| |
| |
| |
[Tweede deel]
De boodschap
Door Aart van der Leeuw.
Fel blakerde de Augustuszon de velden. De oogst was al binnengehaald, en een diepe, eenzame stilte breidde zich over het landschap uit. Dicht aan den met greppels omzoomden kleiweg vlekte een kleine, donkergrijze akker tusschen het alom tintelende stoppelgoud. Een gebogen gestalte in een aardkleurig wambuis was er rustig en gestadig aan zijn arbeid bezig. Telkens stak hij met een korten duw zijn greep in den verpulverenden bodem, nam een der uitgebloeide kruiden die daar welkten bij den stengel, en tilde het uit het duistere bed waarin het gerijpt was in het daglicht, schudde het zand van de zwellende knollen, en wierp dan de patatters, die hij van de wortels plukte, bij de andere in een juten zak. Het werk moest hij alleen verrichten, want zijn knechten waren in den oorlog; zomerhitte schroeide, en daarom vorderde hij traag. Blijkbaar had hij een gebrek, dat hem in het loopen belemmerde, en hem kreupel deed gaan. Bijwijlen dreunde een kanonschot in de verte, en sidderde met breede golving in den dampkring uit. De rooier keek niet op uit zijn gekromde houding, alleen als hij zich het zweet van het voorhoofd moest wisschen, verpoosde hij en welfde de hand boven de oogen. Dan zag hij den rook van de brandende dorpen als wolken aan den horizont staan. Hij zuchtte niet eens als hij zijn schop weer opnam; zijn nog jonge gezicht bleef
| |
| |
onbewogen als de strak gesneden beeldenaar van een muntstuk; het ging hier immers slechts tusschen hem en zijn akker, en even onverstoorbaar als de priester dienst doet voor het altaar, even kalm en zeker moest de ritus van het oogsten, gebukt naar de geurige aarde, in naarstigheid worden verricht. Trouwens het zijn niet de vlugge en voortsnellende gedachten, die door het landwerk gewekt worden, en in de wijdheid der zwijgende velden blijft de menschenziel een zaadje, dat nauwelijks kiemend in de diepste gronden droomt. De vlijtige plant, die zijn vruchten volmaakt had, scheen haar bestemming bereikt te hebben in den zamelenden man, ja, het leek schier of zij den boer ook de gist van haar wezen verleend had, zoo deed de donkere gedaante aan een groeisel denken, door regen gevoedsterd, door de zon geroost.
Plotseling wiekte met een snorrend gerucht een spreeuwenzwerm op van een naburig graanveld, een koppel kraaien vluchtte krassend uit een popelkroon. Bonzend klopte de maatslag van soldatenpassen op het landpad en eindelijk, - de aanblik der colonne wildvreemd krijgsvolk, dat de helmen met een grauwen doek omwonden droeg, deze eerst vermocht het den rustigen zwoeger uit zijn plantaardig met de klei verknocht-zijn te ontwortelen, en hem naar den wegrand te doen strompelen, toch nog met zijn spade in de vuist geklemd. Daar bleef hij staan staren tusschen de stammen der boomen, roerloos, struisch en schorsig, als was ook hij uit den bodem opgewassen.
Naast den troep die naderde liep een officier, de sabel getrokken, en gaf bevelen in een onbekende taal. Voor het aardappelland werd halt gehouden, de manschappen weken terzijde en zetten met een gekletter der kolven de geweren aan den voet. Toen werden de gevangenen zichtbaar, een drietal, de handen op den rug tezaamgesnoerd. In een verwondering, die hem het hart deed jagen, herkende hij in twee der geboeiden, daglooners, met wie hij in de herberg had gezeten en op de markt bij de te koop geboden runderen had gestaan. Zij
| |
| |
woonden in een dorp, waarvan hij soms op stille avonden de kerkklok hooren kon. Hém zagen zij niet, zij stonden met gekromde nekken, versuft en in hun schrik verzonken, overwonnen door den loop der dingen, en zoo vaal en nietig, als hadden zij zich reeds met het stof vereenzelvigd, dat straks hun naamloos lijk bedekken zou. Niets scheen de derde gebondene gemeen te hebben met zijn verbijsterde gezellen, dan, ja, alleen hun lot. Naar zìjn trotsche slankheid was het, dat de tot een tronk verstarde boer zijn blikken richtte, terwijl hij zijn aandacht als een neergebogen tak gespannen hield. Wie de man was, wist hij niet. Zij kleederen geleken steedsch, zooals heeren die dragen, donker en eenvoudig, doch versleten op den rand. Zijn halsboord, zeker stuk gerukt bij een worsteling, hing hem gescheurd over den jaskraag. Dit gehavend-wezen verlaagde hem echter niet, zooals het dat de verliederlijkten doet, maar het veredelde eerder zijn geheimzinnige heldhaftigheid. Een lichte wind woei door zijn bruine haren, als wakkerde hij vlammen aan. Alles was rustig, recht en ongebroken aan den jonkman, van de verzenen tot aan de schouders, en lichtelijk achterover geleund door de wrong der saamgesnoerde polsen, hief hij het hoofd te driester, als een koning die te groot is voor een nederlaag. De soldaten vermeden het om hem aan te zien, zoo overtrof hij hen in de gelaten kracht der oogen, zoo machtig bloeide hij boven zijn vonnis en zijn rechters uit. Hij scheen met vreugd bereid te staan. En de boer, die dag aan dag zich zweetend neergebukt had met het gezicht naar de zware en broeiende aarde, verwonderde zich onuitsprekelijk nu hij in het stralend aanschijn staarde van een mensch, die zich boven den dood had gesteld.
De officier, achteloos een sigaret tusschen de dunne lippen geklemd, gaf een teeken. Aan de andere zijde van den kleiweg, tegenover het aardappelland, verrees een bouwvallig schuurtje van een door den tijd gebeten en vervreten roode steen. Daarheen leidden de toegeschoten soldaten hun gevangenen en plaatsten ze tegen
| |
| |
den brokkeligen muur. De beide daglooners wachtten gedwee in een stompzinnige berusting, de kin op de borst gezonken, hun knieën zakten door, hun vormloos lichaam leek ineen te vallen, als gleden zij nu reeds in de diepte neder van het eeuwig-duistere verloren-zijn. Tusschen hen beiden stond als een aartsengel de onversaagde stedeling. Ook nu nog droeg hij het hoofd hoog, ook nu nog waren het vlammen die de wind hem uit de haren woei. De soldaten, aangetreden, schaarden zich in een dubbele rij. Zij legden de geweren aan. Toen bewoog de boer, die aldoor roerloos tusschen de populieren toegeschouwd had, zich in een breed gebaar, en hij maakte, terwijl hij den geroepene in het nobel gelaat zag, langzaam het teeken des kruises. Hun blikken ontmoetten elkander, en die gebonden koning glimlachte den landman toe. Tegelijk knalden de schoten, en achter den kruitdamp vernevelden gever en groet.
Maar in dien glimlach werd een ziel door God gekust.
Want is het niet een belofte zoo oud als de wereld, dat eens in ieder menschenleven deze kus gegeven wordt, tot een keus voor het hart om te herkennen, te ontwaken, en had het hemelsche besluit hier niet een bode gekozen, die de zoete tijding over kwam brengen in de grootheid zelve van zijn dood?
Hoevelen er ook wezen mogen, die Gods liefdesblijk zich van de lippen wisschen, om weer haastig den sluimer te zoeken, niet alzoo de boer. De glimlach schitterde in zijn binnenste, en juist misschien omdat het daar zoo zuiver en volkomen nacht geweest was, hield er nu de morgen intocht met zijn lichtverbijsteringen, vogelstemmen, witte bloemen en lentewind. Zijn vingers beefden om het handvat van de spa waarop hij leunde; de ontroering die hij voelde was in waarheid onuitsprekelijk, want evenals het kind dat wordt geboren begreep hij van de schoonheid, waarin hij was wakker geworden, nog niets. Nauwelijks een seconde verging in die omwerveling van glimlach, afgrijzen en verblindende verrukkingen. De rook was opgetrokken,
| |
| |
en aan den voet van het muurtje lagen de lichamen van de gevonnisten bloedend en bewegenloos. De soldaten liepen wild door elkander met de gezichten van moordenaars. De luitenant, die koel en rustig was gebleven, wenkte den boer, en als deze naderbij was gekomen, beduidde hij hem in de taal der gebaren, dat hij een kuil moest graven voor een graf. Zijn manschappen wees hij een plaats aan waar de aarde rul was, zij teekenden een omtrek met hun bajonetten en woelden met het puntige staal in den zanderigen grond, en daar begon de boer te delven. Het duurde lang eer hij gereed kwam, hoe regelmatig hij ook werkte in een bedaarden en krachtigen spoed. Het zweet droop tappelings langs zijn leden, van vermoeidheid echter bemerkte hij niets. Smartelijk, maar toch zoo innig, bleef hij voortdurend aan dien glimlach denken, als ware hij een minnaar, die werkelijk was gekust.
Het krijgsvolk had zich langs den berm van het landpad gelegerd, zij hadden hun pijpen aangestoken, en riepen grappen over den hinkende, die strompelend over de klonters struikelde, en niet opzag onder het spitten van zijn spade, onbewogen door de dingen, als alleen een boer kan zijn. Wat wisten zij van het heilige, dat hier werd voltrokken, en waarbij hun geschater zoo vreemd klonk als het krassen van een nachtuil onder een tintelende sterrelucht.
Stadig vorderde het graafwerk, de delver stond reeds tot de heupen in den uitgeholden grond. Hijgend zwoegde hij, de heete druppen gutsten hem in de oogen, en toch scheen alles wat hij ontwaarde niets dan reine ruimte, louter gloed. Rekenschap gaf hij zich niet van wat hem geschiedde, hij was maar een landman en geen dichter, namen wist hij geen enkele. Hij voelde zich slechts innig en waarachtig aangedaan.
Vanuit de verte schalde een horensignaal. De soldaten sprongen op van den wegberm. Ruwelijk duwden zij den graver terzijde. Even bekroop hem de angst voor het onverbiddelijke volk, dat de landen met het geweld
| |
| |
der verwoesting verbrijzelde, en dat hem als een worm vertrappen kon, maar dan fluisterde het nieuw in hem ontwaakte beloften van onkwetsbaarheid. De mannen grepen de lijken achteloos onder de oksels en bij de voeten, om ze haastig in den kuil te slingeren, doch die naar den bruingelokten stedeling bukten, zagen zich plotseling het werk uit de handen genomen, en het was de boer die, den doode zorgvol en behoedzaam in de armen tillend, hem zachtjes tusschen zijn beide gezellen nedervleide, nadat hij de gebroken oogen, die hem in hun laatsten glans God's boodschap brachten, broederlijk had toegedrukt. Daarna bedekte hij de stoorlooze slapers onder het gewillige zand. Als het graf gevuld was, plette hij de aarde met het platte van zijn schop, en streek er streelend met de vingers over, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets kostbaars gezaaid had, waarvan hij gouden oogsten hoopte en een rijk gewin.
Onderwijl was de colonne in het gelid getreden, de luitenant riep zijn bevelen, de maatval van de passen bonkte op den bodem, en de blinde voltrekkers van een raadslag, die machtiger was dan hun wapenen, verloren zich in een wolk van stof.
Toen de kreupele oprees van zijn arbeid, stond hij alleen in den dalenden avond, welke zijn gebed boven de eenzame velden sprak. En nadat hij een wijle over de golvende akkers getuurd had, zuchtte hij diep. Niet uit bangheid of uit lijfbezwaarnis; maar voor de eerste maal omdat zijn ziel naar adem zocht. Hij stapte over den greppel, die het kleipad van zijn bouwland scheidde, hij wierp zich den zak met patatters over den schouder, en droeg zijn gereedschap mede in de hand. Groot en donker liep hij op den oranjen hemel toe. Hij voelde zich door moeheid gebroken, al hinkende ging hij gekromd onder zijn last. Doch hij vergat het dien avond om zijn lot te vervloeken, zooals hij dit anders dikwijls bij een moeilijken huiskeer deed. Het was hem zoo vreemd en afwezig te moede, ja, eigenlijk alsof zijn afgesloofde lichaam zich aan hem openbaarde in een gelijkenis, alsof
| |
| |
het zich voordeed als een verwaarloosde, verlaten woning, waarvan op een dag in den zomer de deuren en vensters werden ontsloten, opdat de zon en de geur van de bloemen binnen zouden komen, om het er frisch en feestelijk te maken voor een onbekenden, maar met smart verbeiden koninklijken gast. Niet dat hij dit beeld met de gedachten kon grijpen, maar als een ontroering leefde het rein in hem. En hoe dieper hij zich verloor in de door het westerrood beroosde velden, hoe eindeloozer en stralender het in hemzelven werd. Totdat zijn geluk hem eindelijk zóó in het hart lag, als een donkere, omgeploegde akker, waardoor een zaaier langzaam voortschreidt, in een breed gebaar de korrels strooiende.
Toch was hij er zich niet bewust van dat hij over andere dingen peinsde, dan over een graf dat hij had gegraven, over de vijandelijke soldaten, en over de drie rampzalige gefusilleerden, van wie niemand kon vertellen wat hun misdrijf was geweest.
Als hij een eindweegs had geloopen, veranderde het landschap van aard: het bouwland maakte plaats voor groene weiden. Het pad, dat hij ingeslagen had, eindigde bij een door den hemelbrand overgloeid watertje, aan welks overzijde een open ophaalbrug omhoog rees. De boer greep een lange lat, die in het gras lag, en met den haak, die aan het uiteind was bevestigd, trok hij het aan zijn kettingen rammelende plankier naar beneden. Dan trad hij over het wiegelende vloertje, dat de wijde velden met de kleine wereld der hoeve verbond.
Het was een thuiskomst als iederen avond; op het erf bleek de arbeid beëindigd, de roerige kippen waren op stok gegaan en de hooge hooimijt geurde als een walmend wierookvat. Oók, zooals hij dit gewoon was, sprong de hond vanachter de stalling tevoorschijn, en liep kwispelstaartend op zijn meester toe. Hij deed het aarzelend, en in zijn nederige naderen blijkbaar tot een overhaaste vlucht gereed. Want geleerd door de ervaring wist hij, dat het antwoord van een vermoeid man zelfs op de trouwhartigste der begroetingen in schoppen en ver- | |
| |
wenschingen bestaat. Maar toch kon hij het niet laten om zijn betoon van eerbied en vriendschap telkens weer te brengen, wanneer hij den bekenden dubbeltred van den kreupele over het bruggetje en dan over de plaats hoorde gaan. Deemoedig wachtte hij op een bestraffing en werkelijk krampte zijn baas de lust om zeer te doen en te treffen in het arme, afgematte lichaam. Een koelte streek hem door de haren, het scheen of een hand hem terughield, een droomerige aanraking, die zoo licht als de lucht was, en waar hij toch niet anders dan aan gehoorzamen kon. Geleidelijk ging het en zonder kampstrijd en toch was dit het eerste teeken van dien twist tusschen den mensch en zichzelven, dat het groote treurspel van het leven is. Hij boog zich naar het dier en streelde het over zijn zachte krulvacht, terwijl hij een woord van kameraadschap mompelde. De hond kromde zich, kreunde van vreugde, en terwijl de boer hem koozend op de zijden klopte, en het beest dan weer bescheid gaf in een korten, blijden blaf, leek het of alles wat er dien middag aan wonderen gebeurd was, hoe ver het ook buiten het begrip lag van denken en namen, in dit onbewuste gesprek der gehechtheid volkomen uitgezegd werd en begrepen. Eindelijk, op een wenk van den meester, scheidden de makkers, hoewel de naar zijn hok verwezene bij zijn aftocht gedurig omkeek, en het vaantje van zijn staartpluim bléef wapperen, als kwam nog lang het slot niet van
dit onverhoopte feest.
De man ging naar binnen, nadat hij zijn zak en zijn gereedschap neergelegd had en zijn klompen had uitgedaan. Ook de kamer vond hij weer zooals hij die 's morgens had verlaten, de stoelen schikten zich rond de geboende tafel, de hangklok tikte, en uit de bedstee in de slaap-alkoof waarvan de deuren openstonden, klonk het steunen en hoesten niet anders dan hij het in den ochtend had gehoord. Alleen, nu vloeide de warme schaduw van den avond door de vensters, en nu was er een dag voltrokken, die den kus gebracht had der ontwaking, en die, zooals van de wijze maagden verhaald wordt,
| |
| |
hem bereid had gevonden, toen hij oprees uit den sluimer, en voor de bruiloft gereed. Hij nam het glas van de lamp af en stak de oliepit aan, waarbij hij de kap zoo richtte - en hij verwonderde zich er over terwijl hij dit deed - dat de lichtschijn niet hinderend over de bedstee zou vallen. Daarna hinkte hij naar het aangrenzende vertrek. En toen hij de uitgeteerde gedaante van zijn vrouw half opgericht in de kussens zag zitten, en toen hij haar bleeke en magere gezicht zag, met de diepe, vale schaduwen doorgroefd, werd het hem te moede of zijn wonderlijke tocht hem weer naar een kruispunt gevoerd had, en de stilte plechtig op zijn keuze wachtte. De beslissing viel dadelijk, want de mond, dien God gekust had, en de handen, die de aarde over het graf hadden gladgespreid, weigerden om zich tot de oude gebruiken te leenen, en in plaats dat hij de vuisten balde en een groet gromde, vol van een verborgen minachting en een bedekt verwijt, streelde hij haar in deernis over de haren, terwijl hij: ‘moeder, hoe is het nu?’ vroeg. De vrouw wendde zich met een ruk om zoodat het bloed haar wangen kleurde, en zij keek haar man aan in een ademlooze verwondering, alsof het een vreemdeling was die gesproken had. Dan herkende zij den nieuwen gast, naar wiens eindelijken inkomst zij in de lichtste, helderziende uren van haar ziekte zoo vurig verlangd had; en stralend van het geluk dat haar te beurt viel, verwelkomde zij hem met een glimlach. En dit was voor den ontwakenden slaper de tweede heiliging door dien weerschijn des harten, waaruit de sage zegt, dat God de wereld schiep.
De boer schoof een stoel aan en zette zich naast haar, meer nog om haar te toonen, dat zij over zijn tijd kon beschikken, dan uit behoefte aan rust. Hij sprak over haar beterschap in een ernstig vertrouwen. En onder zijn woorden werd hem de werkelijkheid duidelijk, dat hier geen vijand neerlag, die hem om zijn jonkheid en zijn goud bedroog, doch eenvoudig een lastdragend vrouwtje, dat onder haar juk bezweken was. Hij dacht
| |
| |
aan de kinderen, die zij in haar zwakte gebaard had en verloren had, hij dacht aan het proper bewind, dat zij over de hoeve gevoerd had, zorgend, zwoegend en rekenend, totdat zij midden in de worsteling van haar arbeid als een dapper krijgsman met de wapenen in de hand gevallen was. Zoodat zij nu hier door het witte linnen toegedekt leek, tegelijk als een held en een afgemat moedertje, van wie het geen wonder was, wanneer men voor haar zoowel eerbied als medelij koesterde.
Rustig praatte hij door, en hoewel dof uitdreunende kanonschoten de ruiten deden trillen, vertelde hij toch niets van wat hem overkomen was. Hij wilde nu slechts bloemetjes schenken van vreugdige dingen, zooals zieken die zich zoo gaarne tusschen de klamme vingers zien gelegd. Maar de ondertoon van alles wat hij zeide, zong van het wonder, van zijn geslagen staan tusschen de ritselende boomen en van de boodschap, die de stervende hem in zijn glimlach had gebracht. En de zieke, met heur zeer fijne gehoor, dat zij aan haar vrouw-zijn en het altijd naar de stilte liggen luisteren dankte, scheen dat diepe, onbestemde zingen te verstaan. Het vleugje rood op haar wangen werd donkerder, en tastend hief zij heur arm boven dek, en als zij dan tezamen met de handen in elkander zaten, leek dat op jaren geleden, toen zij als verliefden onder een lindekruin fluisterden, en toch was dit zich vinden beter, sterker en, zooals dit wel van een schoone en koninklijke woning gezegd wordt, voor de eeuwigheid gebouwd.
Zoo bleven zij tot het tijd werd voor het maal. De boer ging naar het voorhuis en waschte zich. Het frissche water stroomde hem over de handen, hij luisterde naar het geklater, de reine koelte deed hem droomen, zijn gelaat stond kalm en vredig en van alle haast en bezorgdheid ontdaan. En als hij zich dan aan den disch zette, leefde ook hier in den rustigen ernst, waarmede hij aanschoof, zijn gebed sprak en het kruis sloeg, dat andere, dat nauwelijks benoembare, dat zijn wezen aanraakte als een lichte tocht de kaarsvlam, en het boog. Van zijn
| |
| |
dienstbaren had de ongunst der tijden hem er slechts twee gelaten, en die zaten met hem aan. Het waren de melkmeid, een blozende, bloeiende deerne, en het koeherdertje, een kleine, fluksche knaap. Er werd weinig gesproken, de meester had zoo iets wonderlijks over zich dien middag, wat het gekout als met den vinger op de lippen te zwijgen gebood. Ze aten tezamen uit den gemeenschappelijken schotel, de beide jongere menschen gehaast en met graagte, de boer in den kalmen eenvoud, die soms bij de geringen gezien wordt, die bijna als plechtigheid aandoet, en een stille dank lijkt voor de vervulling van het: geef ons heden ons dagelijksch brood.
Op een afzonderlijk bord had de man de beste beten uitgezocht en toebereid. Dit bracht hij voorzichtig naar de ziekekamer, waar de vrouw het hoofd omwendde in de kussens, hem toeknikte met altijd nog den blos op haar wangen, en dadelijk van de spijzen proefde, om snel een antwoord te hebben op de vraag van een verwachtingsvol gezicht. Onderwijl zaten de dienstmeid en het herdertje druk te fluisteren over de dreigende berichten, en als de weerklank der doffe ontploffingen aan de venstertjes rinkelde, staken zij waarschuwend een bevenden vinger op.
Na den maaltijd nam de boer de brandende lantaren in het voorhuis van zijn ketting, en opende de buitendeur. De hooiberg geurde hem tegen, de lichtgloed zweefde over den donkeren grond van het erf, en boven hem schitterde de hemel van een zomersch sterrenvuur. In de stal gekomen, hing hij de lamp aan een haak op; de glanskreis spreidde zich uit over de zachte, gouden dingen, die het leger en het huisraad van de runderen zijn. Het vee bleek dien avond onrustig te wezen, omdat het gewoon was 's nachts op de weide te blijven, terwijl het nu uit vrees voor den vijand naar de hoeve was gebracht. Hun meester schudde het hooi op, vulde hun ruiven, en zich bedenkend hoe hij ze misschien spoedig verliezen zou, klopte hij elk der dieren op de hoekige schonken, streek ze door het kroezende haar tusschen de horens, en liet
| |
| |
zijn arm een wijle leunen tegen hun krachtigen hals. De koeien keerden den kop om, en keken hun bezoeker met de groote oogen aan. Bij de paarden, die hem brieschend begroetten, vertoefde hij langer en sprak tot hen als tot vrienden met wie men bijeen is den nacht voor de reis. Toen hij weer in de koelte en onder de sterrelucht stond, was hij vervuld van ontroering, het leek hem of hij vroeger vele jaren had geslapen, en niemand gekend en bemind had, en of hij nu temidden van zijn goede dieren, was onttooverd en ontwaakt.
Hij bukte zich en liet het licht van zijn lantaren in een warreligen rommelhoek vallen, waar hij de afbraak had geborgen van een ouden geitenstal. Zorgvuldig zocht hij twee der gaafste planken uit, die de dikte en de breedte hadden die hij wenschte en ongelijk van grootte waren. Dan ging hij weer het huis in, hing de lantaren aan zijn ketting, stak in de kamer de lamp aan, en legde de latten behoedzaam en geruischloos op de tafel bij elkaar. Rustig klonk de adem van een slapende uit de bedstee. De boer nam beurtelings een der stukken tusschen de knieën en sneed ze tot den vorm, dien hij zich had voorgesteld. Zeker omdat het zoo stil was en hij daar straks onder de sterren gepeinsd had, moest hij voortdurend aan de eenzame plek denken, waar hij het graf had gegraven, en waarvan hij de gewijdheid zoo gaarne door een simpel teeken eeren zou. Hij kerfde zich diep in den vinger, doch daar bekommerde hij zich niet om. Juist had hij de planken tot een kruis ineengevoegd. Een droppel bloed viel op het hout. Hij wist dat dit bloed en zijn arbeid hem door niemand zouden worden betaald, maar hij verheugde zich over de heilige nutteloosheid van het verrichte. Zachtjes nog steeds om de sluimerende, haalde hij de noodige dingen voor het verfwerk uit een breede eiken kast. Toen hij het ruwe kruis had zwartgeschilderd, doopte hij zijn penseel in het helderste wit, en met gefronste brauwen spande hij zijn gedachten in om een passend opschrift te vinden, totdat hij het eerste woord gereed had: ‘Priez.’ Maar
| |
| |
op het verdere kon zijn ongeleerde brein zich niet bezinnen, en met den kwast, dien hij voor het zwart gebruikt had, streek hij over de vijf blinkende letters heen. Toch scheen hij tevreden tenslotte over wat hij gemaakt had; hij was een kind geweest bij zijn arbeid, en in een zachten glimlach zette hij zijn grove werkstuk, dat even ongekunsteld was als zijn liefde, schuin, opdat het daar zou drogen, aan den wand.
De hangklok sloeg. Hij luisterde, maar het ademen van den sluimer duurde regelmatig voort. Hij draaide de lamp neer en blies haar uit. Toen hij de krakende trap opklom in het duister, voelde hij een onbestemden weemoed, dat dit nu het einde was van dezen milden avond, waarop zijn ziel zoo vredig bezit had genomen van zijn wezen, zonder schokken, zonder weerstand, en over al zijn handelingen stillend heengevloeid was, als olie die over de golven wordt uitgestort. En in een vage beklemming vreesde hij, dat hij nog rekenschap zou moeten geven, en dat men hem op zou roepen uit die rust. In het kleine slaapvertrek gleed een ijle, bleeke manestraal door het gordijnloos venster, doch de oliepit, die werd ontstoken, overwon zijn witte en bedeesde licht.
Langzaam kleedde de boer zich uit, zijn mijmerend gezicht boog zich niet neer naar de dingen, het scheen eerder gekeerd naar de onwerkelijkheid der droomen, naar het domein van den slaap. Zooals hij dit gewoon was, knielde hij, nadat hij zijn kleederen afgelegd had, neer. Hij wilde de geijkte woorden gaan spreken, maar wat wakker gekust was in hem en nog geen stem had kunnen vinden, heel dien dag geen enkele hoorbare uiting voor zijn jubelende geboortevreugde, stortte zich op die edele kracht, die het gebed is, en maakte zich er meester van. En de eenvoudige taal van den landman ging stroomen en bloeien, gelijk de wateren en de weiden, wanneer het lente wordt. Hij bad voor de vermoorden, zijn eigen verdooldheid klaagde hij aan en riep om vergeving, en eindelijk smeekte hij den machtigen heelmeester om genezing voor een zieke vrouw. Dit vroeg
| |
| |
hij zoo innig en brandend, dat die zucht uit den grond van het verborgene scheen op te bronnen, in de onstuimigheid, die wonderen mogelijk doet zijn.
In zijn bed, nadat hij het lampje had uitgedaan, schaamde hij zich, en poogde zich te herwinnen, maar het was hem te moede, of een hand op zijn hart lag, en onder dien druk, die benauwde en tevens zoo teer was, sluimerde hij verwonderd in.
Na een wijle schrikte hij wakker door een gerucht op zijn kamer. De maan scheen nu vol door het venster, zoodat de gestalte, die tegen den deurpost leunde, duidelijk zichtbaar was. Dadelijk begreep hij wie hem in den slaap gestoord had. Zoovele nachten immers had zijn dienstmaagd aan zijn zijde gelegen, en wie dorst dit zonde te noemen, waar het bloed, dat jong was, gloeide en de mond, die het te ruste had moeten kussen, dor was gemaakt. De stille gedaante kwam een schrede nader, en stond nu geheel in den sneeuwwitten schijn. Alleen heur haarvlecht hing donker langs heur hals en over haar boezem, maar verder was alles blank aan haar. De roode begeerte jachtte den boer door het lichaam, doch toen hij haar tot zich wilde wenken, verbood zijn ziel hem dit. Heftig verzette de beleedigde lust zich, en in die korte seconden dat de liefelijke verschijning in de aarzeling van haar verwachting als een beeld der innigste verlokking in het maanlicht bloeide, werd de verwoede kampstrijd tusschen twee machten beslecht. De ziel bleef de sterkste, zij was nog zoo jeugdig en juist wakker geroepen, en zij beschikte over felle wapenen. Zij liet een glimlach lichten, en zij kuste met den kus van God. En toen zij, in een laatste list en hinderlaag, de herinnering wekte aan een eersten, flauwen blos op vermagerde wangen, en hoe zorgend er naar een ademhaling werd geluisterd, die niet gestoord mocht zijn, richtte hij zich op van de peluw en wees de dienstmaagd uit. Doch in de vreugde van de zegepraal wilde het hart nog meer verrichten. Eer de stille gestalte over den drempel was getreden, werd zij terugbevolen, de boer opende een ge- | |
| |
heime lade in den wand van zijn bedstee, greep er een wichtigen buidel uit, en terwijl hij dien het meisje in de handen legde, zeide hij haar dat zij de hoeve moest verlaten hebben, voor het weer avond zou zijn. Helder tinkte het geld, het licht deed het blinken, en terwijl de verdrevene ruggelings, langzaam, terugweek, hoorde de man haar in
verrukking mompelen: ‘goud heeft hij gegeven, louter goud.’
Toen de deur in het slot was gevallen, zat de boer nog roerloos en recht opgericht te luisteren. De vervoering was van hem geweken, plotseling, gelijk een windvlaag, door het loover bruisende, verstoven is. Hij staarde in wat hij bestaan had als in een een laaienden brand, dien hij met eigen hand had aangestoken en die zijn huis vernietigde. In godsnaam wat had hem bezeten? Was hij niet de roover van zichzelf geweest? Om het liefste bedrogen, betooverd, dàt was hij. Of hurkte de waanzin arglistig in een hoek van de kamer en loerde op hem? Met opengesperde oogen trachtte hij het duister te doorgronden, totdat de schaduwen als geesten wemelden. Dan maakte zich een zinnelooze woede van hem meester; in zijn benauwdheid rukte hij zijn hemdkraag los, en waar de vingers in hun greep zijn hals aanraakten, drukte hij ze worgend saam. Zijn adem stokte, zijn hartklop druischte, moordenaar, randde hij het eigen leven aan. Totdat hij neerzonk als over een lichtenden blik, een stem had gesproken: ben ik daarvoor een bode geweest, ben ik daarvoor gestorven, en alsof hij hem met de handen aan kon raken, zag hij den doode, die hem Gods kus gebracht had, bij den muur ter aarde liggen, badende in het geofferde bloed. Hier werd hij rustig van en eindeloos ernstig. In volkomen overgave wachtte hij den slaap. En spoedig heerschte de vredigheid van den sluimer in het vertrekje, terwijl de maanglans op den vloer blonk, in den vorm van het dakraam, met in het midden de schaduw van het vensterkruis.
Den volgenden ochtend ontwaakte de slaper op het uur waarop hij dit gewoon was, en dadelijk en met vreugde rees hij op. Bij het aankleeden en het zich reinigen voelde
| |
| |
hij in al zijn gebaren zich zoo blijde gehoorzamend, als een bloeitak, dien de wind beweegt. Hij stootte het venster open, de zon bleek nauwelijks opgekomen, nevel kleurde over de velden, het raamkozijn was koel en nat van dauw. Hanen kraaiden allerwegen hun saluut uit aan den morgen, en in de linde voor de hoeve zong een vogeltje. De boer zag de schoonheid der wereld, en zij ontroerde hem. Vanzelve begon hij weer uit zijn volheid te smeeken, te fluisteren en het werd als gisteren, na de zelfbeschuldiging van het bedreven onrecht, een verzuchting voor een lijdende vrouw.
In dien aanroep vond hij zich onverwachts gestoord. Een dof geraas werd in de verte hoorbaar, en bij de kromming van het pad verscheen een drom soldaten in hun stoffig grauwe uniformen, de helmen verhuld. Zij zwenkten de hofstee binnen, de bajonetten schitterden, sabels rinkelden en in dezelfde vreemde, harde taal, waarin gisteren de vreeselijke bevelen werden gegeven, klonk een verward geschreeuw. Beangst week de boer van het venster, doch voor hij halverwege in de kamer was gekomen, herinnerde hij zich in een gelukkige verlichting zijn gebed en vervolgde het. En zoo opende hij de deur, terwijl zijn lippen prevelden en dan schrikte hij met den zoetsten schrik. Want op het kleine portaal tusschen de trap en den drempel stond zijn vrouw en zag hem aan. Zij droeg haar beste, feestelijke kleederen, en den teeder-witten kanten hoofdtooi had zij aangedaan. Zij had moeite om zich slank en recht te houden, maar op haar wangen bloeide het zachte rood. Stil om het wonder namen ze elkaar bij de handen, en daalden, terwijl de kolfslagen tegen de stalpoort beukten, stap voor stap de treden af. Langzaam gingen zij, hij met zijn kreupelpas en zij met haar zwakte, maar klaar van oogopslag en in een kalme statigheid, zooals zij ook verder door hun leven zouden gaan, zooals zij eindelijk den dood zouden ontmoeten, zooals zij den bode zouden wederzien en danken, en met gevouwen vleugelen voor hem, die den kus had gezonden, in onschuld zouden staan.
|
|