| |
| |
| |
Naar aanleiding van het verschijnen van ‘De stem’
Door J.D. van der Waals Jr.
In hun voorwoord in de eerste aflevering van het bij de Uitgevers van Loghum Slaterus en Visser verschenen maandschrift ‘De Stem’ zeggen de redakteuren, de heeren Dirk Coster en Just Havelaar: ‘De beginselen die ons leiden, wij zullen ze niet uitvoerig uiteen zetten. Deze dialectische uiteenzetting zou slechts aanleiding worden tot even dialectische tegenwerpingen!’ Het komt mij voor, dat er voor deze reserve geen aanleiding bestaat. De redaktie weet zeer goed, wat zij wil en heeft conscientieus overwogen of zij tot het waagstuk van de oprichting van een nieuw tijdschrift moest overgaan. Zij behoeft dus geen tegenwerpingen te schuwen. En wanneer een nieuw tijdschrift onze aandacht vraagt is het belangrijker, dat degenen, die het aankondigen, hun meening zeggen over de gronden, die tot de oprichting geleid hebben, dan dat zij den inhoud van de artikelen van de eerste aflevering bespreken. Immers een groep schrijvers, die een tijdschrift wil oprichten, zou al heel arm moeten zijn, wanneer zij niet een eerste aflevering zouden kunnen samenstellen, die een goeden indruk maakt. Van een dergelijke armoede is zeker bij ‘De Stem’ geen sprake, zooals o.a. blijkt uit de belangrijke artikelen van Prof. Dr. August Vermeylen en van Just Havelaar. De vraag is echter: kunnen zij het tijdschrift gedurende
| |
| |
jaren op het begin-peil houden, en dat is een kwestie, waarover de eerste aflevering ons niets kan leeren. Wel zijn de namen der beide redakteuren geschikt hieromtrent de beste verwachtingen op te wekken. Ik wil in dit verband ook nog wijzen op de fraaie wijze van uitgeven en de fraaie reproducties die het artikel van Vermeylen over de 13de eeuwsche beeldhouwkunst sieren.
Maar niettegenstaande de zooeven geciteerde uiting in het ‘Voorwoord’, tasten wij aangaande de bedoeling, die bij de oprichting van het tijdschrift heeft voorgezeten, niet in het duister. Een ‘Brief’ van de redaktie aan de medewerkers met een toelichting daarop van den Heer Coster licht ons daaromtrent voldoende in. Scherp is de tegenstelling tusschen de overtuiging, daarin door de redaktie uitgesproken en de geestesrichting b.v. door Prof. Heymans voorgestaan in een rede, die hij nu een of enkele jaren geleden gehouden heeft op een te Amsterdam gehouden philologen-congres. Heymans wees er daar op, dat er dikwijls gesproken wordt van een tegenstrijdigheid tusschen wetenschap en godsdienst, tusschen kunst en moraal. Maar, betoogde hij, een dergelijke tegenstrijdigheid kan niet bestaan. Wetenschap vraagt alleen naar waarheid, en niet naar schoonheid en goedheid. Elk dezer cultuurgebieden heeft haar eigen norm; met de op andere gebieden gelding hebbende normen heeft zij niet uit te staan. En daar deze normen absoluut gescheiden zijn, is tegenstrijdigheid buitengesloten.
Gansch anders uiten de redakteuren van ‘De Stem’ zich: ‘Het z.g. (uitsluitend) ‘ethicisme en “aesthetisme” in de litteratuur zijn voor ons twee uitingen van hetzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens...... En wij gelooven, dat deze vereenzijdigingen in de toekomst weder tot hun natuurlijke synthese zullen samensmelten: de wijsheid zal noodwendig tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft, en zoo de drang naar de schoonheid diep en hevig
| |
| |
is, zoo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot de levende wijsheid.’
Ik voor mij zou geen oogenblik aarzelen mij in dezen strijd aan den kant der redaktie van ‘De Stem’ te plaatsen. En ik zou dat tegenover het wetenschappelijk standpunt van Heymans willen motiveeren door te wijzen op de volgende verschijnselen op het gebied van mijn eigen wetenschap. Vroeger hield men vloeistof en gas voor twee geheel verschillende aggregatie-toestanden. Zij hadden verschillende eigenschappen en er golden verschillende wetten voor. Later heeft men ontdekt, dat er een temperatuurgebied bestaat, waarbij vloeistof en gas continue in elkander overgaan en waarbij men niet kan zeggen, met welk van beide men te doen heeft. Het principiëele verschil bestaat dus niet. Nog frappanter is misschien het volgende. Vóór de ontdekking der radioactiviteit hield men de chemische elementen voor substantialiter gescheiden dingen. Het was onmogelijk, dat het eene in het andere element zou overgaan: immers bij veranderingen zijn alleen de accidenties betrokken; de substantie blijft ongewijzigd. Tegenwoordig heeft men reden aan te nemen dat dit verschil in substantie niet bestaat. Men meent, dat alle chemische atomen uit dezelfde oer-deeltjes zijn opgebouwd en dat zij in elkander kunnen overgaan. In de radioactieve verschijnselen heeft men zoo'n overgang van een element in een ander voor zich.
Zou het nu ook niet kunnen zijn, dat de beoordeeling naar verschillende normen, die zich aan Heymans als om, zoo te zeggen, substantialiter verschillend voordoet, bij dieper beschouwing zou blijken op niet zoo geheel verschillend gebied te liggen, zoodat eensdeels tegenstrijdigheid niet uitgesloten is, anderdeels beoordeeling naar een opperste norm mogelijk wordt, waarvan men niet meer kan zeggen of men haar het beste waarheid, of schoonheid of goedheid noemt? Mij komt dit veel aannemelijker voor dan die scherpe verdeeling van ons psychisch leven in gebieden, die niets met elkander zou- | |
| |
den hebben uit te staan. Die verdeeling komt mij min of meer scholastisch voor. Want wel spreekt Heymans niet van afzonderlijke vermogens tot waarheids-, schoonheids-, of goedheidsbeoordeeling, maar toch lijkt mij de scherpe onderscheiding, die hij maakt, alleen te verdedigen, wanneer men dergelijke zelfstandige vermogens in onzen geest aanneemt.
In zoover kunnen wij ons dus verheugen over de oprichting van ‘De Stem’. Wij kunnen erin zien een nieuwe uiting van een tijd, die het analyseerend intellectualisme van de afgeloopen periode te boven is - of althans krachtig streeft het te boven te komen - en die weer meer naar synthese streeft. Maar...... ik kan toch niet nalaten te wijzen op zekere gevaren, die aan de door de redaktie aangegeven richting verbonden zijn.
In de boven genoemde toelichting bij den ‘Brief aan de medewerkers’ schrijft Coster, dat de splitsing in ethicisme en aesthetisme eerst van de 19de eeuw dateert. Die splitsing moest volgens hem niet bestaan, en bestond vroeger ook niet. ‘De religieuse gevoelens kwamen (voor die verslapte 19e eeuw) uit zulke diepten van persoonlijk beleven opgerezen, dat zij schoon werden door den gloed en de kracht der ziel die ze bewoog en uitsprak, en alle schoonheid die van de aarde uitging, richtte zich naar aanbidding. Geen groote kunstuitingen in het verleden, die niet hun hoogtepunt vonden in een geweldig gebed, en zich met dit gebed in een oneindigheid verloren. En de volledig-levende mensch der groote perioden kon niet anders! - Hij volbracht slechts de wet, die in hemzelf was neergelegd. Want deze volledig-levende mensch vraagt schoonheid aan de aarde, maar daarachter wil hij een eindelooze toekomst, een oneindig-meer van schoonheid en liefde. En uit dien drang tot oneindig-meer wordt de overgang van de schoonheid tot religie natuurlijk voltrokken, een overgang waarin de schoonheid niet ten onder gaat, maar tot steeds ziels-zuiverder karakter wordt herboren.’ Het komt mij voor, dat hier verzuimd is een onderscheiding te maken,
| |
| |
die toch noodzakelijk was. Ik kan mij voorstellen, dat een persoon als Beato Angelico zijn fresco's schildert, daartoe gedreven door vroomheid én door schoonheidszin, - hoewel ik toch alleen in de echtheid van de inspiratie kan gelooven, wanneer althans in zijn bewustheid de religieuse drijfveer alleen of zeer overwegend aanwezig was. Maar stel daar tegenover een figuur als Elia. O, zeker, gij kunt hem schoon noemen, dien barren godsgezant, die zonder vrees te kennen zijn vervloeking slingert in het aangezicht van Koning Achab en Isebel. De geweldige woorden die opbruischen in zijn geschokt gemoed zijn schooner dan eenige door een redenaar keurig samengestelde rede. Maar, och arme, ga hem na afloop niet de hand drukken en hem verzekeren, dat gij toch zoo genoten hebt van de schoone rede, die hij heeft gehouden... Hij zou zoover van u afstaan, dat hij u niet eens begreep. En àls hij u begreep, zou hij u achten, als iets, dat men uit de mond spuwt.
En zoo moge het dan waar zijn, wat Coster zegt, dat: ‘De religieuse gevoelens kwamen uit zulke diepten van persoonlijk beleven opgerezen, dat zij schoon werden door den gloed en de kracht der ziel die ze bewoog en uitsprak’, maar de personen, die ze uitspraken waren veelal alles behalve wat Coster noemt ‘volledig-levende personen’. Zij vroegen niet naar schoonheid aan de aarde. Zij vroegen maar één ding, maar dat geheel, dat met alle hartstocht, alle levensfelheid, die in hun was. Zij waren zéér eenzijdig. De bewering, dat de tegenstelling tusschen ethisch en aesthetisch levende personen van de 19de eeuw dateert, komt mij voor zeer onhistorisch te zijn.
En zoo kan men zich afvragen of er aanleiding bestaat een tijdschrift op te richten, dat tot meest duidelijk uitgesproken doel heeft, die tegenstelling op te heffen. Die tegenstelling dateert reeds van den tijd van Elia en waarschijnlijk van vele tientallen van eeuwen vroeger. En de tijd, dat zij nog zal blijven bestaan, zal wel langer zijn dan den tijd, dat zij reeds bestaan heeft. Wanneer
| |
| |
Coster gelijk heeft, zijn religie en kunst te vergelijken met twee machtige stroomen, die uitmonden in dezelfde zee van schoone godsvereering. Dit is een troostende gedachte voor wie zich op één van beide stroomen bevindt. Hij behoeft zich om het bestaan van den anderen stroom niet te bekommeren. Zijn eenig streven moet zijn met alle kracht zijn schip stroomaf te doen stevenen. Van zelf zal hij dan het punt bereiken, waar de stroom uitmondt in de wijde zee. Eenzijdigheid is hierbij geen gevaar. Maar er is een ander gevaar. En dat is, dat hij hoort van de aanlokkelijkheden van den anderen stroom, en dat hij nu ook dien stroom zal wenschen te bevaren. Het gevaar dreigt nu, dat hij een kanaal zal inslaan, gegraven om beide stroomen te verbinden, dat hij daarin zijn tijd en kracht zal verspelen, zoodat hij tenslotte de open zee niet bereikt. En dat gevaar is zeer groot.
Er is een middeleeuwsch verhaal van een prediker, die begaafd was met ‘le don des larmes’. Als hij predikte werd hij diep ontroerd en in zijn aandoening welden hem de tranen uit de oogen. Zijn ontroering deelde zich mede aan zijn gehoor, en er ging een machtige stroom van devotie van hem uit. Maar eens toen hij weder op de preekstoel stond te weenen en hij zag hoe ontroerd zijn gehoor was, rees de gedachte in zijn ziel op: ‘Ah que je pleure bien.’ En van dat oogenblik af was zijn ziel aan den duivel vervallen.
Misschien zal men eraan twijfelen of dit verhaal wel in verband staat met ons onderwerp; men zou kunnen zeggen: het heeft betrekking op devotie, gestoord door zelfverheffing. Maar het komt mij voor, dat de zaak toch gecompliceerder is. Volgens Kierkegaard moet het den prediker alleen te doen zijn om het redden van zijn eigen ziel. Zoo gauw, als hij denkt aan zijn gehoor, zoo gauw hij overweegt hoe hij door woordkeus, stemintonatie, handgebaar, een bepaalde gemoedsbeweging bij dat gehoor zal teweegbrengen, verkeert hij eigenlijk niet meer in de religieuse spheer. Hij is dan kunstenaar en werkt met dezelfde middelen en voor hetzelfde doel
| |
| |
als de tooneelspeler. En de zelfverheffing van den prediker uit ons verhaal kwam niet daar vandaan, dat hij zich zoo diep religieus wist - hoe zou de mensch, die werkelijk met godsgedachten vervuld is met mogelijkheid tot zelfverheffing komen! - Hij kreeg de gevaarlijke gedachte dan ook niet bij het weenen in zijn cel, waar niemand hem zag, maar op de preekstoel. Hij verhief zich op zijn succes als kunstenaar, op den invloed, dien hij had op zijn gehoor. De fout was, dat hij den stroom der religieuse inspiratie niet ten einde toe volgde, maar afgeleverd werd door gedachten aan den stroom der kunst.
Het verhaal meldt voor zoover ik weet niet hoe het duiveltje heette, waaraan de ziel van onzen prediker vervallen was. Maar ik meen toch wel te weten, wie het geweest moet zijn. Ik meen niet mis te tasten, als ik zeg, dat zijn naam was: Dilettantisme.
Ik heb hiermee een omineus woord genoemd. De heer Coster verklaart den oorlog aan het dilettantisme, en deze oorlog zal een van de kenmerken van het nieuwe tijdschrift zijn. En de uitgevers leggen er in hun prospectus nog eens zeer nadrukkelijk den nadruk op. ‘Aan iets alleen verklaart de Redaktie in haar tijdschrift den oorlog: het is de oorlog aan het dilettantisme, onverschillig of dit dilettantisme zich in stichtelijke of aesthetische termen weet te verbergen. Alles af te weren van het publiek wat alleen stichtelijk of alleen aesthetisch is, wat verengd of verburgerlijkt is en dezen grooten tijd onwaardig......’ Dit gebruik van het woord dilettantisme is hoogst merkwaardig. Gewoonlijk noemt men omgekeerd met dien naam de neiging om aan alles wat te doen, om het eene te willen doen, maar het andere niet te willen nalaten en daardoor in geen enkele richting voldoende diep door te dringen. Wat heeft Redaktie en Uitgevers er toe gebracht om het woord in zoo afwijkenden zin te gebruiken? Hebben zij een gevoel gehad van het gevaar, dat hun van die zijde dreigt, en hebben wij hier te doen met het bekende verschijnsel, dat wij dik- | |
| |
wijls door ons onbewuste gedreven worden door een gebaar de aandacht te vestigen op het geen wij juist hadden willen verbergen, door een woord een onderwerp te noemen, terwijl er ons juist alles aan gelegen was dat onderwerp te vermijden? Of is het een bewust vliegen in het aangezicht van de publieke opinie; is het een poging om van te voren een gevreesde tegenwerping van zijn kracht te berooven door reeds vooraf te verklaren: niet de veelzijdigen, maar de eenzijdigen zijn dilettant? Ik weet het niet. Maar door de oorlogsverklaring aan het dilettantisme schijnt mij het gevaar, dat het in eigen gelederen zal opduiken, geenszins bezworen.
Waar hij de eenzijdigheid bestrijdt, ligt het natuurlijk eveneens zeer ver van den Heer Coster die oppervlakkige veelzijdigheid, die men gewoonlijk dilettantisme noemt in de hand te willen werken. Zijn Marginalia en litteraire opstellen staan er ons borg voor en ook de geciteerde uitingen toonen het voldoende aan. Ook hij wil geen synthese, die tot stand komt, doordat men naast den godsdienst wat kunst of naast de kunst wat godsdienst beoefent. In zooverre voer ik geen principiëele oppositie tegen de beginselverklaring van ‘De Stem’. Maar ik wilde wijzen op een groote en gevaarlijke inconsequentie in die verklaring. Uit Coster's eigen woorden volgt mijns inziens, dat het eenige parool, dat hij moest uitgeven is ‘graaft diep’. Immers wie diep genoeg graaft, wie hevig genoeg beleeft, komt volgens ‘De Stem’ vanzelf tot de synthese van ethisch en aesthetisch leven. Hij heeft het parool ‘volbrengt de synthese’ niet noodig. En voor wie niet diep genoeg graaft is dit parool funest. Het brengt hem, zoo hij tracht het op te volgen, voluit in het dilettantisme.
|
|