren kennen, het eens zijn. Aan deze rol in de wereldgeschiedenis dankt Oranje zijn plaats op het monument der hervorming te Genève waar hij tevens ons Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Zoo kan men hem zonder twijfel als een held, een heroïsche verschijning der menschheid, bepaaldelijk op geestelijk gebied, beschouwen. Blok ziet Oranje ook als den grondlegger van den Nederlandschen Staat. Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat hij dit in zekeren zin inderdaad is, in zooverre hij er n.l. toe heeft medegeholpen, om het ideaal, waarvoor hij streed, tot den grondslag van dezen Staat te maken. Maar in engeren zin zijn veel meer de Staten der verschillende gewesten, als de 16e eeuwsche vertegenwoordigers der bevolking, de grondleggers van onzen Staat geweest dan de Prins. Deze heeft in den aanvang geen Staten-heerschappij gewild, maar wel den Staten een zeer groote plaats ingeruimd, waarvan hij de consequentie niet voorzien heeft, maar wel aanvaard, toen het niet anders kon. Deze zeer merkwaardige Staten-ontwikkeling komt, meen ik, in Blok's voorstelling niet zóó tot haar recht als in verband met de nieuwere onderzoekingen op dit gebied wel mogelijke ware geweestGa naar voetnoot1). Het blijft een voor de kennis van 's Prinsen persoon zeer opmerkelijk verschijnsel, dat alleen hij met de Staten heeft kunnen omgaan, een feit, waarop de Staten zelf in een brief aan Koningin Elisabeth in 1587 de aandacht vestigden. Geen enkele andere vorstelijke persoon in de Nederlanden heeft dit toen vermocht en ieder weet uit de geschiedenis, | |
[pagina 125]
| |
tot welken strijd het dualisme van vorsten en Staten in de regeering in zoovele landen aanleiding heeft gegeven. Alleen in de Nederlanden wonnen de Staten en dit was mogelijk door Oranje's gedesinteresseerdheid, die in deze houding vooral uitkomt en die ik als een zijner allerbelangrijkste karaktereigenschappen beschouw. Hij is verder talentvol, verstandig, practisch, dóórzettend als het moet, volhoudend. Of hij ook geniaal was? Niet wanneer men tot het genie alleen de allerhoogst-begaafden - wier werkwijze, wier wijze van doen anders is dan die der gewone stervelingen en die door dezen gewoonlijk niet worden begrepen - rekent. Wel wanneer men, zooals dit gewoonlijk geschiedt, het begrip een beetje verwatert. Wil men nog enkele kruimpjes, die ik uit Blok's boek bijeengaar, om den man zelf wat beter te proeven? welnu dan! Wij lezen, dat hij zich van vreugde op het hoofd krabde, zooals hij dit gewoon was. Hij was niet gewoon, schreef hij zelf, zich om woorden of bedreigingen te bekommeren ‘en chose que je peusse faire avec conscience et sans faire tort à mon prochain’. Het overkwam hem zelden, dat hij tegen iemand uitvoer. Hij was niet uitbundig in zijn mededeelingen. Wanneer een vrouw zijn knieën omvat, laat hij haar dadelijk opstaan, ‘ne demandant telle révérence à luy estre faicte.’ Voor de medeplichtigen aan den eersten aanslag op zijn leven verzoekt hij hun geen groote pijniging aan te doen, maar hun, indien ze het verdiend hebben, een korten dood te laten sterven. Een man, die het altijd de moeite waard is nader te bestudeeren. Die, ook thans nog, kan helpen bij eigen karaktervorming; die zijn geheele volk, ook thans nog, tot opwekkend voorbeeld kan dienen. N. Japikse. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Verzamelde Opstellen. Eerste Afdeeling. Afl. 1. Den Haag. Nijhoff, 1920. Het is wel het juiste oogenblik om de verzamelde opstellen van Mr. de Savornin Lohman uit te geven. Met den dood van Kuyper en het heengaan van Lohman uit de Tweede Kamer is een periode in onze staatkundige geschiedenis afgesloten. Voor wie die periode wil overzien is het van belang de journalistische geschriften gebundeld ter beschikking te hebben van een man, die zoo zeer van beteekenis is geweest voor dien tijd als Mr. Lohman. Doch het belang van deze uitgaaf is toch niet alleen, is niet in de eerste plaats een historisch. Ook aan het heden heeft Lohman nog iets te zeggen. Niet dat ik geloof dat zijn geschriften tot grondslag kunnen strekken aan een politieke partij; integendeel wie de beschouwingen in deze eerste aflevering doorleest over algemeene beginselen van staatrecht en van souvereiniteit krijgt sterk den indruk, dat deze beginselen wel geheel zijn doorleefd maar niet consequent doordacht, dat wel de bezwaren van het stelselmatige zijn ver- | |
[pagina 126]
| |
meden maar te gelijk telkens vragen onopgelost gelaten worden die, wil men een grondslag voor geheel een houding in het staatkundige leven niet onopgelost mogen blijven. Het is een bezwaar dat evenzeer het hoofdwerk van den schrijver, zijn ‘Onze constitutie’ betreft. Na Kuyper's dood en Lohman's heengaan zullen jongeren in de Christelijke partijen, willen zij haar bestaansrecht handhaven een nieuwen principieelen theoretischen grondslag van hare actie moeten leggen. Zij zullen dat echter niet kunnen doen zonder voortdurend terug te grijpen naar het werk dezer voorgangers. - Maar Lohman's geschriften zijn ook voor hem die naast verwantschap toch ook sterk het verschil in wijze van zien gevoelt voortdurend prikkels tot nadenken, de kernige figuur van dezen auteur vol hartstocht en warmte is een der weinige op het gebied van staatkunde en recht, die voortdurend trekt en bekoort, ook waar hij tegenspraak wakker roept. P.S. Mr. J. van Kan. Inleiding tot de Rechtswetenschap. Haarlem. Erven Bohn, 1920. Zoo iemand, dan was Prof. van Kan, aangewezen om voor de Volksuniversiteits bibliotheek een inleiding tot de rechtswetenschap te schrijven. Man van encyclopaedische kennis, fijn stylist, van een warme liefde vervuld voor het vak zijner studie en toch allerminst een die zijn gezichtskring tot die studie beperkt, heeft de Leidsche hoogleeraar in dit boekje zoo aan buitenstaanders als aan aankomende juristen een overzicht van de rechtsstof en een inzicht in de problemen waarvoor de rechtswetenschap staat weten te geven als zij nergens anders kunnen vinden. Het ingewikkeldste weet hij zoo kristal helder uiteen te zetten, het minst samenhangende zoo tot een geheel te voegen, dat het alles als van zelf sprekend schijnt. Of ik dan geen bezwaar heb tegen het geschrift? Het heeft - zeer stellig de ‘défauts de ses qualités’. Juist in die van zelf sprekendheid, in het argeloos eenvoudige zit het gevaar. Licht krijgt de lezer den indruk dat al wat hier wordt verteld onbetwist en onbetwistbaar is, dat het zóó alleen kan worden gezien. Toch is het in het recht nu eenmaal zoo dat zoodra men maar iets abstracter gaat spreken, iets anders doet dan concreete bijzonderheden vertellen, men telkens weer komt voor vragen waar haast alles is betwist, waar maar heel weinig vaststaat. Het sterkst doet zich dit in dit boekje gevoelen in de eerste en laatste hoofdstukken, die aan de beschrijving van de positieve rechtsstof voorafgaan en er op volgen. Of ik die daarom zou willen missen? Niet gaarne. Ze zijn bijzonder instructief. Maar een waarschuwing, dat het hier om zeer onzekere dingen gaat, ware toch wel op haar plaats. Of nog liever: een uitbreiding van het boekje waarbij eigen standpunt scherper tegenover dat van anderen werd afgebakend en ook historisch de ontwikkeling van de begrippen en | |
[pagina 127]
| |
voorstellingen waarover wordt gesproken op breeder schaal werd gegeven. Of werd dan het boekje wellicht te omvangrijk voor het doel? Misschien wel, maar dan komen wij weder tot de conclusie dat een volkomen bevredigende oplossing van de vraag naar een inleiding in het recht in zoo kort bestek niet is te geven. En zoolang dat niet is bereikt kunnen we waarlijk blij zijn met een zoo goed geschreven, zoo helder en zoo grondig boekje als dit. Want dit nog tot slot: van de hinderlijke oppervlakkigheid die een werkje als dit zoo spoedig krijgt heeft van Kan's boek volstrekt niets. P.S. Elisabeth Zernike. Het Schamele Deel. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden, MCMXIX. Dit boek begint met Hoofdstuk IV (blz. 59). Wat daarvóór komt, is eigenlijk niet anders dan een inleiding tot het gedeelte, dat alleen voor de schrijfster belangrijk is. Bijna naïef laat ze dat in de eerste drie hoofdstukken merken. Deze zelfde auteur, die verder telkens oog blijkt te hebben voor de fijnste gevoelsschakeeringen, begaat onhandigheid op onhandigheid, waar haar eigen roman haar nog niet boeit. Ze kan ons een milieu niet schilderen, zelfs niet suggereeren, en verstaat allerminst de kunst, de menschen in hun gesprekken te doen leven. Ook blijft Sytske Jenster, de hoofdpersoon, tot zoover vrij raadselachtig. Maar daarna komt er steeds meer voortreffelijks in den groei van dit gecompliceerde, zichzelf nog niet bewust geworden jonge vrouwtje, levend naast haar argeloozen, ongecompliceerden man, dominee Louis Hemelman. In de wrijving met Louis' karakter, onder invloed van sporadischen omgang met Philip van Graaflandt, voelt zij meer en beter in haar leven te verlangen, dan iemand, behalve Philip, die ééne onbereikbare, haar geven kan. Als dan de gevoelens van dien ééne maar in een matige belangstelling blijken te bestaan, is haar eigen persoonlijkheid nog niet krachtig genoeg ontwikkeld om die crisis door te maken; ze beperkt zelf haar leven tot dit Schamele Deel. Verdienstelijk is het, dat Louis Hemelman, al is hij de predikant, die in diepte van ziel en menschenkennis te kort schiet, toch in zijn kinderlijke argeloosheid en ernstig goed-willen sympathiek en belangrijk blijft. Jammer, dat een óók als belangrijk bedoelde figuur, Sytskes vader, zóó daarbij achterstaat. Maar die kwam dan ook hoofdzakelijk voor in 't begin van het boek. - Op juiste uitbeelding moet deze jonge schrijfster zich wel vooral toeleggen; wát ze te zeggen heeft, kan daarvoor steeds meer de moeite waard blijken te zijn.
Marie Schmitz. | |
[pagina 128]
| |
Alfred Hegenscheidt. Starkadd. Drama in vijf bedrijven. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1920. Starkadd is de strijdlustige held en de nobele zanger, wiens edele inborst in botsing komt met een wereld van kleinheid en laagheid, van laffe zwakheid en geniepige machtbegeerte. Die wereld doodt en bezoedelt alwat hem lief is: Zijn vaderlike vriend, koning Trosk, om wiens macht te verdedigen hij ten strijde trok, wordt tijdens zijn afwezigheid door de zwakke zoon en de listige hoveling vermoord, zijn bruid hem bijna afhandig gemaakt, zijn verhouding tot haar van de eerste glans beroofd. Na met het zwaard het oordeel te hebben voltrokken, keert hij de boze wereld de rug toe: op de wijde, wilde zee, in de woedende storm, zal hij genezing zoeken. Dat is de ervaring van menig edel mens, maar Starkadd's houding tegenover die ervaring, is zonder twijfel die van een jeugdig mens. De jonge mens, die 't ernstig meent, die groot en zuiver voelt, beseft tegenover de wereld te staan. Er is een diepe kloof. Hij heeft niets met haar gemeen. Hij kan aleen toornen, straffen, de rug toe keren, verachten, als hij wordt gekwetst. Hij is hoogmoedig en romanties. Man worden wil voor de jongeling zeggen: de hoogmoed afleggen en in nederigheid zijn eenheid met de wereld beseffen; terugkeren van de wilde zee der romantiek naar de vlakke landen der nuchtere menselikheid, met 't behoud van zijn idealen, om er een taak te vinden; de straffende verachting verwisselen voor de geduldige toewijding, die leidt in plaats van te vernietigen. Leert hij dit niet, dan blijft hij de romantiese jongeling, ook al worden zijn haren grijs. Starkadd lijkt me daarom niet te boeien, omdat hij, de sterke man, toch eigenlik een romantiese jongeling is. Hij heeft ook de hypergewichtigheid van de jeugd, die ernst maakt met alle dingen, ook de onbelangrijke die 't niet verdienen, en in haar hevigheid het kleinste vergrijp ook dadelik met 't allerergste, de dood, meent te moeten straffen. Zijn bruid met een andere man te zien lopen is voldoende voor Starkadd om de hand aan 't gevest te slaan. En natuurlik is hij ook in zijn hartstocht hevig, zo hevig, dat wij 't ook minder naieve meisjes dan Helga zouden vergeven, wanneer zij verschrikt terugdeinsden bij deze aanspraak harer bruidegom: ‘Voelt gij dan niet, wat gij voor mij moet zijn,
Mijn zee, mijn zon, mijn alles, meer, nog meer.
Mijn zuster? Kom, ik draag u op mijn borst,
'k Omarm u, ik wil u ten hemel tillen,
U mijn verlangen en genot toejuichen,
Dat gij ervan ontzield aan mijn borst zinkt,
En ik u weer met kussen wekken moet!’ (blz. 80).
| |
[pagina 129]
| |
Dat is hevige retoriek van de hevige jongeling. Wanneer wij ergens de zachte, welwillende glimlach van de dichter konden bespeuren achter al deze hevigheid en al dit geweld, dan zouden wij met meer belangstelling tegenover dit stuk staan dan nu, nu wij voortdurend voelen, dat de schrijver 't zelf mooi vindt en 't eveneens zo verschrikkelik au sérieux neemt. Ook Starkadd's tegenspelers kunnen m.i. geen gunstigen indruk van dit drama wekken. De intrige wekt onwillekeurig Shakespeareaanse associaties, wat niet in 't voordeel van de schrijver is. De zwakkeling als een speelbal in de handen van de intrigant, is zo'n oud en welbewerkt thema, dat 't wel buitengewoon talent vereist, 't weer opnieuw belangrijk te maken. Wat hier niet is gelukt. Zegel interesseert ons niet: hij is niets en wil zelf niets wezenlik; hij is enkel belichaamde zwakheid, laat zich alles wijsmaken en tot alles gebruiken. De ellende na de door hem bedreven vadermoord verdient de naam van wroeging niet: 't is niet de botsing tussen eigen begeerten en den wereld van normen, waarbij de laatste de sterkste blijkt. 't Is niets dan een gevoel van onbehagelikheid, dat ons niet ontroert. Hoe fataal is hier 't onwillekeurig denken aan Macbeth. En Saemund, de boze geest, is niet meer levend. Al 't menselike is hem vreemd. Hij is al te zeer de ‘schurk’ in 't spel. 't Is mogelijk, dat een mens in zulke omstandigheden aanvankelik de stem van zijn geweten smoren kan, 't is misschien ook mogelik dat hij die stem niet hoort, maar iemand na een moord in koelen bloede te laten overwegen: ‘Wroeging, waar blijft gij? alles stil in mij’. (blz. 45),
is zo geraffineerd, dat 't alleen bij een sataniese experimenteerder op eigen zieleleven als bestaanbaar kan gedacht. En tenslotte: terwijl bij Skakespeare Lady Macbeth door de innerlike werkelikheid van een hogen wereld wordt overwonnen, daar wordt Saemund overwonnen door het zwaard van Starkadd. Daar voelen wij de voltrekking van een eeuwige wet, hier een toevallige nederlaag, want in deze wereld heeft fysieke macht allerminst recht en waarheid noodwendig aan haar zijde. Jammer dat Albert Vogel en zijn gezelschap voor hun sympathiek streven geen belangrijker werk kozen. J.L. van Tricht. Jan van Lumey. Sardanapalus. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Zonder jaartal. Ook in dit treurspel botst de romantiek met de harde werkelikheid. De wereldheerser Sardanapalus, de legendariese laatste koning van Assyrië, wil breken met de ruwe, wrede heerschappij zijner vaderen. Hij is een man des vredes, die het bloedvergieten schuwt. Hij wil met | |
[pagina 130]
| |
zachtheid regeren, door mildheid winnen, anderer persoonlikheid eerbiedigen, in plaats van te heersen door geweld. Waarom wil hij dat? Niet, gelijk wij in de aanvang geneigd zijn te denken, omdat hij zich de drager van ethiese idealen voelt, maar omdat hij de romanticus is, die de vreugde zoekt en de genietingen, zij 't ook de vreugde van een zeer schone en innige liefde voor een hetaere. Als Sardanapalus te gronde gaat, dan is dat niet de ondergang van de idealist, die weet een roeping te moeten vervullen en daarvoor, macht, heerschappij, leven te moeten offeren, maar dan is dat de ondergang van de door romantiek verwekelikte mens, die niet opgewassen is tegen de eisen, door de werkelikheid gesteld. Niet die werkelikheid, hij zelf draagt schuld van zijn ondergang. Hierdoor mist het stuk de grondslag van waarachtige menselikheid. Wij hebben met Sardanapalus nauweliks medelijden, laat staan dat wij ontroering en eerbied zouden voelen. Hij wekt daardoor te zeer een gevoel van ergernis. Wat een Pallieter kan doen, leven voor de vreugde en de schoonheid van de aarde, kan Sardanapalus niet, tenzij hij zijn voor de hand liggende plichten verzaakt en de onmetelike verantwoordelikheid, die hij als heerser draagt, te schande maakt. De schrijver heeft in dit stuk niet tot het peil van 't tragiese kunnen reiken, tenminste niet in de hoofdpersoon. Wel voel ik dat in de gestalte van Chrysis, de heteare. Chrysis is niets dan wat zij naar haar wezen is, de liefdevrouw; zij is dit in volkomen overgave, vervult op deze wijze haar bestemming en gaat daaraan te gronde. Nooit grijpt zij actief in de gang van het gebeuren in: zij is niets dan liefde, bereid in stilheid te aanvaarden wat komt. En als zij ondergaat, dan voelen wij dat zij iets wezenliks bezit, dat onschendbaar is. In de uitbeelding van deze gestalte is grote schoonheid bereikt. J.L. van Tricht. J.L. Walch. De Hoogste Wet. Toneelspel in drie bedrijven. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden. In dit toneelspel botst de mannelike idealist, de roepingsmens, met een andersgezinde wereld Hier staan wij veel meer op de bodem der werkelikheid dan in de beide vorige stukken, en daarom interesseert ons dit oneindig veel meer. 't Is niet weinig gewaagd geweest, een onderwerp, dat zo aan alle kanten bediscussieerd is, in een toneelspel te verwerken. Wie heeft er zich in de oorlogsjaren (de eerste opvoering door de N.V. Tooneelvereeniging had plaats in 1917) niet pro of contra dienstweigering verklaard! Maar de schrijver overwint ons aanvankelik wantrouwen. De personen in dit stuk zijn geen spreekbuizen van verschillende theorieën en standpunten, maar werkelike mensen. En ze worden ons zo getekend, ieder in zijn eigenaardige menselikheid, dat al kiezen wij zelf partij, al staan wij zelf met ons oordeel aan de | |
[pagina 131]
| |
ene kant, wij toch de sympathie voor de andere niet verliezen. Wij begrijpen de verschillende houdingen, die deze mensen tegenover het dreigend oorlogsgevaar innemen. Dit komt, omdat de schrijver het dienstweigeringsprobleem en daarachter het probleem van het ten volle verwezenliken willen van de hoogste menselike beginselen reeds nu in de wereld van 't heden, niet heeft gezien als een zaak van redenering, waarvan men voor en tegen theoreties bewijzen kan, maar als een conflict waarin het gehele innerlik zijn van de mens de doorslag geeft. Hij handelt goed, die handelt volgens de eigen innerlike levenswet. Verkeerd doet hij, die 't eigen wezen forceert terwille van de theorie. Buitengewoon mooi is de zware strijd van ds. Helena getekend, die altijd de gehoorzaamheid aan ‘de hoogste wet’ heeft gepredikt boven alle andere overwegingen en belangen, en nu, als de oorlog uit dreigt te breken, plotseling voor de zeer felle toepassing van zijn prediking staat, niet 't meest voor hem zelf, maar voor zijn gemeenteleden, want wie dienst weigert, krijgt de kogel. En 't is goed gevoeld, dat toch ook de predikant, die zelf niet op die wijze op de proef kan worden gesteld, een zwaar offer moet brengen: hij moet de schijn van onmanlike lafheid op zich laden, terwijl de doodgeschoten dienstweigeraar van heroiek omgeven is. En niet minder zwaar: hij moet de verantwoordelikheid op zich nemen voor de diepe smart der achterblijvenden, die hem en de dienstweigeraar niet of nauweliks begrijpen. Belangrijker nog is, dat de schrijver ons dwingt te erkennen: de ‘hoogste wet’ is inderdaad de hoogste. Hij doet ons de wezenlikheid van dit religieus idealisme, van een leven uit liefde voor alwat menselik is ondanks alles, diep gevoelen. Ook al kan niet ieder deze mogelikheid vervullen, hier is toch iets dat ons tot de bekentenis brengt: daar liggen 's mensen grootste mogelikheden. Door de diepste drijfveren der ziel aan 't woord te laten komen en dat op zo sobere en overtuigende wijze te doen heeft de schrijver een stuk van schone menselikheid geschapen, dat ontroert en verheft. Moge het vele opvoeringen beleven. - J.L.v. Tricht. Montessorianisme. Uiteenzetting en kritiek door Fr. S. Rombouts. Met een ethische beschouwing over Montessori door G. Lamers. S.J. Malmber. Nijmegen, 1920. Met Wallenstein heeft Montessori één ding gemeen Von der Partein Hass und Gunst verwirrt Maar terwijl ons dat vrij koud laat ten opzichte van den eerzuchtigen veldheer; is het hoogst bedenkelijk bij een actueele figuur als Montessori, die ons - zoo we kleine kinderen bezitten - bijkans dwingt over haar na te denken. Daarom is een boek als dit, dat niet vóór of | |
[pagina 132]
| |
tegen haar partij kiest, zoo waardevol.. De opvoedingswijsheid waarvan de schr. in de Voorrede zoo terecht zegt, dat ze steeds te herleiden is tot 'n aantal beginselen, die elkaar in evenwicht houden, blijkt hij zelf te bezitten. Hij zweert niet bij de woorden der meesteres, hij durft ernstige bezwaren tegen haar in brengen waar ze zelf dat evenwicht heeft verloren. Maar nog veel minder behoort hij tot het grootere leger van hen, die haar smalen zonder haar onbevooroordeeld te hebben bestudeerd. Met name wat hij zegt over haar vrijheidsbeginsel onderschrijf ik geheel. Terecht wordt (p. 124 vlg.) gewezen op het groote verschil tusschen de school, die uitsluitend voor de kinderen is ingericht en het huisgezin waar ook anderen hun rechten hebben, een zoo voor de hand liggend verschil, dat veel Montessorianen en bijna alle Montessori-bestrijders toch niet schijnen te kunnen vasthouden. Terecht wordt aan een aantal leemten van het Montessori-stelsel duidelijk gemaakt, dat het kind even min van Montessori-voedsel kan leven, als de mensch alleen van brood. Wat niet wegneemt dat brood een uiterst voedzame spijs is. En uitnemend wordt verduidelijkt waarom onze kinderen (de grootere, maar vooral de kleinere) aan deze spijs behoefte hebben. Met Gunnings fijne boekje behoort deze uitvoerige studie tot het beste dat mij over Montessori bekend is. Ook hierin heeft m.i. de schrijver, evenals de heer Lamers in het toegevoegd aanhangsel, gelijk dat zij Montessori opeischen voor de Katholieke Kerk. Een reden te meer voor Protestanten om dankbaar doch niet zonder kritiek van haar gaven gebruik te maken. Bij het vele goede dat het boek kenmerkt, is het te meer te betreuren dat in het tweede hoofdstuk: Verdacht Montessorianisme genoemd, zijn bezadigdheid den schr. begeeft, o.a. Mevr. Fisher de in ons land welbekende schrijfster van een Montessori-moeder moet het ontgelden. Ook ik geloof dat er veel misverstand is in haar boek. Maar had het den schr. hier niet tot voorzichtigheid moeten stemmen, dat hij dezelfde Mevr. Fisher, later zoo herhaaldelijk ter illustratie van zijn eigen meeningen citeert? En is het inderdaad zoo afkeurenswaardig als hij het herhaaldelijk (bijv. p. 21 en 22) voorstelt dat zij van dieren en bloemen spreekt als van de ‘zusjes’ van het kind? De gewoonte onze medeschepselen met den naam van broeder of zuster aan te duiden komt toch uit een bron, die schr. allerminst zal wraken. Ook tegen Rousseau is de schr. schromelijk onbillijk, o.a. op al de plaatsen waar hij hem verantwoordelijk stelt voor wat zijn caricatuur Ellen Key, heeft beweerd. Mag ik den schrijver wellicht het standaardwerk van zijn geloofsgenoot Masson: La religion de J.J. Rousseau aanbevelen en hem den weg tot een gunstiger en billijker oordeel te wijzen? Het zou mij zeer verheugen als een tweede druk, den schr. spoedig in de gelegenheid zou stellen ook hier bezonken wijsheid in de plaats van partijdigheid te stellen. Ph.K. |
|