| |
| |
| |
Tooneel
Door Jo de Wit.
De Eenzame Weg, Arthur Schnitzler. Ofschoon dit schoon tooneelwerk wordt bewogen door diep en fel leven, hangt er de stilte over van al wat ver is en groot. ‘Ver’ omdat men er de geest uit herkent die de dingen als een schouwspel heeft leeren bekijken, ‘groot’ omdat het doorwoeld is van lijden dat de schepper heeft moeten beheerschen éér hij die afstand kon en mocht nemen. Een onzegbare weemoed heeft tot in ieder woord z'n zware sappen gestuwd en toch hangt een droomerige ijlheid over heel dit stuk. ‘Dood, liefde en roem’, zij vormen de driedeelige kern waar omheen in dit werk gestreden wordt en geleden. Op het oogenblik dat wij in de wereld van dit stuk binnentreden, zijn, voor de meeste hoofdpersonen, liefde en roem aan het verbleeken en elk op zijn wijze zoekt zijne houding tegenover ouderdom en dood. En het is een vermoeide wereld, waarin wij komen te staan. De overbewusten, de verfijnden en weemoedig-vermoeiden hadden Schnitzler's liefde immer. Doch het is het strenge zelfbesef en de onverschrokken waarheidsdrang die aan deze liefde alle weekheid ontneemt, haar helderziend maakt, en strak als van staal. Maar nergens is de kilte der loutere intellectualiteit, in geen enkel stuk van Schnitzler spreekt zóó smartelijk
| |
| |
de stem van het hart dat lijdt en zijn onmacht belijdt.
Een bijna klassieke figuur is von Sala. Hij staat in volstrekte eenzaamheid. Hij is een grand seigneur, een man van grooten levensstijl, een die onverbiddelijk konsekuent blijft tegenover zich zelf. Hij heeft niets te geven, z'n hart is arm, doch de grootheid heeft hij van niets te vragen noch te aanvaarden. Ver blijft hij van de menschen. Hij is zich bewust, soms, door de genade van het oogenblik het goddelijke nabij te streven, en, menigmaal, minder te zijn dan mensch. Deze heroïsche kracht van begrip heft hem boven zijn armoede uit en verleent hem somwijlen iets van een aureool. Naast hem staat Julian Fichtner. Deze is de eenige die von Sala bijna een vriend was. Ook hij heeft geleefd naar den drang zijner begeerten. Eén roes van hartstocht, teederheid en roem was zijn leven. Hij is schilder, een die in zijn jeugd groote dingen gemaakt heeft - typisch is, dat van von Sala nooit eenig beroep of bezigheid verteld wordt, Fichtner zou zonder zijn kunst onbegrijpelijk zijn - Sala daarentegen is als figuur geheel en al gaaf door zijn levensstijl. Fichtner heeft zich zelf nooit grenzen gesteld en van den naderenden ouderdom is hij geschrokken als van iets waaraan hij nooit had gedacht. Hij ziet de dingen wijken, doch hij kan ze niet laten gaan, zooals Sala dit doen kon, zijn heele leven door. Julian is als een kind die 't liedje van verlangen zingt. Sala weet dat men geen recht heeft op de dingen waaraan men nooit zijn hart gegeven heeft en hij moet het Julian zeggen, doch deze beseft hier van de onmeedoogende waarheid nog niet; aan het slot echter dwingt het leven hem te ‘betalen’, terwijl von Sala immer uit zich zelf, koel en koen, zijn tol nederlei. Wat Julian wil is: oogsten waar hij niet gezaaid heeft. Hij, die in jeugdovermoed, leefde tegen alle wetten in, ze verkrachtend naar willekeur, hij is zoo naief te vertrouwen op de onomstootelijkheid eener natuurwet zoodra deze hem vreugde zou kunnen brengen. Hij die de bruid van zijn
vriend (Prof. Wegrat) tot vrouw maakte, in een oogenblik van verliefdheid en hartstocht, haar groote liefde
| |
| |
aanvaardend als vanzelf sprekend geluk, hij, die haar verliet uit alles overheerschende vrijheidsdrang, door dien daad haar dwingend tot een leven van louter bedrog (de zoon die in haar huwelijk met Wegrat wordt geboren, is Julian's kind) hij neemt in de eenzaamheid van den komenden ouderdom recht te hebben op de nabijheid en de liefde van dezen zoon. Een kinderlijk verlangen drijft hem naar het eenigste dat reëel van hém is - deze jonge, krachtige man die hem bewondert als kunstenaar en als mensch hem warm gezind is. Deze sympathie van Felix van hem, geeft hem moed het geheim te ontsluieren, na de dood van Felix' moeder. Doch hier geldt het ‘alle Schuld rächt sich auf Erde.’ Deze jongen die zooveel ‘Sinn hat für das Wesentliche’, eigenschap die Julian doet vertrouwen op Felix' begrip, deze oordeelt van uit andere regionen dan waarin Julian immer leefde en juist zijn ‘Sinn für das Wesentliche’ doet hem de zwakheid van deze achteraf komende vaderliefde beseffen. Niet het bloed spreekt bij Felix - zooals Julian verwachtte, want vreemder dan hem vroeger de kunstenaar Fichtner was, is deze hem nu als vader. - Prachtig is heel de menschelijke zwakheid gesymboliseerd in deze hunkerende drang van Fichtner naar zijn kind. En heel het stuk is als de herfst die nadert. Alle bladeren van den levensboom laten los en vallen. Niet alleen van Fichtner en von Sala. Ook Professor Wegrat, die meent door den dood van zijn vrouw verloren te hebben, wat hij in wezen nooit bezeten had, deze nobele, eenvoudige man voelt ook opeens hoe wankel en ijl alles is, als zijn dochter Johanna, die haar tragische liefde voor von Sala niet dragen kan, door haar moedwillig-gezochte dood hem opeens de broosheid van haar ziel openbaart. Wat hem blijft, is Felix. Die zijn kind niet is. (Hij vermoedt dit niet). Doch andere banden verbinden deze twee en Julian Fichtner moet stil zich terug trekken als Wegrat en
Felix, bewogen door hun smart om Johanna, te samen zijn en Felix laat het woord van trillende liefde en deernis hooren, waarin heel zijn hart zich uit: ‘vader,
| |
| |
mijn vader......’ En de man die zijn vaderschap als iets van zelfsprekends had aanvaard, hij voelt haar nu dieper en bewuster en hij spreekt het woord waarin heel de tragiek van de menschelijke waan ligt opgesloten: ‘moeten er zulke dingen gebeuren dat het is als hoorde ik dien naam voor de eerste maal?’ Wie die bij zulke woorden niet in de diepten van werelden schouwt?
Zulk een stuk op te voeren is stellig een grootsche daad, maar er hooren groote krachten toe. Een geestelijke voornaamheid moet het allereerste kenmerk zijn van zulk een vertooning; het ensemble kan niet uitgezocht genoeg wezen voor dit werk. En de vertooning door het Schouwtooneel kunnen wij niet onverdeeld loven. Jan Musch, hoe 'n knap acteur ook, kan geen von Sala zijn. Ko van Dijk was veel te veel bourgeois, te weinig verfijnd, al had hij goede momenten als Julian. Pierre Mols was als Felix een verrassing, zijn gebaren en woorden droegen het besef van de levensmysteriën waar het hier om ging. Johanna, zoo goed als Irene Herms, hoewel in zekeren zin bijrollen, zijn beide voluit ‘figuren’, - de overdrijving schaadde aan beide uitbeeldingen. Toch waren er in de vertooning (vooral naar het slot) oogenblikken van diepe stemming. Doch de illusie blijft: dit diepe stuk nog eens in ideale bezetting gespeeld te zien......
Het laatste stadium, Mevrouw J. IJssel de Schepper.
Een ziekte, in haar laatste stadium, voert naar den dood of loopt, somwijlen, onverwacht nog terug en brengt herstel. Mathilde, de hoofdpersoon van deze ‘satyre’, verkeert in het derde bedrijf in ‘Het laatste stadium’, doch is daarin, mét haar, niet evenzeer de moderne vrouw die zij personifieert? Stellig zijn er andere moderne vrouwen. Mathilde's antipoden, topzwaar van ‘te véél en onvrouwelijke ernst. Maar zij, Mathilde, is wel bij uitstek de draagster van eigenschappen die zijn te beschouwen als de looze oogst van een verloopend getij......
Op het laatste stadium moet, als de terugkeer niet
| |
| |
intreedt, een algeheel debacle volgen en dit, denkt ons, is het gevaar waarvoor de schrijfster, even, waarschuwend, de aandacht vraagt. Goddank, niet op loodzware, hollandsche wijze, niet ethisch of prekend, maar speelsch en vernuftig. De conclusie liet zij den toeschouwer gaarne, zij bepaalde zich tot het noteeren, zij rangschikte, schiep de situatie, liet deze vrouw met haar vier aanbidders praten en de vier aanbidders liet zij reageeren; de aanbidders deed zij spreken, de vrouw weder reageeren en ziedaar het spel in volle vlucht. Het is een vlinderlichte dialoog geworden die een muzikaal element in zich bergt - melodie en tegenmelodie, gratieus en bekorend. Het gaat er niet om of ergens een vrouw als Mathilde bestaat, of zij precies zoo bestaan kán, doch de kwestie is slechts of niet iedere moderne vrouw (de schrijfster en wij allen) iets van zich zelf herkent in 't vergroot en bochelig beeld dat de lachspiegel van schrijfster's geest ons voor houdt. -
Er was een tijd dat de vrouw in zich de gave cultiveerde van gelukkig te willen zijn, al had de echtgenoot niets van den gedroomden ridder, een tijd dat de vrouw zich plooide (meer in-plooien dan uit-plooien was het) naar den wensch van den man. Wat, in deze verhouding, de vrouw te veel slavin maakte, wekte der vrouwenopstandigheid en zij vroegen, niet te onrechte, vrijheid om tot persoonlijkheden te mogen groeien. Doch vrijheid is iets waar vele geen raad mee weten. Het bedwelmt, het prikkelt, het verwart. Boven al het oude uit wilden de vrouwen groeien - in wilde, krachtlooze groei - en verder reiken, steeds verder...... zelfs...... tot waar niets meer is. Zoo tenminste zijn er vele. En de schrijfster heeft deze Mathilde gemaakt tot een mannequin die zij heeft behangen met heel de misère-garderobe van zulk een bij uitstek moderne vrouw. Zij kàn niet gelukkig zijn en zij wil het niet wezen ook. ‘Dort wo du nicht bist, dort ist das glück.’ Zij zegt ‘ik zou graag leven, zie je, groot en machtig leven met ontroeringen en verlangens.’ Doch als deze komen, dan verdorren zij onder
| |
| |
den wind van haar liefdeloosheid, want zij is voor alles liefdeloos. Zij is bekoorlijk, speelsch en, amoureus. Maar van de liefde en de rust in liefde heeft zij niet het geringst besef.
De schrijfster heeft wel een bij uitstek bekóórlijk wezentje willen typeeren, hoe anders is het te rijmen dat eene die zoo naar de eischen van haar egoisme leeft, jaren lang het kwartet harer aanbidders blijft dirigeeren? Misschien had zij haar kunnen stellen tegenover in liefde niet zóó constante mannen, zoodat zij telkens, door haar veeleischendheid, verliest. Is dit niet óók de tragedie van vele moderne vrouwen? Het mag bijna een raadsel heeten hoe deze Mathilde élk spel blijft winnen. Doch misschien heeft Mevrouw IJssel de Schepper op deze wijze nog verscherpter aangetoond datgene wat zij eigenlijk zeggen wilde. Want Mathilde's tragedie is nu van minder alledaagsche orde, zij is een die uiterlijk door de bolwerken van hecht bezet blijft beveiligd, doch daardoor des te duidelijker toont haar berooid-zijn-van-binnen. Want niemand toch die deze vrouw benijdenswaardig zou kunnen noemen.
Mathilde zegt: ‘het laat me onbevredigd dat mijn leven me bevredigt’ en later: ‘dit is nu geloof ik werkelijk tragiek.’ En in haar matelooze zelfoverschatting beseft zij nog niet de vólle waarde van die laatste woorden. Want werkelijke tragiek is in elke onmacht.
Natuurlijk blijft er van een vrouwtje als zij, dat niet weet wat ze wil en dat alle goede dingen, uit haar handen laat vallen als een kind zijn speelgoed - niets over dan te gaan lijden aan de moderne kwaal der moderne vrouw: de zenuwziekte. Haar man en haar vroegere man, haar vriend en haar ex-verloofde zijn het roerend eens dat Mathilde een rustkuur behoeft. Ook dan, in de stilte, volgt geen bezinning, doch wel dit zelfbesef: dat het bereikte geluk niets van hààr is en nu zoekt zij, geraffineerd-genotzuchtige die zij is - een compromis tusschen het vroegere, het bestaande en het toekomstige. Van het verleden het verlangen, van het heden de ver- | |
| |
vulling en deze twee in de toekomst samen, doordat zij, bij haar ex-man terugkeerend (die zij toch altijd nog zeer aantrekkelijk vindt) zich zelf een liefde-relatie met haar tweeden man - die haar zoo ‘rampzalig gelukkig’ maakte - in het vooruitzicht stelt.
En als de vier aanbidders, na de eerste schrik, toch maar resigneeren, wordt even, terloops, het woord ‘eer’ genoemd, doch Mathilde's wegwuivend slotwoord luidt: ‘eer? een verouderd begrip.’
Zoo eindigt dit luchtig spel dat een tijdsbeeld is. Laat ieder die dit stuk ziet toch begrijpen dat het ironisch is van opzet en niet een werkelijkheidsspiegeling wil zijn. Zulken zouden bedrogen uitkomen en zich ergeren aan menige overdrijving en ongerijmdheid. Het is geen stuk van stelligheden, het is een stuk van mogelijkheden. En als zoodanig biedt het geest in overvloed en wij die op ons nationaal tooneel worden overladen door stukken die niet meer zijn dan ten tooneele gebrachte verhaaltjes, wij mogen blij zijn met werk dat, losbrekend uit de benauwdheid van het ‘geval’, zich ruimer veld kiest.
De vertooning van dit stuk door het Hofstad tooneel viel in het algemeen te roemen. De rol van Mathilde lag niet in de lijn van Mevrouw Tartaud's talent. Het verfijnde en mondaine dat dit wezentje uiterlijk hebben moet, bracht zij niet mee, doch zij speelde voortreffelijk. Chrispijn Sr. gaf in woord en gebaar die fijne mengeling van ironie, zelfspot en gevoel welke aan deze rol zeldzame geest verleende.
|
|