Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De toekomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië
| |
[pagina 58]
| |
of minder verre strekking, maar eigenlijk nimmer de toekomst van het Nederlandsch gezag in de koloniën als zoodanig. Behoud daarvan was als het ware punt van uitgang, werd voor het minst stilzwijgend voorondersteld. Tegen dit gezag op zich zelf was dan ook eigenlijk nimmer iets aangevoerd, waarnaar het de moeite van het luisteren waard scheen. Kritiek had uitsluitend betrekking op zijn gestie, op de wijze, waarop het Nederlandsch bestuur zijn taak opvatte of zich van zijn plicht kweet, maar tastte zijn bestaansrecht eigenlijk nooit aan. En wel was hier en daar tegen uitbreiding van het Nederlandsche bestuur of zijne meer intensieve bemoeienis met de inlandsche huishouding verzet geweest, doch ieder had kunnen zien hoe dit in den grond gericht was tegen het scheppen van rust en orde, van meer regelmatige toestanden. Met trots kan men echter waarnemen, hoe vrede en welvaart heerschten na het ingrijpen van het Nederlandsch bestuur in streken, waar voorheen verdeeldheid, onderdrukking of anarchie elke verheffing van het volk onmogelijk maakte. Waar ons gezag eenmaal was gevestigd, was - plaatselijke opstootjes als overal ter wereld voorkomen daargelaten - van verzet daartegen onder het volk geen sprake meer. Steeds minder bleken dan machtsmiddelen tot steun van het bestuur noodzakelijk. Het is echter soms, of men in den jongsten tijd iets minder zeker is geworden van het bestaansrecht van ons gezag in Nederlandsch Indië. Is dit het gevolg van het min of meer vage gevoel van sympathie, dat in Nederland het ‘zelfbeschikkingsrecht’ der volken, waarvan men in de laatste jaren telkens hoorde, heeft gewekt en is men dientengevolge wellicht geneigd, de toepassing daarvan ook op de koloniën niet onmogelijk te achten? Is het uitvloeisel van eene geestesrichting, waaraan ook verscheidenen in den jongsten tijd niet vreemd zijn, die kracht en uitingen daarvan zoo min in persoonlijk en volkskarakter als in zaken van gouvernement gaarne | |
[pagina 59]
| |
ziet? Er zijn er in Nederland, die liever van ‘leiding’ of ‘voogdij’ van het moederland over Indië spreken dan het krachtiger ‘bestuur’ of ‘gezag’ te gebruiken. Maar die juist door die woordenkeuze op ons bestuur daar den stempel van iets tijdelijks drukken, daar toch leiding en voogdij moeten afloopen, zoodra degene, die geleid wordt, tot zelfstandig handelen in staat, de pupil meerderjarig is. En in Indië is, in tegenstelling met vroeger, zij het voorloopig slechts bij enkele zeer radicalen, sprake van eene op dadelijke staatkundige onafhankelijkheid van de kolonie gerichte politiek. Het is wel is waar slechts eene kleine groep uitersten, die deze politiek voor het oogenblik voorstaat. Doch voor de in Indië op dit punt voor het minst bij sommigen ook in meer gematigde kringen bestaande geestesgesteldheid is het teekenend, dat de daar ingestelde ‘Commissie tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch Indië’, al behoudt zij den band der kolonie met het moederland in de door haar ontworpen ‘Landsordening’, toch zoo ver gaat, dat zij meent den naam der kolonie te moeten veranderen in ‘Indië.’ Sterk zijn de argumenten, die de commissie daarvoor bijbracht, zeker niet. De verwijzing naar onderscheidingen, die het Britsche staatsrecht zou maken en de opmerking, dat de bestaande naam der kolonie in verband daarmede eer aanleiding tot verwarring zou kunnen geven, immers geacht zou kunnen worden het rechtsstreeks bestuurd gebied alleen te omvatten, kan bezwaarlijk ernstig genomen worden, daar wel niemand ooit van zulk eene verwarring iets bemerkt zal hebben. Verder zou ‘Indië’ de voorkeur verdienen boven ‘Nederlandsch Indië’, omdat de positie van de kolonie in het Nederlandsche staatsverband zou zijn die van een zooveel mogelijk zelfstandig deel, wel is waar met het moederland in de verhouding tot den staat niet op één lijn staande, maar toch zeker niet zonder meer aan Nederland onderworpen. Ik vraag alleen maar: Zou iemand iets omtrent dit laatste uit den naam afleiden? En ten slotte zou | |
[pagina 60]
| |
het adjectief ‘Nederlandsch’ moeten verdwijnen, omdat men daar mogelijkerwijze een bezitsgedachteGa naar voetnoot1) in uitgedrukt zou kunnen achten...... Wie ter wereld zou dit laatste er uit gelezen hebben? En was de commissie geheel blind voor de andere, veel meer voor de hand liggende beteekenis, die, welke den nationalen band met Indië weergeeft? Misschien zou dit alles nog geen aanleiding behoeven te zijn tot bespreking van de beteekenis ook voor de toekomst van ons bestuur in Indië. De zoo straks bedoelde radicalen vormen slechts eene kleine groep en de regeeringscommissie, ingesteld in de bewogen dagen aan het eind van het jaar 1918, gaf wellicht onwillekeurig in haar arbeid een weinig de stemming van dien tijd weer. Geïnstalleerd den 28en December van dat jaar, diende zij reeds 20 Juni 1920 haar voorstellen in. Haar werk moet wel de kenmerken dragen van dezen buitengewonen spoed, nog geen anderhalf jaar voor het ontwerpen eener volkomen nieuwe staatsinrichting, waarbij de gelegenheid om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een basis voor zulk een staatsgebouw in de koloniale samenleving moet ontbroken hebben. Misschien zou zij, bij meer gezette overweging, over de naamsverandering en vooral over haar eigen argumenten daarvoor, anders zijn gaan denken. Bestond en bestaat echter in leidende kringen in Indië eene vaste overtuiging over het bestaansrecht, immers de noodzakelijkheid en onmisbaarheid, ook voor de toekomst, van ons gezag daar te lande? Ik weet niet, of men deze vraag volmondig bevestigend kan beantwoorden. Wat toch de regeering in de ‘Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang’ aan het | |
[pagina 61]
| |
Koloniaal Verslag van 1919 deed voorafgaan, betreffende haar standpunt tegenover wenschen als die van de straks bedoelde radicale groepen, wekt eenige ongerustheid. Twijfelt ook zij, zoo vraagt men zich bij het lezen daarvan af, aan eigen toekomst? Voelt ook zij zich voorbeschikt en bereid op een gegeven oogenblik de teugels uit handen te geven? De ‘Stroomingen onder de Inlandsche Bevolking’ behandelend, maakt het verslag enkele opmerkingen over het streven naar grooter medezeggenschap van de geregeerden in zaken van landsbestuur. Zeer terecht stelt het daarbij op den voorgrond, dat inzonderheid voor dit streven geldt, dat ‘hetgeen in vele gevallen een historisch geworden toestand is, onmogelijk op eens kan worden veranderd en moet daarbij geleidelijkheid worden betracht op straffe van ontwrichting.... Gelijk meermalen is gezegd, is de regeering in beginsel bereid om aan dit streven te gemoet te komen, maar zij moet daarbij noodzakelijk rekening houden met den algemeenen staat der volksontwikkeling.’ ‘Waar nu eene kleine schare van ongeduldigen van eenige ontwikkeling den tijd gekomen acht en zich zelf rijp schijnt te achten, om de regeertaak over te nemen, daar is de verklaring niet overbodig, dat hiervan vooralsnog geen sprake kan zijn. Het ware rechtstreeks in strijd met de belangen der bevolking en het is daarom uitgesloten de regeering toe te vertrouwen aan eene onverantwoordelijke oligarchie. Overneming van het staatsgezag is eerst mogelijk, wanneer uit het volk zelf een breede laag van ontwikkelden is voortgekomen, geestelijk en moreel voldoende toegerust om van hun vertegenwoordigers als dragers der staatsinstellingen rekening en verantwoording te vragen van hun beleid en daden.’ Tot zoover het Koloniaal Verslag. Ik heb mij veroorloofd in deze aanhaling eenige cursiveeringen aan te brengen. In de eerste plaats om te doen uitkomen, dat het in die passage gaat om zaken van landsbestuur, | |
[pagina 62]
| |
niet om autonomie van plaatselijke kringen, hoe uitgebreid ook. Deze wordt in het verslag iets verder trouwens aangewezen als middel om tot het begeerde doel te geraken. In de tweede plaats om te doen zien, hoe de regeering, al verklaart zij, dat dit maar niet op eens zoo kan, nochtans in beginsel bereid is om aan dat streven te gemoet te komen en daarnaast uitdrukkelijk zegt alleen vooralsnog de regeertaak niet aan anderen meent te kunnen overgeven. Zij geeft eischen aan, waaraan men zou moeten voldoen om die taak te kunnen overnemen, maar principieel wijst zij, naar het schijnt, die overneming niet af.
Moet men hieruit afleiden, dat zelfs de regeering op den duur geen eigen taak voor het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ziet? Is zij van meening, dat zij op een gegeven oogenblik zal hebben terug te treden en ‘lay down the white mans burden,’ gelijk het bij de bespreking van de onafhankelijkheidsplannen voor de Philippijnen genoemd werd? Ik kan uit de aangehaalde zinsneden helaas niet anders lezen. Doch zie ik juist, dan is het wel dringend noodzakelijk, dat de vraag besproken wordt, of de plaats van ons bestuur daarginds blijvend of tijdelijk is, of die ooit door eene andere macht, meer in het bijzonder door bewoners van Indië zelf, los van Nederland, zóó zou kunnen worden vervuld. Bij het zoeken van het antwoord hierop kan slechts het feitelijk verloop van zaken, dat men met eenige waarschijnlijkheid zou moeten verwachten bij het volgen van eene bepaalde koloniale politiek, van waarde zijn. Geen wenschen of programma's, evenmin theoretische beschouwingen kunnen bij het vellen van een oordeel den doorslag geven. Tenzij dan dat men overtuigd mocht zijn, dat bij het volgen van een bepaalden koers alles van zelf terecht zal komen en dus voor de feitelijke gevolgen van het inslaan eener zekere richting reeds bij voorbaat geenerlei verantwoordelijkheid aanvaardt. In zaken van staatkunde is dit laatste echter niet de meest gebruikelijke, noch schijnt het een gewenschte methode. | |
[pagina 63]
| |
In het land, waar men die gedragslijn wel schijnt te hebben gevolgd, het Rusland onzer dagen, leidde dit, als men de berichten, hoe weinig nauwkeurig ook, op grond van hunne eenstemmigheid op dit punt mag gelooven, tot resultaten, die dengenen, wien rust en orde, welvaart en veiligheid van lijf en goed lief zijn, niet begeerenswaard moeten schijnen. Al mogen er zijn, die voor Indië tegen een ‘overgangstijd’ met ook hun ongewenscht schijnende toestanden en verhoudingen, geen bedenkingen schijnen te hebbenGa naar voetnoot1), voorshands kan het vooruitzicht op veranderingen, die zouden beginnen iets dergelijks mede te brengen, meer verantwoordelijk aangelegden naturen niet bevredigen. En daarom moet de vraag zoo gesteld worden, wat te wachten zou zijn van een terugtrekken van het Nederlandsch gezag uit den archipel? Op het tweede plan kan dan ter sprake komen, hoe de plaats van het Nederlandsch gezag en zijne vertegenwoordigers in de Indische staatsorganisatie behoort te zijn, maar eerst dient vast te staan, welke beteekenis daar te lande het Nederlandsch bestuur heeft, ongeacht de inrichting van de staatsorganisatie. Vooropgesteld natuurlijk - iets, waaromtrent trouwens eene communis opinio bestaat - dat elk staatkundig gezag zich de bevordering der belangen van de bestuurden tot richtsnoer behoort te stellen, dat dus ook Nederland dit als beginsel van regeeringsbeleid voor de toekomst gelijk voor het heden aanvaardt.
De regeering sprak in de aangehaalde zinsneden uit het Koloniaal Verslag van overneming der regeertaak eerst dan, wanneer uit het volk zelf een breede laag van ontwikkelden zou zijn voortgekomen, moreel en geestelijk voldoende toegerust om van hunne vertegenwoordigers als dragers der staatsinstellingen rekening en verantwoording te vragen. Zij pleit hier een uitstel van | |
[pagina 64]
| |
executie, maar zijn de gronden, die zij aanvoert, wel klemmend? Waarom is een gezag, staande buiten het volk, verantwoord tot dit laatste in staat zou zijn eene parlementair-verantwoordelijke regeering te vormen? Zulk een vreemd bestuur staat toch altijd verder van land en volk af dan een, dat uit de volksleden zelf is samengesteld. En aangezien het vreemde gezag, juist door zijne herkomst, ook een min of meer oligarchisch karakter moet dragen en aan de geregeerden evenmin verantwoording schuldig is, blijft de vraag onbeantwoord, wat het vreemde gezag vóór zou hebben boven een eigen, eveneens oligarchische regeering, indien daarvoor de noodige krachten te vinden waren? Als voor het Nederlandsch bestuur in Indië geen ander argument zou zijn aan te voeren dan dit, dat nog geen parlementaire inlandsche regeering te vormen is, zou onze zaak daar te lande maar zwak staan. De opmerking der regeering schijnt echter niet terzake doende. Doel van de regeering toch is niet het scheppen of doen ontstaan van een bepaalden regeeringsvorm; maar de behartiging van de belangen der geregeerden. Het gaat er om, hoe de Nederlandsche regeering in Indië, ongeacht de organisatie van haar gezag, deze taak vervult en hoe anderen, vergeleken bij haar, dit zouden kunnen doen. En juist dit punt, dat is datgene, waarop het aankomt, is hier door de regeering niet aangeroerd.
Voordat met kans op goeden uitslag gezocht kan worden naar het antwoord op de bedoelde vraag, moet evenwel op één punt uit de verklaring der regeering nog de aandacht gevestigd worden. Wanneer daarin gesproken wordt van een uit het volk voortgekomen laag ontwikkelden, wordt hierbij klaarblijkelijk ondersteld, dat daar in Indië één volk leeft of voor het minst bezig is zich te vormen. Dit schijnt mij echter in zoo aperten strijd met de feiten, dat het noodig is er meer uitvoerig bij stil te staan. Zou er sprake kunnen zijn van één volk, dan zou | |
[pagina 65]
| |
behalve ethnologische verwantschap, de aanwezigheid aangetoond moeten zijn van zoodanige eenheid in geestesgesteldheid en in materieele belangen, dat de bevolking zich één geheel voelde. En wanneer er van de bewoners onzer koloniën gezegd kan worden, dat zij iets niet zijn, dan is het stellig wel zulk eene eenheid. Immers ondanks ethnologische verwantschap bestaat de bevolking onzer Oost-Indische koloniën uit zeer heterogene elementen. Er is allereerst onderscheid in taal, niet slechts tusschen de bewoners der verschillende eilanden, maar niet minder tusschen de ingezetenen van hetzelfde eiland. Zou dit reeds de uitwisseling van gedachten bemoeilijken en eenheid van denken en voelen in den weg staan, ook in geestesrichting zijn de verschillende groepen verre van homogeen. Op de bevolking van uitgestrekte gebieden binnen de koloniën drukte de Islam zijn stempel, daarnaast vond op tal van eilanden het Christendom zijne aanhangers en voor het oogenblik zijn er, al zal daarvoor in de toekomst misschien geen plaats meer zijn, nog belangrijke gebiedsdeelen, waar het Maleisch-Polynesisch animisme de geesten beheerscht. Welk een wereld van verschil in geestes- en gemoedsleven weerspiegelt zich reeds alleen in dit godsdienstig onderscheid, welk een andere wereldbeschouwing bij de eene groep, vergeleken bij de andere. Daar is niet alleen geen eenheid, maar evenmin een streven om hiertoe te komen. Christendom en Islam kunnen, onder bepaalde omstandigheden, in één verband naast elkander leven, dat zij er naar zouden streven geestelijk eene eenheid te worden, is niet denkbaar. Islam en heidendom vinden elkander evenmin; hoe zijn de heidensche Dajak en Toradja in nog niet zoo heel ver achter ons liggende tijden, toen echter de gouvernementszorg zich nog niet over hen uitstrekte, geëxploiteerd door de Mohammedaansche Maleiers en Boegineezen. Maar er is meer. Ook in beschaving en ontwikkeling bestaan tusschen de bewoners van den archipel zeer groote verschillen. Men mag hierbij niet uitsluitend denken | |
[pagina 66]
| |
aan onderscheid in beschavingstrap of ontwikkelingsgraad, ook de richting, die zij insloegen, was zeer verschillend. Gedeeltelijk hangt dit ongetwijfeld samen met de verschillende wereldbeschouwing. Het onderscheid in waardeering van intellectueele kennis, in drang tot verstandelijke ontwikkeling bij alle klassen, kan hieruit althans voor een deel verklaard worden. Doch ook buiten het gebied der verstandelijke ontwikkeling bestaat verschil. De invloeden van Hindoe-herkomst, die hier en daar zoo sterk op het volksleven hebben ingewerkt, bijvoorbeeld hun stempel op de beeldende kunst hebben gedrukt, zijn elders veel minder krachtig of in het geheel niet ondergaan. Ook op dit gebied is men elkander geheel vreemd. Hetzelfde verschil vindt men in andere beschavingsuitingen. De bouwkunst bijvoorbeeld van het eene volk is geheel verschillend in hare producten, vergeleken bij die van het andere. De familiewoning van den Maleier is iets anders dan die van den Dajak en deze weer onderscheiden van die van den Papoea. Het huis van Javaan en Soendanees heeft een geheel ander type dan dat van Makassaar of Boeginees. Evenmin vindt men eenheid op het gebied van maatschappelijke organisatie. Naast het Bataksche gebied met zijn streng patriarchale instellingen vindt men op Sumatra de Minangkabausche Maleiers met hun matriarchaat. Javanen, Soendaneezen, maar ook Minahassers kennen ouderrechtelijke instellingen, terwijl Amboneezen en inboorlingen van Halmaheira weer patriarchaal verband in hunne families en stammen hebben. Dergelijke verschillen vallen geenszins samen bij voorbeeld met die in godsdienstige belijdenis; men kan op deze kenmerken weer eene geheel andere indeeling aangeven. Ook op economisch gebied heerscht even groote verscheidenheid. Hier is het genealogisch verband, stam of familie, hoe dan ook in zich zelf georganiseerd, rechtssubject bij uitnemendheid. Daaraan komt bij voorbeeld het recht op den grond, op blijvende goederen toe. Elders | |
[pagina 67]
| |
vormen territoriale eenheden de voornaamste verbanden op dit gebied, berust bij hen hetzelfde recht. In sommige gedeelten van den archipel bestaat eene grootendeels gesloten huishouding binnen de als economische eenheden te beschouwen groepen, als hoedanig ook weer genealogische verbanden en territoriale gemeenschappen voorkomen. Elders is deze productievorm sinds langen tijd verlaten en bestrijkt de voortbrenging voor de markt een steeds grooter deel van het economisch leven. Daarnaast, hiermede onmiddellijk misschien in verband staande, een groot verschil in behoeften, naar gelang van de groep, waarnaar men zich richt. Vergeleken bij het leven van Dajak of Papoea, is dat van den Minangkabauschen Maleier, van den Javaanschen desaman rijk en zeer gedifferentieerd, wat zijne materieele behoeften betreft. Boegineezen en Makassaren brachten de omstandigheden tot de zeevaart, Javanen en Soendaneezen bleven bij voorkeur bij den landbouw, ook toen men tot meer intensieve cultuurwijzen moest overgaan. Ziet men naar de andere zijde der samenleving, naar de organisatie als gemeenschap, het staatkundig getinte verband, dan bemerkt men alsmede bonte verscheidenheid. Hier en daar is de stam, die wij als economische eenheid en subject van rechten op den grond en de blijvende goederen leerden kennen, tevens de eenige en hoogste politieke organisatie, althans de eenige, die men zelf vormde. Daarnaast en daarboven mocht, veelal meer in naam dan in werkelijkheid, een hooger inlandsch gezag erkend zijn (zooals dat van de Maleische sultans op West-Borneo over de Dajaks en van de Boegineesche zelfbestuurders over de Toradja) dit was aan de eigen organisatie vreemd en berustte uitsluitend op onderwerping. Op andere plaatsen is het stamverband bezig zich te territorialiseeren, welken overgang de marga's in Zuid-Sumatra en de kakraengan's (regentschappen) in Zuid-Celebes bezig zijn door te maken. Ook treft men organisaties aan, die zuiver territoriale eenheden zijn, zooals de Javaansche dessa. | |
[pagina 68]
| |
Ook waar zich landschappen van grooteren omvang, meerdere volksorganisaties omvattend, hadden gevormd, bestaat groot verschil. Er is onderscheid tusschen de ‘havenkoningen’ van Atjeh, gelijk Snouck Hurgronje ze noemde, van welken aard ook de Maleische zelfbesturen op de Westkust van Borneo zijn, en bij voorbeeld de Javaansche vorsten, die eene organisatie van het bestuur over hun gebied, hoe onvolkomen en strijdig met onze begrippen van staatstaak dan ook, hadden tot stand gebracht. Slechts in één opzicht waren zij gelijk; hun gestie was uitsluitend gericht op de behartiging der belangen van bestuurder en omgeving, niet op die van land en volk. Maar dat neemt de verschillen tusschen hen niet weg. Behoef ik nog meer in bijzonderheden te treden om aan te toonen, dat op dit complex van zoo heterogene elementen den naam ‘volk’ niet in het minst toepasselijk is? Noch geestelijk, noch materieel is hier eenheid, de bestanddeelen vormen uit zich zelf gezamenlijk in geen enkel opzicht, op welk gebied ook, eene gezamenlijke organisatie, waarvan allen of het grootste deel hunner zelfs maar zich lid voelen, veel minder eene, waarin elk hunner met zijn eigen belangen opgaat. Het tegendeel is veeleer waar. Er woont daar in Nederlandsch Indië eene verzameling van in allerlei opzichten zeer verschillende volkeren. Elk hunner is een eenheid en als zoodanig afgescheiden, dikwijls bijna tegengesteld aan andere, zelfs in zijne onmiddellijke nabijheid. Voor het oogenblik moet dus het punt van uitgang der koloniale regeering als zou daar in Indië een ‘volk’ leven, dat zich op een bepaald oogenblik voldoende ontwikkeld zou kunnen toonen om uit zich zelf eene regeering te vormen, als geheel in strijd met de feiten worden afgewezen.
Maar voor de toekomst? Is er misschien eene zoodanige versmelting aan den gang, dat, na afloop van dit proces, één volk uit al die elementen zal zijn ontstaan? | |
[pagina 69]
| |
Ten slotte bestaat toch bij voorbeeld het Nederlandsche volk uit gedeelten van verschillende herkomst, die geleidelijk zijn samengegroeid tot één geheel. Voor het intreden van zulk een proces van samensmelting zou het onvoorwaardelijk noodig zijn, dat tusschen die verschillende volkeren zeer nauwe betrekkingen, steeds nauwer, bestonden. Maar die zijn er niet. Geestelijke banden zouden reeds door het verschil in talen bezwaarlijk op eenigszins ruime schaal kunnen worden aangeknoopt, gesteld al dat het bestaande verschil in wereldbeschouwing niet aan het verlangen tot het aanknoopen van dergelijke betrekkingen in den weg stond. Het bestaand verschil in beschavingsuitingen is eveneens een beletsel tegen het voor samensmelting noodzakelijk nauwe contact op geestelijk gebied. Ook materieele banden zullen niet gemakkelijk zeer nauw worden. Het land, door elk volk bewoond, is in staat in de behoeften, die zijne bewoners kennen, zeer voldoende te voorzien en kan ook bij toeneming van hun aantal zijn productie plaatselijk nog heel wat verhoogen. Daarbij loopen de goederensoorten, voor welker voortbrenging de omstandigheden het meest gunstig zijn, onderling niet veel uiteen. Uitwisseling daarvan zou dus ook op den duur slechts op beperkte schaal plaats kunnen hebben en in geen geval eene zoodanige onderlinge afhankelijkheid in het leven kunnen roepen, dat men zich dientengevolge lid ging voelen van één geheel. Zoo min als de Europeesche volkeren dit deden, ondanks veel grooter onderlinge afhankelijkheid. Van een proces van samensmelting valt voor het oogenblik niets te constateeren. Maar het schijnt mij, dit alles in aanmerking genomen, ook onwaarschijnlijk, dat het daartoe ooit komen zal. De basis er voor ontbreekt.
Wat al die verschillende elementen, zonder bindmiddel uit zich zelf, nochtans tezamen houdt in één verband, is uitsluitend het Nederlandsche bestuur. Ons gezag, waartoe al die volkeren op onderling ook nog eenigszins | |
[pagina 70]
| |
verschillende wijze in betrekking staan, is het, wat hen heeft weten te vereenigen in ééne staatsorganisatie. Een staatsverband, overeenkomstig de beginselen van Westersche beschaving, bij welks voortdurend fijnere outilleering meer en meer de behartiging van de belangen van alle geregeerden tot richtsnoer genomen werd. Een staatsorganisatie, die, door al die volkeren en stammen in één greep te vatten, ze op eenmaal heeft opgeheven in dit opzicht tot de sfeer van de meest ontwikkelde en beschaafde volken van het Westen, ze mede doet genieten van de positie, die Nederland onder de volkeren daar inneemt, van het aanzien, dat het er geniet. In dit verband zijn al die volkeren gelijk. Hun aller belangen werden, overeenkomstig hunne behoeften, in aanmerking genomen. Het Nederlandsche gezag staat tegenover allen onpartijdig, heeft geen aanleiding om in beginsel de belangen van het eene volk zwaarder te doen wegen dan die van het andere. En zijne eigen belangen? Daargelaten wat ik boven reeds zeide omtrent de beginselen van landsbestuur, die de Nederlandsche regeering ook voor Indië huldigt en die het onaannemelijk is, dat zij ooit zou verlaten, brengen de belangen van het Nederlandsche volk zelf niet mede om eene tegenstelling te doen ontstaan. Ook zijn belang eischt een rustig, zich ontwikkelend Indië, een verband, waarin elk der volkeren, die er in opgenomen wordt, zich veilig voelt en dit is alleen te bereiken, indien het bestuur zich stelt in dienst van de geregeerden. Dan moge er eens verschil van opinie in incidenteele gevallen mogelijk zijn over den invloed van eenigen maatregel, het beginsel kan nooit worden losgelaten. Het belang van Nederland eischt eveneens onpartijdigheid, Het heeft met elk van die volkeren in den archipel zijne eigenaardige betrekkingen van zeer onderscheiden aard. Hier zijn het geschiedenis en traditie, die banden legden, elders economische verhoudingen, nog in andere streken geestelijke verwantschap als gevolg van eenheid van godsdienst, van aangevangen intellectueele ontwikke- | |
[pagina 71]
| |
ling in Nederlandsche lijn. Juist door die verscheidenheid kan het Nederlandsch bestuur zich op de centrale plaats niet anders dan onpartijdig gedragen; bevordering der belangen van het eene volk zou bepaalde eigen belangen daar bevorderen, maar even zeker andere elders schaden. Nederland is door eigenbelang tot voortdurend afwegen van belangen tegen elkander verplicht. Uit eigen kracht zouden de volkeren, die Nederlandsch Indië bewonen, nimmer in staat zijn geweest zulk een staatsgebouw op te trekken als Nederland daar deed. Men zou er, bij de weinige redenen, die voor nauwe onderlinge betrekkingen bestaan, geen grondslag voor hebben kunnen vinden. Maar daarbij zou ook het verschil in ontwikkeling zijn gevolgen hebben doen gevoelen. Buiten beschouwing gelaten de mogelijkheid, dat toestanden intraden als vóór ons ingrijpen in de Buitengewesten bestonden, waarbij de minder ontwikkelde stammen werden uitgebuit door machtiger eenheden, zou ook bij vereeniging in één verband bij de grooten, de meer krachtigen als van zelf de neiging moeten zijn ontstaan om hunne eigen belangen op den voorgrond te dringen. Hen, die niet tot al die volkeren op verschillende wijze in allerlei betrekking zouden staan, zou het eigenbelang niet dringen in de richting van onpartijdigheid, integendeel juist naar het tegengestelde, naar het versterken voor alles van eigen positie in elk opzicht, naar dienstbaar maken van de anderen daaraan. Zou dus de vorming van een staatsverband als Nederlandsch Indië uit eigen kracht door de volkeren van den archipel onmogelijk zijn geweest, evenmin zouden zij het bestaande verband bij wegvallen van het Nederlandsch gezag in stand kunnen houden. De reëele basis voor samenwerking op voet van gelijkheid en onpartijdige behartiging van hun aller belangen in gelijke mate zou dan blijken te ontbreken, het verschil in ontwikkeling en beschaving, dat tusschen hen bestaat, zou dadelijk zich doen gevoelen. Er zou een toestand intreden van voortdurenden belangenstrijd, van onderlinge verbitte- | |
[pagina 72]
| |
ring en vervreemding. Hoe dit aan verdere ontwikkeling van het land in den weg zou staan alleen reeds door de onrust, die zou intreden, kan men zich denken. Het verdwijnen van Nederland uit de koloniën in Oost Indië zou òf Nederlandsch Indië in staatkundige atomen uiteen doen vallen òf een politieken chaos in het leven roepen. Het ware de vernietiging van alles wat op het gebied van staatsbestuur daar met zooveel moeite is tot stand gebracht, de volkomen desorganisatie. Het land bestaat als zoodanig, als geheel, enkel en alleen door het Nederlandsch gezag. Dit is het, dat al die volkeren te zamen houdt, het eenige ook, dat ze samen kan houden. Indië zonder Nederland is ondenkbaar, het is alleen bestaanbaar als Nederlandsch-Indië.
Dat alles wil natuurlijk niet zeggen, dat de bestaande regeeringsorganisatie steeds onveranderd gehandhaafd moet blijven. Zoo goed als op ieder ander gebied zullen de volkeren in Nederlandsch Indië zich ook politiek ontwikkelen. Ook hierbij echter zal elk zijn eigen ontwikkeling volgen en de trap, waarop elk volk staat, zal verschillend zijn, naar gelang van den verderen staat zijner ontwikkeling. En aan verlangens, die als gevolg van deze ontwikkeling opkomen, zal waarschijnlijk niet overal op gelijke wijze uiting gegeven worden. Niet alleen dit, hunne bevrediging zal waarschijnlijk op naar gelang van omstandigheden verschillende wijze, in overeenstemming met de toestanden en verhoudingen, onder elk van hen bestaande, moeten plaats hebben. De politieke bewustwording der Indische volkeren is onder verscheidene hunner reeds begonnen. Wanneer men de lijnen tracht op te merken, waarlangs de ontwikkeling zich in deze beweegt, geloof ik, dat men er zich geleidelijk twee ziet afteekenen. De eene is die van een streven binnen elk der volkeren naar behartiging van eigen volkszaken. Zij is de jongste, maar heeft, geloof ik, de grootste toekomst, omdat zij | |
[pagina 73]
| |
tot volledig gebruik van alle aanwezige krachten voor regeling van eigen zaken kan leiden. Het Koloniaal Verslag van 1919 vermeldde eene duidelijk waarneembare opleving van het Javaansche nationalisme, dat het verklaart als opleving van nationaal sentiment ten gevolge van politieke bewustwording. Men verwacht ervan ‘dat het herlevend bewustzijn, naast behoud van wat aan kennis en kunst door het voorgeslacht is overgeleverd, ook bezieling zal weten te geven aan de krachten, die de Javaansche cultuur door aanpassing aan nieuwe denkbeelden en opvattingen tot vernieuwden bloei zullen moeten brengen. Daarnaast wordt mededeeling gedaan van pogingen, door vooraanstaanden uit andere bevolkingsgroepen tot organisatie der intellectueelen in dezelfde regionen van den archipel of van daar afkomstig onder de “nationale” saamhoorigheidsidee.’ Voorbeelden daarvan worden genoemd de vereenigingen Pasoenden en Sumatranenbond, die zich al dadelijk ook op staatkundig terrein bewegen, de Studeerenden-Vereeniging Minahassa en Jong Ambon, die dit nog niet deden. Men heeft hier kennelijk te doen met uitingen van volksontwikkeling, ook op politiek gebied, of die waarschijnlijk eens tot uiting daarop zal leiden. Met ontwikkeling van elk volk op zich zelf, langs eigen wegen, welker uitingen in overeenstemming zijn met de toestanden onder elk der volkeren. Waarom noemt de regeering dit met een onnoodigen en de zaak onduidelijk makenden omhaal van woorden ‘pogingen tot organisatie der intellectueelen uit bevolkingsgroepen in dezelfde regionen van den archipel of van daar herkomstig onder de “nationale” saamhoorigheidsidee?’ Het is hier duidelijk de bewustwording als ‘volk’, die men in verschillende gedeelten van den archipel opmerkt. Het is begrijpelijk, dat de regeering tegenover deze richting sympathiek staat, zooals zij in het Koloniaal Verslag mededeelt. Hier is een grondslag voor politieke ontwikkeling, hier kunnen de intellectueelen, die zich | |
[pagina 74]
| |
vereenigen, hunne volksgenooten, wier instellingen zij kennen, tot wier hoofden en harten zij den weg het best moeten kunnen vinden, leiden op den weg naar verderen vooruitgang, den weg, waarop zij in hunne eigen cultuur overnemen, wat die intellectueelen bij hunne studie onder Nederlandsche leiding hebben leeren kennen als goed en geschikt voor toepassing onder hunne volksgenooten. Misschien is van deze beweging nog het merkwaardigst, dat zij, gelijk het aangehaalde verslag ook meldt, geleid wordt door jonge lieden in het centrum van Westersche kennis, op de opleidingsscholen te Batavia. Dat dààr organisaties van eigen volk worden geleid, bewijst wel, hoe sterk de afscheiding tusschen die volkeren nog is. Zoo ergens, dan ware daar bij eenheid van opleiding, eenheid van indrukken de gelegenheid voor samensmelting gunstig. De andere lijn is die van medezeggenschap in algemeene zaken, aangelegenheden, die de geheele kolonie betreffen. Terwijl hiervan onder de Europeesche bevolking reeds lange jaren sprake was - de Minister van Dedem deed reeds in 1892 voorstellen om haar eenig medezeggenschap te geven door uitbreiding van den Raad van Nederlandsch Indië met een aantal buitengewone leden - is het verlangen onder de inlandsche volkeren hiernaar nog jong. Dat het zich echter onmiddellijk vertoonen moest, zoodra men politiek bewustzijn kreeg, is het gevolg van de sterke centralisatie van bestuur, die tusschen de kleinste eenheden, de inlandsche gemeenten, en het Nederlandsch-Indische gouvernement geen enkel staatkundig lichaam kende. Het wil dan ook niet zeggen, dat, vooral op den duur, dit de meest gewichtige uiting van staatkundig leven zal zijn. Het schijnt mij veel merkwaardiger, dat ondanks de centralisatie en ondanks eenig medezeggenschap in algemeene zaken van den jongsten tijd het streven naar staatkundige ontwikkeling binnen de grenzen van afzonderlijke volken ook ontstond, al kon het | |
[pagina 75]
| |
geen uitweg vinden, althans niet in eenige besturende organisatie. Of de volksraad, die aan dezen wensch tot medezeggenschap in algemeene zaken wil tegemoet komen, in zijn tegenwoordige gedaante op den duur houdbaar zal blijken, schijnt mij een open vraag. Zooals dat college nu is samengesteld, rust het, dunkt mij, niet op den noodzakelijken grondslag in de samenleving. Deels verkozen door de gezamenlijke leden van locale raden, bestuurscolleges over door de regeering geknipte territoriale gebiedsdeelen, goeddeels zonder inwendig natuurlijk verband, deels benoemd door de regeering, vermoedelijk als vertegenwoordigers van bepaalde belangen, is de raad alleen wat de zitting hebbende leden er van maken, maar kan hij niet geacht worden door zijn samenstelling de meening van de organische bestanddeelen van het Indische staatsverband weer te geven. Die deelen toch zijn de Indische volkeren, met de verschillende Nederlandsche belangen, die men onder hen vindt. In eene vertegenwoordiging bij de Nederlandsche centrale regeering zal men daarom op den duur moeten vinden, wil zij waarlijk de meeningen, voor het staatsverband als geheel van belang, leeren kennen, in de eerste plaats vertegenwoordigersGa naar voetnoot1) van zooveel mogelijk alle volkeren, die daar overleg plegen met de regeering over de zaken, die hun allen aangaan, en in de tweede plaats de representanten van de verschillende Nederlandsche belangen in den archipel, die als het ware den band, met al die volkeren gelegd, weergeven, maar tevens door hunne verscheidenheid waarborg vormen voor de onpartijdige behartiging van al die belangen, dat is tevens van al die volkeren, vereenigd onder het Nederlandsche bestuur. | |
[pagina 76]
| |
Het ligt niet binnen het bestek van dit opstel verder in bijzonderheden op de staatkundige ontwikkeling van Nederlandsch Indië in te gaan. Met de regeering kan men aannemen, dat de weg zal moeten loopen over locale autonomie en zelfbestuur, mits het voorbehoud hierbij worde gemaakt, dat men bij de inrichting daarvan uitgaat van de feitelijke verhoudingen, zooals zij nu eenmaal zijn, en niet meene, dat een willekeurig gebiedsdeel met een besturend college aan het hoofd, op meer of minder democratische wijze samengesteld, een echt autonoom of zelfbesturend lichaam is. Daarvoor toch is meer noodig en wel in de eerste plaats innerlijke samenhang. Dien samenhang kan men slechts vinden binnen natuurlijke eenheden, voor Nederlandsch Indië binnen de volkeren. Twijfel, of de Indische regeering dit laatste voldoende inziet, schijnt na kennisneming van het Koloniaal Verslag van 1919 geoorloofd. Het is toch niet goed te begrijpen, hoe in hetzelfde regeeringsstuk, dat met uitgesproken sympathie gewag maakt van de neiging tot ontwikkeling, ook staatkundig, binnen bepaalde volkeren tevens passages voorkomen als de in den aanvang van deze bladzijden aangehaalde, welke slechts zin hebben, als men ééne volkseenheid voor Indië aanneemt. En de regeeringsvoorstellen voor de regentschapsraden, met Europeesche leden er in en met bevoegdheden gedacht, die, gelijk de beschikking over domeingrond, niet in de eerste plaats de belangen van het autonome gebied betreffen, wijzen ook niet op een inzicht, gelijk boven gewenscht werd geacht. De autonomie en het zelfbestuur, als opvoedingsmiddel tot eene meer ontwikkelde staatsorganisatie zullen moeten loopen over volkskringen, waarbinnen men zich waarlijk één voelt. Daaruit kan de centrale d.i. Nederlandsche regeering zelfs zich, naar gelang van den stand der ontwikkeling, meer en meer terugtrekken, om hare | |
[pagina 77]
| |
aandacht te wijden aan hetgeen allen aangaat. Doch nog eens, hierop in te gaan zou te ver voerenGa naar voetnoot1).
Hoe men zich echter eene toekomstige inwendige organisatie van Nederlandsch Indië denke, voor de eenheid van het land, voor de rustige en ongestoorde ontwikkeling van land en volk, blijft het Nederlandsch gezag op de centrale plaats onmisbaar. Daarin ligt niet slechts voor het heden, maar ook voor de toekomst zijn bestaansreden, in het belang der geregeerden. Wanneer men zich dit voor den geest brengt, dan begrijpt men dat het Nederlandsch bestuur in Indië kan bestaan tot in lengte van dagen, dat het er een eigen taak heeft te vervullen. Een nationale taak, zwaar en niet altijd dankbaar, maar niet een, die op een gegeven oogenblik terzijde kan worden geschoven. Doch dan betreurt men te meer zinsneden als die in het Koloniaal Verslag van 1919, welke ik in den aanvang van dit opstel aanhaalde. Immers zelfvertrouwen, vertrouwen in eigen kracht, in onmisbaarheid ook voor de toekomst, dat is het wat de regeering en het Nederlandsche volk noodig hebben, zal die nationale taak vervuld kunnen worden. Had haar dit voor oogen gestaan, dan zou de herzieningscommissie zich niet hebben beziggehouden met het zoeken naar argumenten om uit den naam der kolonie het gedeelte, dat den onverbrekelijken samenhang met het moederland aangeeft, te doen verdwijnen. Dan zou ook zij hebben ingezien, dat ‘Indië’ op zich zelf, los van Nederland, ondenkbaar is, en dat de naam ‘Nederlandsch-Indië’ niet slechts een feitelijken, maar een voor het bestaan van het laatste als | |
[pagina 78]
| |
staatkundige organisatie onveranderlijk noodzakelijken samenhang met het moederland weergeeft. Bij de aanwezigheid van deze overtuiging slechts kan men in Indië rustig voortgaan met zijn plicht te doen. Dan kunnen wij ongevoelig zijn voor het tegenstreven van hen, die ons bestuur de hooge en centrale plaats betwisten, waarop het in de koloniën staat, wetend dat die plaats door niemand zóó zou kunnen worden vervuld. Het vertrouwen in eigen taak en toekomst kan ons de kracht geven de nationale taak in ons Nederlandsch Indië te vervullen, in komende dagen gelijk tot nu toe, tegenover alle oppositie rustig voortgaande op den ingeslagen weg, ons zelf herhalend: ‘daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen......’. |
|