| |
| |
| |
Leestafel.
Herman Wolf. De persoonlijkheidsidee bij Meister Eckhart, Leibniz en Goethe. Wijsgeerige studies. J. Emmering. Amsterdam.
In een inleiding bij deze studies wordt het begrip der persoonlijkheid omschreven, waarbij tegen ‘naturalistisch-mechanische wereldbeschouwing’ wordt front gemaakt. Herman Wolf erkent het onderscheid tusschen ‘persoon’ en ‘persoonlijkheid’ en geeft aan het begrip der persoonlijkheid de hooger waarde, die daaraan toekomt. Zijn onderzoek van Eckhart, Leibniz, Goethe is op dit punt ingesteld en toont aan dat het wijsgeerig begrip der persoonlijkheid een verkregen goed is, waaraan deze denkers gezamenlijk hun arbeid hebben verricht. In de eerste studie wordt in de mystische leeren tusschen tweeërlei opvatting onderscheiden, naarmate genoemd begrip al of niet in tel is, en de individualiteit ‘kwalitatief’ of slechts ‘kwantitatief’ wordt gedacht. Eckhart vertegenwoordigt de eerste opvatting. Uit dit gezichtspunt weet de schrijver een blik te slaan in het hart der Eckhartsche gedachtenwereld en wijst hij den lezers aan hoe deze mysticus-wijsgeer voor heden verstaan kan worden, en welke diepe en levende gedachten er uit de Eckhart-studie te winnen zijn.
Het tweede opstel handelt over Leibniz. Hier wordt vooreerst het rationalisme als denkwijze van L. toegelicht, en voorts in tegenstelling met dit rationalisme de andere lijn der Leibnizsche gedachte als de lijn der individualiteit aangegeven. De monadenleer is volgens schr. een ‘grandioze projectie van Leibniz' eigen bizondere ikheid op het geheel der werkelijkheid’. De tegengestelde strekking dezer beide richtingen van denken, waarin Cartesius en Bruno worden voortgezet, tot één te brengen lag geheel in den aard van Leibniz als harmoniseerend denker, die in de tegengestelden naar eenheid zocht.
De derde studie handelt over Goethe en toont ons den dichter in drie tijdperken zijner dichterlijke ontwikkeling, terwijl het begrip der individualiteit de maatstaf tot onderscheiding der tijdperken levert. Om aan Goethe-lezers een overzichtelijk begrip van den dichter te geven is deze studie bij uitstek geschikt, daar zij Goethe vertoont uit een centraal begrip, dat ook in des dichters eigen denken van begin tot einde een centrale plaats heeft ingenomen. Met een groot aantal
| |
| |
aanhalingen uit Goethe's poëzie wordt de houding ten opzichte van het individualiteitsvraagstuk geteekend.
Het geschrift van Herman Wolf is helder van stijl en diep van opvatting; het heeft zijn drie denkers over het vraagstuk der persoonlijkheid gekozen uit een begrip van de kosmische beteekenis, die aan de persoonlijkheid toekomt. Dat ‘in de persoonlijkheid zich de Godheid verwezenlijkt’ is de grondgedachte, die deze studies verbindt. Zoowel Eckhart als Leibniz en Goethe hebben deze hoogere beschouwingen van het menschelijke, en met hun beschouwing is de schr. eensgestemd, wanneer hij uitspreekt: ‘dat er slechts één ding van noode is: het Absolute in het broze, tijdelijke te beseffen, te verwezenlijken en te bestendigen’. Krachtens deze overtuiging heeft dit geschrift van Herman Wolf grootere strekking dan een uiteenzetting te geven van wijsgeerig dichterlijke levensbeschouwingen, het is zelf uit een beschouwing voortgekomen en een onopzettelijk getuigenis dienaangaande. Uit de van Simmel overgenomen uitspraak ‘dat iemands wijsbegeerte moet begrepen als psychische reactie van een denker op het geheel der werkelijkheid’ (welke uitspraak den schijn eener psychologische verklaring van het denken meebrengt) trek ik dan ook voorzeker niet de konklusie dat de schr. op objektivistische wijze tegenover zijn onderwerp staat, en dat hetgeen hem tot deze studies bewoog iets anders dan zijn redelijke overtuiging ware aangaande het begrip waarover dit geschrift handelt.
B. de H.
A. Roland Holst. Voorbij de wegen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Het uiterlijk van R.H.'s dichtkunst in dezen bundel wordt mede bepaald door het enjambement, en dit uiterlijk legt getuigenis af van een innerlijk.
Dit is de drempel van den dood
der werelden, hier vangt met groot
breken van wateren en luid
gezang, dat luidt de wereld uit,
het duister zwijgen aan dier zee......
In het enjambement is het rijm binnenrijm; de luisterende aandacht loopt er over heen bijna zonder stilhouden en herinnert zich het rijm zooals het naklinkend verdwijnt. Dit geeft aan het gedicht een voortvluchtigheid die alle plastische stabiliteit oplost; wel krijgt daarvan somtijds het beginwoord der volgende regel een eigenaardige klemtoon, maar in de verzen van R.H. is de ontstane indruk toch vooral die eener kontoerloosheid. Ik bedoel daarmee dat het vers overgaat naar de innerlijke beweging der ziel, eer dan voor ons ziende
| |
| |
oog een plastisch beeld op te bouwen. De geestelijke atmosfeer dezer verzen is die van een bijna tot in het onpersoonlijke vervloeid, aan niemand in het bizonder eigen zielsleven. Het droomerige heeft hier verre de overhand over het rationeele en bewuste; de verbeeldingen raken de binnenzijde van ons bestaan en verwijzen naar een wereld, waaruit zij als schimmen te voorschijn komen. Schimachtig zijn deze verzen. De dichter houdt het hoofd gebogen om geen daglicht te zien, maar te verwijlen in de inwendige schemering. Een droefhied ruischt door ze, zooals dichtbij de kust het geruisch der zee gehoord wordt; een gevoel van doelloosheid en vergankelijkheid is aan deze dichterlijke inspiratie eigen, en haar tempo is die eener beweging die ten doode zinkt.
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
En zij zwenken en verdwijnen, en het is
nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
en ik loop verloren verder langs het water
van der eeuwen eenzame geheimenis.
Het monotone dezer verzen is uit hun vizie geboren en is een der bekoringen ervan, gelijk het een bekoring is van den herfstregen:
De grijze regen, de grijze regen
daalt er eentonig nu allerwegen
over dit stil gehucht, verloren
Ook de zinsbouw met zijn voortdurend zich verlengen der zinnen door middel van het voegwoord ‘en’ werkt sterk in de richting van het kontoerlooze en onbegrensde mee. In deze zielesfeer is geen bouw des begrips.
De harpen slaan, en vangen aan bijzijden
de reien der nu zingende beminden
te ruischen, en een zaligend verblinden
wordt als een zee bevlogen, en de vloed
der dans breekt in het schuim van ijl verblijden.
Er zijn ook gedichten die meer vastheid bezitten zooals het prachtige: De Zwerver en de Ziel. En somtijds nadert de dichter tot een hoogte die zich boven de nevelen van zijn aardsche land verheft en in lichter glans uitschijnt:
Deernis vervult in den nacht hen, die ontstegen zijn
naar de toppen der aarde en peinzend neerzien
over dit schaduwenrijk.........
| |
| |
Moeten wij dit dichterlijk psychologisme eenvoudig weg als zielegesteldheid in eens dichters werk aanvaarden of hebben wij recht om het naar zijn geestelijke waarde te beoordeelen? Men zou alle wijsgeerigheid moeten afwijzen zoo men dit recht wilde ontkennen. Ook de dichter kan wijsgeer zijn en de eigenaardige betrekkelijkheid van zijn werk verstaan. Verstaat hij zulks, dan zal hij zien dat dit psychologisme een fase is van het menschelijk geestesleven, over welke de bezinning zegeviert om klaarder horizonten te zien.
B. de H.
De Tuinspiegel, een bundel verzen van Laurens van der Waals. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh.
De mijmering, de dauw der gouden eenzaamheden,
geschonken in de schaal der schuwe stilten, zal
beslaan met wederschijn van kleuren en geschal
- die in de diepte zich verzachten en verbreeden -
het ongeschonden puur van dit verbeeld kristal.
De vreugde zelve ook zal hier haar spiegel vinden:
het luisterrijke licht dat op den bodem leeft
zal weer met zon gedrenkt, door schemering omzweefd,
met haar robijnen glans zich tot een waas verbinden
dat schijn van goud, met rood geschaduwd, in zich heeft.
Van zulk teer spinsel zijn deze verzen, broos als zeepbellen en vluchtig als een droom in een droom. Zij zijn verrassend teer. Waar men ook het kleine boekje open legt: altijd treft weer de subtiliteit van dit gekleurde weefsel van beelden en klanken; nog één graad verder en het valt uit elkaar. Houd uw aandacht bij een uitdrukking als: schuwe stilten; zie de mijmering als een dauw en wel een dauw van gouden eenzaamheden; overdenk hoe een waas is, dat schijn van goud, met rood geschaduwd, in zich heeft - en gij beseft dat de dichter in deze expressies leeft op de uiterste grens van het voorstelbare.
Hij heeft zacht een roep geroepen
die de stilte niet bezeert.
Van der Waals heeft een uiterst subtiele opmerkingsgaaf voor het natuurschoon. Bijv.:
Op de zachtbezonde weide,
- aan het einde van de laan
waar de witte berkeboompjes
in elkanders schaduw staan. -
(Kursiveering van mij). Deze óverteerheid zou zeker door haar onstoffelijkheid tot een oplossing der dichtkunst neigen, wanneer de
| |
| |
dichter niet telkens vermocht zijn subtiele voorstellingen tot een enkelvoudig beeld saam te vatten:
Toen heeft weifelend verlangen
mij een wijle stil doen staan
en ik ben met zachte schreden
met hem naar mijn huis gegaan.
(‘hem’ in den laatsten regel beteekent den lentewind).
B. de H.
C.S. Adama van Scheltema. De Keerende Kudde. Rotterdam. Brusse's Uitg. Mij.
Droefgeestig gezang, niet zonder droeven humor; de illusies van voorheen keeren in het hart des dichters terug als een keerende kudde, die haar dagtaak volbracht heeft en slapen gaat.
Gij gaat als zij, illusies van dit leven -
van hoop, geloof en liefde en roem en macht,
Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven;
Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht,
Die al wat ik gedacht heb en bedreven
Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht!
Vanwaar deze vermoeienis? Ligt zij aan de illusies zelf, en is het hoog tijd dat zij opgeruimd worden, omdat zij de valsche schijn des levens en niet zijn waarheid zijn? Ik meen dat de ware inspiratie van den dichter wel dieper bronnen heeft dan de illusie, en dat den zin des levens in te zien, het hebben van illusies overbodig maakt. Maar het is gevaarlijk om met illusies een dichterlijk spel te spelen, dat op teleurstelling uitloopt. Wij gelooven dat Ad. van Sch.'s dichtkunst wellen heeft, die weer zullen vloeien; misschien is er wel een verdieping van zijn kunst te wachten.
B. de H.
Just Havelaar. Humanisme. Arnhem. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser.
Havelaars studies zijn altijd gedachten-rijk, maar vaak waren ze overladen, en was de gedachte nog meer in geboorte, dan in volgroeidheid, nog niet volkomen beheerscht. Dit gaf aan het werk een impulsiviteit, maar ook iets verwarrends. In een studie als ‘Verbeeldingsleven’ de laatste van dezen nieuwen bundel, is nu deze vroegere schrijftrant voorbij gestreefd en beheerscht de schr. zijn stof. Hij zegt wat hij zeggen wil in volle helderheid en in een rustig en schoon ge- | |
| |
bouwd proza. Altijd heeft H. ons geboeid. Maar bevredigd heeft hij ons niet steeds. De lezing van dit stuk nu bevredigt ook. Daarbij heeft de schr. om aan zelfbeheersching te winnen, niets behoeven te verliezen van de goede eigenschappen van voorheen. Onder verbeelding wordt verstaan het tegenstelde van ‘het verstand dat ontleedt’, en de onmisbaarheid wordt beseft van een kultuur, die verstand en verbeelding beide heeft, en die wetenschap en religie verzoent. Bezielde woorden schrijft H. daarover op bl. 230 waar geleerde, priester, kunstenaar, filosoof gedacht worden als tot een nieuwe kultuur-eenheid saam te werken.
H.'s zienswijze is in den grond der zaak wijsgeerig. In deze studie is dan ook telkens van wijsbegeerte sprake en zoo al een ‘verwetenschappelijkte wijsbegeerte’ wordt afgewezen, zoo blijkt uit de vereering voor Plato en de erkenning van de onmisbaarheid der filosofie, dat van een onwijsgeerig ethicisme, aestheticisme of van een onwijsgeerige godsdienstigheid de schr. geen heil verwacht. Ja, terwijl op bl. 217 verbeelding als synthetische kracht (ten onrechte) met ‘gevoel’ vereenzelvigd wordt, heet op bl. 220 dat de wijsbegeerte bij het ontledend onderzoek aanvangt om te eindigen in de samenvattende mystiek. Telkenmale blijkt hoeveel H. aan de wijsbegeerte te danken heeft, ook voor zijn gedachte-formuleering (bijv.: bl. 89: Het transcendentale zelf is de eenige zekerheid, de laatste en eerste der realiteiten) - waartoe dan in de voorrede de uitspraak van den schr. dat hij ‘trachtte buiten de filosofie om zijn doel te bereiken’? Laat ons dankbaar zijn dat wij niet meer zijn het filistreus-onfilosofische Holland van weleer. Dat Havelaar zich in zijn geschriften bijzonderlijk richt tot lezers zonder wijsgeerig begrip zal niemand toegeven. Maar ik geloof dat hier alsnog het zwakke punt schuilt in zijn schrijfkunst: somtijds komt zij aan wijsgeerige klaarheid te kort en geraakt in het verwarde, waarover ik schreef. Een studie bijv. als die over het Pessimisme, is uitnemend van doorzichtigheid, ontleedkunst en kunst van schrijven, zoolang de wijsgeerige geest den schrijver vasthoudt (tot bl. 203). Daarna wordt zij te apodiktisch, aforistisch, met innerlijke tegenspraken, waar intusschen schitterende opmerkingen voorkomen, maar waarbij de gedragenheid van een schoon geheel ontbreekt.
Ik wil thans niet elke der verhandelingen afzonderlijk bespreken. Geen dezer leest men zonder tot nadenken te worden gedrongen; de onderwerpen liggen midden in onze huidige kultuur en de schr. neemt daaraan deel, niet maar uit belangstelling, maar uit innerlijke bewogenheid. Om onderwerp en om den schrijver zelf heb ik, bij het ter hand nemen van zulk geschrift een hooge verwachting en stel ik daaraan ook den hoogsten eisch en ben dus menigmaal onvoldaan. Maar door H.'s werk in zijn geheel genomen voel ik het warme, scheppende, schoone leven van den geest bewegen.
B. de H.
| |
| |
Ir. Bouwe Bölger. Productie en maatschappelijk leven. Sociaal-economische beschouwingen. Gorinchem. J. Noorduyn en Zoon. 1920.
Men zal, dunkt mij, niet licht van een boek als dit, vol ‘sociaal-economische beschouwingen’, in de eerste plaats zeggen dat het een beminnelijk, sympathiek werk is, waaruit vooral de innemende persoonlijkheid van den schrijver naar voren treedt. Toch is dat de eerste en sterkste en meest blijvende indruk, als men deze bladzijden leest en ze daarna nog eens overdenkt. Zelden stelt zich in studies als deze de persoon van den auteur zoozeer op den voorgrond en leert men dien zoo goed kennen als hier. In alles draagt dit heele werk een uitgesproken persoonlijk karakter. In de opdracht ‘aan mijn broer Ab’ lezen wij dat deze van de Padvinders de gouden Swastika ontving, maar Schr. geeft hem zijn boek. ‘Ik denk er natuurlijk niet aan je mijn ideëen op te dringen. Maar heel ver zal ik toch wel niet mis zijn, want de geest van bij Moeder thuis en van om den haard zal je er wel in terugvinden’. Is dit niet buitengewoon sympathiek? En dan slaan wij, na een bladzijde vol aanhalingen meest alle uit Walther Rathenau, het ‘woord vooraf’ op en lezen daar: ‘Lang heb ik er over gedacht, dit boek te schrijven; steeds stelde ik het weer uit, omdat ik vond, dat ik nog niet genoeg er voor gestudeerd had, dat ik nog zoo weinig wist. Maar eindelijk moet dat uit zijn. Dit is niet in de eerste plaats een boek van studie, het is niet het resultaat van jarenlange systematische onderzoekingen. Het is slechts een spontane uiting van jeugdig, misschien te jeugdig idealisme, van een rotsvast geloof in het menschdom. Men gelooft of men gelooft niet. Is dit laatste het geval, dan is er geen hoop meer......’ En aan het slot van dit woord-vooraf: ‘Dit boek is een belijdenis. Ik schaam mij niet voor wat ik hier zeg. Hij lache wie er lachen wil. Maar hij wete dan tevens, dat het niet geschreven werd om der eigenwille, zelfs niet om der menschheidswille, maar om der Godheidswille.’
Waarlijk, tot lachen stemt dit boek mij niet. Met den schr. zeg ik: ‘Nooit kan de heiligste openbaring van ons zieleleven bespottelijk zijn.’ Ik heb het gelezen met den...... laat mij zeggen: eerbied, dien men verschuldigd is aan elke oprechte uiting van ‘jeugdig, misschien te jeugdig idealisme’, met welke woorden Schr. zijn werk m.i. volkomen juist heeft gekenschetst. En daarom ontgaat mij eigenlijk de lust tot kritiek, hoeveel er ook te critiseeren moge vallen. Men bespeurt het op iedere bladzijde dat het gemoed van dezen Schr. vol is, overvol; hij moet getuigen; hij heeft allerlei te zeggen, over allerlei zijn meening te geven; wat hem stuwt is de sterke drang om ‘in de plaats van het blind en onoverkomelijk instituut van het heden, de zelfbeschikking en de zelfverantwoordelijkheid te stellen, de menschen de vrijheid niet op te dringen, maar hun den weg daartoe begaanbaar te maken.’
| |
| |
Bij het zoeken van dien weg haalt schr. allerlei overhoop, waarvan het verband tot het eigenlijk onderwerp zijner studie niet duidelijk is. Ook daarin proeft men zijn uitbundigheid: valt hem iets al schrijvende in, hij mist de zelfbeheersching om dat bijkomstige te laten liggen, maar moet er op ingaan, er het zijne van zeggen. Zoo treffen ons in zijn Deel I [‘de algemeene grondslagen onzer samenleving’] beschouwingen over de vraag of het één- dan wel het twee-Kamerstelsel verkieselijk is, hoe een senaat behoort te zijn samengesteld en welke zijn taak zal moeten wezen, wat men te denken heeft van erfelijk koningschap en over een ‘monarch bij keuze’; daaraan worden dan ook nog bespiegelingen over het ontstaan van den staat toegevoegd...... Bij dit alles kan de lezer den indruk niet weren, dat deze ingenieur ons wat Delftsche-college-wijsheid opdischt.........
Heeft hij zich ook maar den tijd gegund om zich rustig rekenschap te geven van wat hij schreef? Zoo ja, hoe kon hem dan ontgaan het verwarde van zijn redeneeringen over ‘monopolies’ (blz. 52 v.v.), waar hij eerst spreekt over ‘geniale kerels’, die een ‘feitelijk momopolie’ kregen ‘door kwaliteit, prijs of wat dan ook’ (hij noemt als zulke ‘kerels’ of hun producten, o.a. Auer, Edison, Gillette, Philips, Kwatta-reepjes, Borsalino-hoeden); daarna kent hij een monopolie toe b.v. aan Caruso, Couperus, Donders, Aalberse, van Gijn, Treub, van Aalst, Mees, v. Zijst, Kröller, Colijn, Schaper, Wibaut, Asser enz., wier monopolie der menschheid ‘niet anders dan vooruitgang en geluk brengt’. Conclusie: ‘men mag een monopolie dus niet zonder meer veroordeelen’. Maar een mensch mag - ook door een monopolie - niet rijker worden dan...... ja, dan de schr. behoorlijk acht. ‘Want wanneer iemand alle eischen, die een normaal mensch, dit is iemand die volgens onze tegenwoordige begrippen, die zeer relatief zijn, niet in een krankzinnigengesticht thuis hoort, aan het leven stellen kan vervuld ziet, welk recht heeft hij dan meer bij elkaar te schrapen en wat kan hij er mee doen?’
Men ziet: hier wordt een wel zeer subjectieve, daarmee een zeer vage norm gesteld aan de toelaatbare grens van persoonlijk vermogen. En verder lezende komen wij niet verder in de vaststelling van iets tastbaars dat als grondslag of als richtsnoer zal kunnen dienen bij den bouw van de ‘sociaal-economie’. Schr. gevoelt dat zelf wel: ‘Wat een mensch noodig heeft, waar iemand recht op heeft, en waar ontspanning ophoudt en verkwisting begint is zoo 'n delicate aangelegenheid, zoo zeer van den persoon zelf afhankelijk, dat een normale grondslag eigenlijk niet vastgesteld kan worden. En toch moet het’.
Nu dan, aangezien het moet, weet de schr. er ook wel raad op. Wij behoeven geen ‘wiskundige bewijzen, geen juridische uitspraken’ daarvoor; gevoel en verstand zullen ons leiden; die onderling strijdige factoren zullen ‘steeds tot een hoogere synthese overgaan’
| |
| |
en een compromis sluiten, dat ons ‘in logische banen te houden’ weet. ‘Dat compromis, die moraal, die zich steeds wijzigt, maar die steeds volmaakter wordt, die altijd voorgaat en nooit volgt, zal ons ook thans weer tot leidsman dienen’.
Onder die leiding gaan wij dan een idyllische toekomt tegemoet. ‘De mensch zal doordrongen worden van een zóó groot gemeenschapsgevoel, hij zal bij al zijn doen en laten er zóó gedurig op gewezen worden, dat boven zijn eigenbelang dat van de gemeenschap staat, dat zijn geheele intuïtieve denken tenslotte moet veranderen’. (Waarop de schr. dadelijk nuchter laat volgen: ‘in het overgangstijdperk zullen wij vreemde dingen zien gebeuren’).
Dit alles is aan Deel I ontleend. Aan het slot daarvan lezen wij: ‘Wat we hier gezegd hebben, was zeer, zeer algemeen en daardoor van geringe waarde’. En wij worden gewaarschuwd dat ‘bij de uitwerking van de verschillende grondslagen’ moeilijkheden, ‘soms misschien zelfs de tijdelijke onmogelijkheid’ zal oprijzen. Maar wat nood! Het is te doen om toepassing van de principes, die dezelfde gebleven zijn sedert Jezus zijn leer verkondigde......
Zal ik voortgaan met mijn aanhalingen? Ik zou kunnen aantoonen dat de schr. het minst stellig is in zijn uitspraken, waar hij zich beweegt op een gebied, dat hij als ingenieur goed kent: waar hij (blz. 86-99) spreekt over ‘de vestigingsplaats der nijverheid’, over welk onderwerp hij een in Juni 1917 bekroond prijsvraag-antwoord geschreven heeft, eindigt hij met de erkenning ‘dat wij er zeer weinig over verteld hebben’. ‘Maar’ - voegt hij aan die erkenning toe - ‘de wensch, zorgvuldig alle privaat-economie te vermijden en het feit, dat een dergelijk geweldig vraagstuk, gesteld dat wij het bevredigend zouden kunnen oplossen, toch nooit in enkele pagina's behandeld zou kunnen worden, kan ons rechtvaardigen.’
Zeker! Maar welke nog veel meer geweldige vraagstukken behandelt schr. in enkele pagina's en van welke reusachtige problemen zocht hij een bevredigende oplossing!
Doch laat ik al wat naar kritiek kan zweemen, ter zijde laten. Dit boek is een belijdenis. Met dat woord is alle kritiek ontwapend. Deze schr. ‘gelooft’ (in den zin, waarin hij dat verstaat) en hoe zal men daarover redetwisten? Hij gelooft zóó sterk, dat daardoor ook het moeilijkste voor hem vrij eenvoudig wordt, althans zoo weinig onmogelijk, dat hij erover durft schrijven en de oplossing daarvoor aan de hand durft doen.
Dus geen kritiek. ‘Wij jongeren hebben het heerlijke voorrecht de toekomst voor ons te zien’, zoo lezen wij in het ‘Besluit’. Men kan er aan toevoegen: de toekomst te zien, gelijk gij u die droomt in uw heerlijk geloof dat de menschen zich eens door edele motieven zullen laten leiden, dat de prikkel van het eigenbelang zijn scherpte zal hebben verloren en een verheven gemeenschapsgevoel al hun doen
| |
| |
en laten zal beheerschen. Wij, ouderen, hebben door teleurstellende ervaringen, die ook u niet bespaard zullen blijven, dat geloof verloren, zijn sceptisch en nuchter geworden...... Maar het doet ons weldadig aan, te zien dat de jongeren nog gelooven en van hun krachtig geloof getuigen en schoone toekomst-idealen koesteren...... Wij lachen daar waarlijk niet om, maar zelf zult gij, jeugdige schrijver, oud geworden, met een glimlach dit uitbundige boek van uw jonge jaren nog eens ter hand nemen, niet om u dan daarover te schamen - waarom zoudt ge, daar uw geestdrift zoo echt en oprecht was? - maar om door herlezing u nog eens te verplaatsen in den tijd, waarin uw optimisme de zware vragen van wat gij ‘sociaal-economie’ noemt, zoo betrekkelijk eenvoudig vondt, omdat men immers ‘gelooven’ kon!
H.S.
Lodewijk de Raet. Vlaanderens Economische ontwikkeling. Met een portret van den schrijver en een voorwoord van R. Lamberty - De Raet. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam.
‘De nationale inkomsten van België spruiten voor een aanzienlijk deel uit den uitvoer zijner nijverheidsprodukten voort; 't is van dezen uitvoer dat de voorspoed van het talrijkste gedeelte der bevolking afhangt. Welnu, wij voeren vooral produkten uit die veel grondstof en weinig handenarbeid vertegenwoordigen: steenkool, produkten der steengroeven, ijver en bewerkt staal. Vele produkten verlaten ons land als half-fabrikaten om voltooid te worden in andere landen’.
Dit is - althans voor mij - een nieuwe voorstelling van de beteekenis der Belgische nijverheid, die ik zeer hoog had aangeslagen tot nu toe. Maar ik begrijp dat ik mijn opvatting, mijn indruk moet wijzigen nu een zoo gezaghebbend man als Lod. de Raet een zoo gansch ander beeld daarvan geeft. Aan zijn gezag kan wel niemand twijfelen. Deze te jong gestorven geleerde - hij stierf op 44-jarigen leeftijd in 1914 - heeft onder den verzamelnaam ‘Vlaamsche Volkskracht’ twee omvangrijke werken geschreven, waarvan het nu voor mij liggende het tweede deel een posthuum werk is, samengesteld uit allerlei hier en daar verspreide bijdragen die als teekening van Vlaanderens economische ontwikkeling in het verleden en in het heden een volledig beeld daarvan geven. Wat den lezer wel zeer bijzonder moet treffen, is de diepgaande studie, tot in kleinigheden en bijkomstigheden afdalend, die voorafgegaan moet zijn aan het schrijven van deze monografiëen over: het landbouwtijdvak, het ontstaan van de steden, de Vlaamsche lakennijverheid, de ambachten en de werkwijze en het krijgsbedrijf van die ambachten, het maatschappelijk leven, den Vlaamschen bloeitijd, den ondergang der lakennijverheid, Vlaan- | |
| |
deren en Brabant in de 16de eeuw en het tijdperk van verval. Hiermee stappen wij uit het verleden in het heden over en worden na algemeene beschouwingen nauwkeurig ingelicht over de nijverheid, den landbouw, den handel, scheepvaart, zeevisscherij en de Vlaamsche visschersbevolking, over Vlaamsche ‘captains of industry’, over bevolkingscijfer en stambelang, een economisch programma voor de Vlaamsche beweging, Vlaamsche vragen van den dag en de Vlamingen onder de nieuwe Regeering.
Deze opsomming van de titels der hoofdstukken doet zien hoe volledig deze studie is en hoezeer zij de economische ontwikkeling der Vlaamsche gewesten van alle zich daarbij voordoende zijden beziet. Laat mij er aan toevoegen, dat deze hoofdstukken blijk geven van een buitengewoon rijke documentatie, van een verbijsterende hoeveelheid aan feitenmateriaal, waarmee de schr. ons als 't ware overstelpt. Ik neem daarom aan, dat zijn kenschetsing der betrekkelijke beteekenis, die aan België's uitvoer moet worden toegekend, als juist moet worden aanvaard. Maar te ernstiger wordt dan wat schr. dadelijk op die kenschetsing laat volgen: ‘Indien dit waar is voor het land in zijn geheel, dan is de toestand nog slechter voor de Vlaamsche gewesten van het land. Deze bezitten noch mijnen, noch steengroeven, noch groote gloeinijverheid, noch glasnijverheid; maar een aanzienlijk aantal werklieden moeten zich toeleggen op werk, dat, door zijn wezen zelf, op de internationale nijverheidsmarkt weinig winstgevend is. Ten gevolge van hun gebrek aan algemeene en technische kennis zijn de Vlaamsche werklieden gedoemd tot minderwaardigen arbeid, tot koeliewerk. En wij gewagen hier niet van de duizenden, die door hun gebrek aan de noodige kennis, tot een benepen en nederig bestaan veroordeeld, in een of ander hoekje van het platteland of in een klein provinciestadje vegeteeren. De onwetendheid waarin zij leven loopt ten slotte uit op een onberekenbare verspilling van energie, die, beter geleid en beter ten nutte gemaakt, op merkwaardige wijze onze nationale produktie zou vermeerderen’.
Volledigheidshalve moet ik hier nog ééne aanhaling van algemeene beteekenis op laten volgen: ‘De nijverheid der Vlaamsche provinciën wordt gekenteekend door de lage arbeidsloonen en de lange arbeidsdagen. De landbouw maakt er nog onder den vorm van kleinteelt de voornaamste bedrijvigheid uit der bevolking. Het intellektueel peil dezer bevolking staat zeer laag en het aantal ongeletterden is aanzienlijk; lektuur is weinig verspreid. Eindelijk staat het sociaal peil lager en wordt gekenmerkt door de uitbreiding van het alkoholisme, de landlooperij en de kriminaliteit’.
Ziedaar een treurig beeld; men kan slechts zeggen dat de juistheid daarvan in onderdeelen bevestigd wordt door de verschillende hoofdstukken uit het heden. Het is het levenswerk van dezen man geweest daarop de algemeene aandacht te vestigen, daarvoor geneesmiddelen
| |
| |
aan de hand te doen. Deze man van studie was ook een man van de daad, een propagandist en een vurig patriot. Dit werk is hem door een ontijdigen dood uit de hand geslagen; het zal ongetwijfeld door anderen worden voortgezet.
Voor wie belangstelt in de economische geschiedenis van een land, dat in vroeger eeuwen met het onze een geheel uitmaakte, is dit boek een bron van waardevolle mededeelingen en inlichtingen.
Er is uit dit boek veel te leeren, ook nog voor den tegenwoordigen tijd. Wanneer men tot in de kleinste bijzonderheden kennis neemt van de inrichting der ambachten en der gilden, der ‘gesloten bedrijven’, waarin alles, maar dan ook letterlijk alles was gereglementeerd in volstrekt knellende bepalingen, die zoo goed als geen enkele vrijheid van beweging meer lieten aan de vakgenooten, dan begrijpt men dat zulk een staat van zaken mogelijk en houdbaar was toen en zoolang als deze ‘gesloten bedrijven’ werkten in en voor de kleinere ‘gesloten gemeenschappen’, die gevormd werden door de steden, maar dat het zoo eng sluitend keurslijf, waarin heel de voortbrenging gevangen was, een onduldbare belemmering moest zijn toen de maatschappelijke ontwikkeling voortschreed en ook de nijverheid zich slechts kon handhaven, wanneer haar de bij die wijziging in de economische verhoudingen onmisbare vrijheid van beweging werd gegund. Dit nu is niet geschied; uit de geschiedenis, gelijk Lod. de Raet ons die teekent, krijgt men de voorstelling dat de gilden de nijverheid hebben doodgedrukt, dat de knellende banden eerst zijn geslaakt toen het verval daartoe dwong, d.w.z. toen het reeds te laat was en de mededinging van het platteland, ook van het buitenland reeds het terrein had veroverd, dat nu voor de stedelijke nijverheid was verloren.
De geschiedenis herhaalt zich. Wat men vroeger kende onder den naam van ‘ambachten’ en ‘gilden’, heet thans met een meer modernen klank ‘economische bedrijfsorganisatie’. Ook deze zoekt - op het oude voetspoor, zij het onder nieuwe leuzen - haar kracht in een zeer straffe reglementeering van den arbeid, in een alles en allen omvattende streng bindende regeling, in een ‘verplicht lidmaatschap’ (gelijk ook de gilden dat kenden), in een nauwsluitend verband, waarbuiten de voortbrenging onmogelijk moet worden gemaakt. Wie in de Raet's boek over de oude tijden in Vlaanderen leest, wordt getroffen door de merkwaardige overeenstemming in grondslagen in uitwerking van de middeleeuwsche gilden en de moderne bedrijfsorganisatie. Laat ons hopen dat de geschiedenis zich niet geheel zal herhalen; dat de nieuwe banden naar oud model niet de nijverheid tot den dood toe zullen knellen, maar dat tijdig herstel intrede.
H.S.
| |
| |
L. Simons. Socialisatie op coöperatieven grondslag. (Proeve eener wijziging van den productievorm). Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.
Amsterdam.
De moeilijkheid bij het aankondigen van dit vlugschriftje is, voor mij althans, deze: dat de ontwerper van deze proeve eener wijziging van den productievorm, zijn denkbeeld klaarblijkelijk met grooten ernst in de openbare aandacht aanbeveelt, terwijl ik voor mij dat denkbeeld niet heel goed met evenveel ernst kan behandelen, omdat ik in het heele betoog niets kan zien dan een fantaisie en in de zaak een fantastisch spel met onderstellingen en mogelijkheden, die slechts even zijn aangeduid maar niet zijn doorgedacht en waarvan de consequenties in de verste verte niet zijn nagegaan. Ik voor mij kan niet anders oordeelen over het plan om alle in vennootschappen georganiseerde ondernemingen op het gebied van goederen-voortbrenging, -ruil, handel, verkeer, vervoer, verzekering enz. enz., ook allen grond (bebouwd en onbebouwd) en straks alle andere in den ruimsten zin des woords productieve ondernemingen te onteigenen ten behoeve eener ‘Kapitaalbank’, die den geschatten prijs van al die ondernemingen zal voldoen in 5%, door den Staat gewaarborgde obligaties ten laste dier Bank. Het Bestuur dier geweldige organisatie zal dan al die instellingen en inrichtingen (schr. schat ze voorloopig op ruim 4000!) besturen, althans in laatste instantie de leiding daarvan in zijn handen hebben. En wanneer deze reusachtige omwenteling in heel ons Nederlandsch bedrijfsleven is tot stand gebracht, dan zullen wij allen het gevoel hebben te werken voor één groote ‘coöperatie’, te arbeiden ‘voor en door elkaar’. De arbeiders zullen als ‘werkend lid’ der gemeenschap doordrongen worden van een (nieuw) besef, waardoor zij leeren afzien van eischen, die niet dan tot schade van de gemeenschap voor inwilliging vatbaar zouden zijn. Ook de bedrijfsleiders zullen van een nieuwen geest bezield worden. En natuurlijk zal het centrale bestuur, dat heel dit raderwerk beheerschen moet, die ongeloofelijkzware taak zoo vervullen,
dat alles prachtig loopt...... Geschiedt dit niet, dan zal de verwarring en de ontreddering niet te overzien zijn. Maar hoe zal dat centrale bestuur komen aan de wijsheid, het inzicht, het beleid, de menschen- en zakenkennis, die van geen enkel college mogen worden verwacht maar die toch aan dit college eigen zullen moeten zijn, wil niet de zaak van den aanvang af één groote mislukking zijn? Een allerverbijsterendste en allernoodlottigste mislukking, omdat daarin heel ons economisch leven is betrokken!
Dat de schr. op die vraag geen antwoord heeft, is voor mij een der redenen, waarom ik dit plan alleen maar fantastisch kan noemen.
H.S.
| |
| |
E. Heimans en Jac. P. Thysse. In het Bosch. Tweede Druk. - In Sloot en Plas. Vijfde Druk. - In de Duinen. Tweede Druk. - Wandelboekje voor Natuurvrienden. Achtste Druk. Amsterdam. W. Versluys. 1920.
Van deze boekjes behoeft eigenlijk niets meer ter aanbeveling te worden gezegd; zij zijn terecht - in goeden zin - populair. Dat er telkens weer opnieuw naar wordt gevraagd, bewijzen de herhaalde herdrukken. Zij geven dan ook zoowel in den tekst als in de illustraties een schat van wetenswaardigheden op het rijke gebied der natuurkennis, waarvoor deze boekjes belangstelling vragen en wekken. Het is een gelukkig teeken dat de belangstelling in breede kringen bestaat, want zij verhoogt het genot van wandelen en van buiten-zijn. Deze boekjes leeren de menschen en de kinders zien en zich rekenschap geven van wat zij zien; zij leeren hen ook bewondering voor al het vernuftige en merkwaardige, dat in de planten- en dierenwereld ook van ons land gevonden wordt.
H.S.
Anna van Gogh-Kaulbach. De Hooge Toren. Amsterdam. L.J. Veen. Uitg.
‘De hooge toren’ is voor den arbeider Vermeer het symbool van zijn leven dat hij opbouwen wil naar zijn ideaal. Tijdens zijn gevangenisstraf, gevolg van een gevecht met een onderkruiper, is hem dit bewust geworden. ‘Je moet denken’, zegt hij, vrijgekomen, tot zijn zoontje Henk, ‘anders zou je gek worden. Nou, ik heb dan gedacht dat een mensch z'n leven moet zijn als zoo'n hooge toren, die je bouwt, steentje voor steentje, heel sterk en heel hoog. En je moet weten wat je doet bij elk steentje; anders valt de heele boel in mekander’. En daarbij gaat zijn liefde en toewijding naar de Arbeiderspartij, waarvoor hij eigen belang, ook het belang van zijn gezin vreugdig kan offeren. In den veertienjarigen Henk vindt hij een begrijpende bewondering, maar zijn vrouw, in dat gevangenisjaar afgebeuld door bovenmatig werk, kán zich niet neerleggen bij de achteruitgang van het gezin en strijdt een hopeloozen strijd voor háár ideaal, de bloei of, spoedig al, het bloote ‘bestaan’ van haar gezin. Het socialisme, dat ze eerst met zekere onverschilligheid in zijn leven heeft zien groeien, gaat haar nu worden de noodlottige vijand van hun gezinsgeluk. In dit conflict tusschen man en vrouw, dat de blijde dag van zijn terugkomen al verbittert en meer en meer elk van hen in eenzaamheid van voelen en zorgen drijft, conflict, bij 't ouder worden, overdacht, op zijn wijze ook doorgemaakt door Henk, die Vaders weg kiest - dat is de grondgedachte van dezen roman, die daardoor kans had meer te worden dan 'n up-to-date verhaal, daar hier de wijder-strekkende tragiek was gegeven, van een leven, dat zich geven wil voor 'n ideaal, maar vast aan andere
| |
| |
levens, hen zou moeten mee-betrekken, onvrijwillig, in dat levensoffer; en - van den kant der vrouw gezien: het uitdooven der levensenergie, waar alle sterke instincten van moederzorg en gezinsliefde doodloopen tegen een niet-begrepen macht.
In de uitwerking van dit laatste gegeven is de schrijfster stellig het best geslaagd. Want de figuren van Vermeer en van Henk kan zij niet brengen tot sterke realiteit Zij blijven, in hun gevoelsleven en in hun optreden naar buiten te zeer aandoen als ‘bedachte’ wezens; ze zijn van buiten af gezien, met het oog van een ontwikkelde dame, die ongetwijfeld veel heeft gehoord en gelezen en nu den ‘bewusten arbeider’ ook wel van uit de verte waarneemt maar min of meer door het waas van haar lectuur en illusies heen Er zweeft over heel deze uitbeelding van een proletariërs-milieu nog zoo een flauwe geur van de zoetelijk-brave sfeer van zondagschoolboekjes en ouderwetsche verhalen over brave en naarstige armen. Vooral de teekening van het jongetje Henk heeft dat onreeële in sommige passages b.v. op de morgenwandeling na St.-Nicolaas. Men heeft daartegenover maar even te stellen het beeld van 'n arbeiders- milieu in Sprotje b.v., om zich het verschil helder bewust te maken.
Dit bezwaar nu geldt van heel het gezinsleven, dus ook van Jans Vermeer, maar hier hindert het veel minder. In dit vrouwenleven heeft de schrijfster zich veel inniger kunnen verplaatsen. De vrouw in haar wist intuïtief te treffen, waar waarneming en vertrouwde kennis haar in de steek lieten. Als men eenigen tijd na de lectuur op het geheel terugziet, blijkt het beeld van Vermeer en Henk vrij voos, doortrokken van een week idealisme, maar de figuur van Jans blijft iets uitstralen van waarachtig leven. Voor haar, die zich dan niet offeren kon, die 't haar man en zoon moeilijk maakte hun geweten te volgen, voelen we, meer dan voor hen, een warm begrijpen en meeleven. En dit vindt zijn grond niet in een toestemmen van haar opvatting en houding, maar in het menschelijke en echte in de schildering van dit stuk vrouwenleven. Voor haar gevoelens wist de schrijfster telkens niet boekerig-fraai-klinkende of gewild-naief-ruwe, maar zuiver beeldende en tevens natuurlijke uitdrukkingen te vinden, haar stemmingen wist zij van binnen uit te benaderen.
Haar bewuste sympathie ging meer uit naar Vermeer en Henk, hen zag zij met bewonderende liefde als martelaren, maar ze heeft slechts een illusie-beeld van hen kunnen geven, terwijl de figuur van Jans, buiten de broeikasatmosfeer van haar idealiseering door haar intuïtie spontaan geschapen is.
A.d.K.
Kees van Bruggen. Zondvloed. Mij v. Goede en Goedk. Lect. Amsterdam. 1920.
Dit verbeeldingswerk - door zijn onderwerp een oorlogsboek, naar vorm en wezen meer dan dat - beeldt de worsteling, den opgang,
| |
| |
de loutering der menschelijke ziel in de nijping van het felste lijden, het lijden dat het resultaat is van zijn eigen zonden.
Want de zielen dier velen, gevlucht voor het bombardement in de gewelven onder hun in puin geschoten dorp, de zielen dier soldaten, norsch-verruwd of vaal-verstild, in den jammer van het loopgravenleven, zijn de eene, altijd-eendere, eeuwig-menschelijke ziel, die eerst in de opperste verscheurdheid zichzelve kent en ziet in haar naaktheid, haar zuiverheid.
Al de menschelijke aandriften die het gewone leven diep verbergt, van het dierlijke tot het verhevene, ontdekt in hen het lijden, dat hen zichzelf doet zijn. Na den twijfel aan de oude waarden rijst het inzicht in nieuwe schoone zekerheden. Het is een levensgang van jaren die zich in uren voltrekt. Als een visioen.
Inderdaad visionair is dit werk in dezen zin, dat het doet aanschouwen de diepste wezenlijkheid van het gebeuren, ontdaan van den bedriegenden waan. Want onder de gruwelijkheden, onder de angstsuggesties van deze oorlogsepisode zien wij de machten, die dezen gruwel aan het werk zetten; de geheime aandriften, de verborgen instincten, die wonen diep in der menschen ziel. En eindelijk, na een moeizaam zich bevrijden van den waan, die hun oogen blindde - in de loutering van het lijden scheurt de sluier der leugen in twee - worden ook zij ziende, deze gedoemden en aanschouwen in een extatische verklaardheid de Glorie der waarheid.
Sober-schoone fragmenten zijn het die deze ziele-evolutie der massa beelden, haar weerstreving, haar twijfel, haar overgave. En hoe zuiver bloeit daar op, uit de donkere verwordenheid van het bestaan der soldaten in de loopgraaf, wanneer ook in hun midden de stem van het geweten spreekt, het licht van het eindelijke inzicht. Hun aanvankelijk verweer is fel en smartelijk, want het is de stem van den vijand, waarin zich de stem van het geweten verschuilt en in zijn zachte woorden voelen zij de aantasting van hun laatste houvast. Maar als een zoete beurtzang gaan de sobere woorden van den vreemde, den Ander, en de even sobere van hem, die voor wie luisteren het vreemde vertaalt. Er is innigheid van ontroering in deze bladzijden vol deernis.
Geen opzettelijkheid, geen nadrukkelijkheid zelfs is er in de wijze waarop dit boek zijn simpele maar diepe waarheden uitzegt. Langzaam en vanzelf bloeit er de klaarheid op uit de donkerte en de verwarring. Nergens gebruikt de schrijver een directe wijze om te betoogen wat hem brandend vervult, maar in dit logisch zich loswikkelen van het wezen uit den schijn, in deze geleidelijke en noodwendige stijging naar de klaarte der waarheid is een voortdurende suggestie.
De klank van dit boek is sober, gedragen van ernst, soms licht van een zachte ironie om menschelijke dwaasheid, maar immer sonoor, van een trillend-diepe deernis.
Marie Schmitz.
| |
| |
I.J. de Bussy. Het zedelijk beoordeelen, eerste gedeelte, 1e en 2e stuk. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1915 en 1920.
In dit geschrift wordt 'n antwoord gezocht op de vraag: wat is zedelijk beoordeelen? Aanvankelijk was het schrijvers bedoeling op dit eerste, phaenomenologische gedeelte 'n tweede te laten volgen, dat de verklaring, de aetiologie van het zedelijk beoordeelen zou geven, en daarna 'n derde, waarin hij den invloed daarvan op ons leven wilde behandelen. Bij de uitgaaf van het 2e stuk van het 1e gedeelte was hij genoodzaakt van z'n voornemen af te zien. Dit stuk heeft hij reeds niet meer kunnen bewerken, zooals hij het gewenscht had. Het werk zal 'n torso blijven. Zelfs is het den auteur niet gegeven geworden de losse opstellen over het vervolg, waaraan hij bij het schrijven van z'n Voorbericht nog gedacht heeft, te publiceeren. Het lag niet in z'n aard er veel gewag van te maken, maar het is niettemin aandoenlijk op te merken, hoe deze arbeidzame geest bij het ten uitvoer leggen van z'n plannen telkens door wankele gezondheid gedwarsboomd werd en gedwongen het bestek van z'n werk iederen keer in te krimpen.
Bij de beantwoording van de gestelde vraag wil de schrijver zuiver empirisch te werk gaan. Niet uit de zedekundige wijsheid van de menschen, die de feiten ziet in het licht van 'n geliefkoosde theorie, maar uitsluitend door hun beoordeelen op heeterdaad te betrappen, kan men te weten komen, hoe ze inderdaad zedelijk beoordeelen, en daaruit alleen kan men afleiden wat zedelijk beoordeelen eigenlijk is. Het onderzoek brengt tot de volgende conclusie: ‘wanneer wij van zedelijkgoed spreken, bedoelen wij, dat het karakter van een mensch (of een zijner gezindheden of eigenschappen) door ons geprezen wordt, omdat het in overeenstemming is met de voorstellingen van deugden, die tot den inhoud van ons geestelijk bestaan behooren’. Deze conclusie is, zooals de schrijver zelf opmerkt, niet in allen deele nieuw. Het nieuwe en waardevolle ligt echter voornamelijk hierin, dat deze opvatting op werkelijk treffende wijze wordt gestaafd met argumenten aan de empirie ontleend. Eveneens belangwekkend is het betoog, dat de daden van den mensch niet alleen geen object van het zedelijk beoordeelen zijn, maar zelfs ternauwernood in aanmerking komen als gegevens voor het verkrijgen van kennis van dit object, het karakter van den mensch. Op schier elke bladzijde herkent men den scherpen waarnemer, den fijnen menschenkenner.
‘Het beste middel om de karakters der menschen te leeren kennen is hun spreken, en, voor zoover het daarvan een surrogaat is, hun schrijven’ zoo lezen we op pg. 84. Welnu, uit dit boek komt ons 'n persoon tegemoet met sterk sprekende karaktertrekken. We zien den schrijver als 'n man van niets ontzienden waarheidszin, van onomkoopbare wetenschappelijkheid. Dubbelzinnigheid, zoo dikwijls oorzaak van verwarring, is hem 'n doorn in het oog. Hij waarschuwt den lezer, dat het wellicht vervelend zal worden, maar hij ziet niet op tegen de
| |
| |
meest omslachtige en minutieuze analyses ten einde klaarheid teweeg te brengen. In dit filigraanwerk is hij 'n meester en het is voor ieder, die in zulk werk smaak heeft, 'n genot hem daarbij te volgen. Uit alles spreekt 'n geest van groote nuchterheid en ver, ik zei bijna te ver, gaande zelfkritiek. De vrees laat hem geen oogenblik los, dat hij iets zal zeggen, wat hij niet volkomen verantwoorden kan. Hij is voor niets zoo bang als voor apriorismen. 'n Gevolg daarvan is, dat deze psycholoog langs psychologischen weg tot de ontdekking komt van de grenzen der psychologie. Maar het heeft ook ten gevolge, dat men uit overgroote schuchterheid er niet toe komt 'n hypothese te wagen. De Schrijver beschouwt de pogingen om in de veelsoortige zedelijke oordeelvellingen te zien verschillende toepassingen van een en denzelfden maatstaf als 'n zonde tegen de wetenschap. Naar ik meen, ten onrechte. Wilde hypothesen dienen tot niets. Dogmas doen slechts kwaad. Van de feiten uitgaande, doch boven de feiten uit zich wagende, stoutmoedige hypothesen brengen, ook als ze foutief blijken, de wetenschap 't meest vooruit. Zonder deze blijft de empirie onvruchtbaar. Hier gaat alles uiterst omzichtig, voorzichtig, geleidelijk toe. Opzettelijk en welbewust beperkt de schrijver z'n terrein. Maar wat hij binnen die grenzen geeft is even keurig als nauwkeurig werk. Ook weet hij heel goed wat hij wil en heeft zeer geaccentueerde opvattingen. Niets is echter verder van hem dan de waarde, de beteekenis van z'n arbeid te overschatten. Het is hem bekend, hoe ontzaglijk gecompliceerd het zieleleven is. Hij verkeert blijvend onder den indruk van de moeilijkheid der problemen en is diep overtuigd van de beperktheid onzer vermogens, van het inadaequate onzer theorieën. Het heele boek is gestemd op 'n toon van kalme resignatie.
In het Voorbericht van het 2e stuk lezen we: ‘Van de ontvangst, die dit geschrift ten deel zal vallen, heeft niemand geringer verwachtingen dan de schrijver; het getal lezers althans zal niet groot zijn’. Ik heb eenige hoop, dat het wat meevalt. Wanneer deze enkele woorden er iets toe kunnen bijdragen, zal het mij genoegen doen. De ethiek omvat m.i. heel wat meer dan het program van dit boek. Er zijn nog andere, zeker niet minder belangrijke problemen, waarvan we de oplossing alleen met behulp van 'n andere methode kunnen benaderen. Maar dit werk moet ook verricht worden. En het wordt hier op voortreffelijke wijze verricht. Volmaakt is dit boek natuurlijk niet. De Schrijver zou de laatste geweest zijn om daar aanspraak op te maken. Wel bezat hij de zekerheid, dat het er zijn mocht. En hij had gelijk. We kunnen het slechts betreuren, dat hij de pen heeft moeten neerleggen, voordat het voltooid was. Het is niet het minst aangrijpende deel van de tragiek des levens, dat zoo menigeen wordt weggenomen nog juist voordat hij het resultaat van jarenlangen arbeid heeft kunnen opmaken. De ongeschreven boeken behooren vaak tot de beste.
d.S.
| |
| |
De dood van de oude Mevrouw van Leeuwen. Door J.M. Goedhart-Becker. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Dit is niet de titel van een boek, maar van een bundel. En de titel is de zelfde, als die van het eerste verhaal. Dat is volkomen gerechtvaardigd, want dit eerste heeft de meeste en veel beteekenis. Het zou moeilijk uit te maken zijn, wát overweegt: de kernachtige inhoud of de kernachtige stijl. ‘Kernachtig’ is, in verband met litteratuur een wat ouderwetsch woord in Nederland. Toch zou ik geen beter en nauwelijks weldadiger weten dan dit. ‘De oude Mevrouw van Leeuwen was drie en tachtig jaar en nog nooit ziek geweest. Ze woonde in een groot en rijk ingericht huis, dat afzonderlijk stond van de andere huizen en waar een trotsche tuin omheen liep, de straat op een afstand houdend door een hoog, ijzeren hek, waarachter de bezige wereld begon’. Volkomen duidelijk en volkomen beknopt weten we nu, hoe deze oude vrouw, statig als deze zinnen, in voortdurende levensbeheersching, ook haar milieu, statig als zij zelve, heeft beheerscht. Koel en hoog staat zij op een afstand van ons, eerbiedige bewondering afdwingend, die nooit toelaat dien afstand met één schrede te verkorten. Is het nu niet weldadig, een zoo sterke figuur weer eens in onze litteratuur te zien leven?
Van deze schrijfster kenden we tot nu toe den roman Martje Vroom, die om z'n vele goede eigenschappen de aandacht had getrokken. Nu lijkt het wel, of Mevrouw Goedhart-Becker zelf de fouten van dit eerste werk heeft ingezien, die neerkwamen hoofdzakelijk op een zekere onevenredigheid in de compositie: soms vroeg een bij-figuur wat meer van onze belangstelling dan in verhouding tot Martje noodig was, een anderen keer bleef zoo'n bijfiguur ook wel eens te veel achteraf; en of zij zich nu eerst tot een eenvoudiger taak beperkte, om die tot een voor zichzelf bevredigend einde te brengen. Daarmee slaagde zij in De Oude Mevrouw van Leeuwen bijna volmaakt. Maar dan was er te veel energie aanwezig, om zich met het volmaken van de kleinere compositie als zoodanig tevreden te kunnen stellen. Die kleinere compositie moest in allerlei genre worden geprobeerd. Zoo verklaar ik het totaal verschillend milieu, waarheen de volgende schetsen ons verplaatsen.
In Marjan, de perverse demi-mondaine, die niet kan leven maar alleen genieten, en dan nog maar van alles, wat onzuiver is of valsch, is de tegenstelling tot De Oude Mevrouw van Leeuwen misschien het sterkst. Deze twee schetsen samen geven dan ook wel een verblijdenden kijk op wat Mevr. Goedhart-Becker psychologisch omvatten kan.
In een heel andere richting weer heeft zij het gezocht in ‘De Blijde Morgen’, dat ons naar Vlaanderen verplaatst, in de dorpsche pastorie van Cardoux. Heel het zonnige, vriendelijke, gezellige van deze omgeving
| |
| |
leeft ook in haar anders zoo ingehouden stijl. Maar het verwonderde mij, dat de schets zoo plotseling afbrak bij het weerzien van de twee vrienden.
De voorbereidselen voor het bezoek van den, na jaren oneenigheid, ter verzoening wederkeerende zijn zoo uitvoerig gemaakt en we hebben zoo precies ook nog het zitje op de bank zien in orde brengen, waar ze straks zullen zitten te praten, dat we nog niet aan de halve bladzij toe zijn, die het einde aankondigt, wanneer eerst de vriend op den drempel verwelkomd is. Al weten we dan ook, dat de harmonie is hersteld en de goede grondtoon aanwezig is voor het nu komende. Was dit toch misschien, omdat mevr. G. zich op wat vreemd terrein voelde? Bovendien: er had nu een uitvoerige dialoog moeten volgen en dat is juist niet haar sterke zijde. Tenzij hij even vlijmscherp en directtreffend mag zijn, als in de kleine dramatische schets Oesters, waar echter óók vaak m.i. de grens, in De Oude Mevrouw van Leeuwen gesteld, is overschreden en het beeldende wel eens werd opgeofferd aan het kernachtige.
Op een andere wijze weer leek mij ook De Gesmade Klerk vaak te geconcentreerd. Naast buitengewoon rake typeering van een stemming of een persoon, is de weergave van stemmingsovergangen bij dezen notarisklerk, die de liefde voor de dochter van zijn patroon kweekt en doorlijdt, te abrupt (b.v. blz. 112-115). Hier was het gegeven toereikend voor een geheel boek. In Letje, St. Nicolaas-avond en Schemer blijft dit bezwaar achterwege. Letje doet ons - het kan haast niet anders - denken aan de kinderschetsen van Ina Boudier, is zeker niet minder. St. Nicolaas-avond en Schemer staan het naast aan de sfeer, waarin Top Naeff's romans ons verplaatsen. De Oude Mevrouw van Leeuwen blijft wel het meest eigene van al.
Deze bundel is niet heel nieuw. Maar met verlangen en geduld wachten we wat komt, en wat zoo iets heel bizonder goeds kan zijn.
A.C. Middelveld Viersen.
Bomston. Door Herman Salomonson. Amsterdam. Van Holkema en Warendorff, 1920.
Ik wil eerlijk bekennen, dat ik geen van de beide, vroeger verschenen boeken van den heer Salomonson gelezen had: de Collage van Ferdinand Volnay evenmin als Menschen van hun tijd. Dus zette ik me onbevoordeeld tot zijn lectuur. Met dit gevolg, dat ik er om te beginnen een beetje in liep. Want werkelijk bleef ik, de eerste twintig bladzijden ongeveer, in de meening dat dit toch wel een boek van eenige litteraire waarde zou kunnen zijn. - Twee vrienden, nog van de Militaire Academie, ontmoeten elkaar weer. De een, Govert de Bruin, de verteller van dit verhaal in ik-vorm, is nog officier, in 't bezit van een bureaubaantje en bitter over z'n fout-gekozen carriere; de ander, Beyns,
| |
| |
heeft den dienst verlaten en werd houthandelaar. Op de kamer van Beyns, waar de overal rondgestrooide historische lectuur de Bruin verwondert, komen ze na tafel tot een vertrouwelijk gesprek. - Dit niet onbelangrijk gegeven is behandeld op een manier, die zeker hier en daar iets goeds vertoont. Maar dan noemt de Bruin argeloos dien omineuzen naam, Donatella Macirone, dien hij toevallig op een papiertje in een der boeken vond. Beyns schrikt hevig en besluit de geschiedenis te vertellen, die hem vervolgt. Die geschiedenis is dan eigenlijk het heele boek. Ze omsluit telkens, zooals ergens ook staat, als het bekende ‘in een doosje zat een doosje’ een ander verhaal. Beyns vertelt wat Dr. Lunström vertelt; Dr. Lunström vertelt, wat de oude geschiedenisprofessor (met wát voor eigenaardige historische opvattingen!) vertelt, wat graaf Letzner vertelt, wat de Rennes vertelt; de Rennes b.v. vertelt, wat Madeleine Ribot vertelt, wat de groothertog van Berg vertelt, enz. enz. En allemaal samen vertellen ze in brokstukken en kris-kras door elkaar de onderling haast bovennatuurlijk overeenkomstige en samenhangende levens van drie avontuurlijke dames, geheeten Donatella Macirone. Zoodat je de onbedwingbare neiging krijgt aan 't eind jezelf te controleeren met een genealogisch tabelletje, dat dan blijkt lacunes te moeten vertoonen. Lacunes, die heel goed overeenstemmen met de lacunes, die moeten blijken in de ter staving aangehaalde historische documenten. Laat niemand door deze laatste woorden denken, dat we in een grijs verleden leven. Duitsch-Italiaansche intrigues uit den wereldoorlog, begunstigd ‘an allerhöchster Stelle’ zijn de hoofdzaak, verbonden met Rousseau's Nouvelle Héloise, die van alle tijden is.
De tweede verteller, Dr. Lunström, deed z'n verhaal in den trein Berlijn - Stockholm. De schrijver hoopt aan 't slot, dat dit een verhaal moge zijn, dat andere reizigers in andere treinen, nog een oogenblikje van genoegen kan bezorgen. Hij noemt zijn boek dus zelf treinlectuur. Net zooals op passende oogenblikken ook woorden als melodramatisch, stuiversroman e.d. ter kenschetsing van de situatie te vinden zijn.
En nu mag ieder, die wel houdt van (eerste klas-)treinlectuur en besluit, dit boek eens aan de kiosk te koopen, nagaan, waaróm dit alles samen Bomston heet.
A.C.M.V.
De Cirkel. Door Julia Frank. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden, 1920.
Koel, soms bijna zakelijk, vaak pittig-raak, doch weinig gevoelig, mist dit werk ten eenen male het kenmerk van het bij uitstek vrouwelijke. Met te nauwgezette uitpluizing van gevoelsraffinementen, innerlijke complicaties, zoo vaak, te vaak, den inhoud vormend onzer moderne romans, houdt Julia Frank zich niet op, al wil dit volstrekt niet zeggen dat de handelingen harer personen niet gemotiveerd zouden zijn
| |
| |
door een aanduiden van hun innerlijke gesteldheid. Eén motiveering heeft zij bij voorbaat gegeven voor iedere daad harer sujetten: de blinde zinnendrang die man drijft naar vrouw en vrouw naar man in grillig en ondoorgrondelijk wisselspel.
Want niet alleen is de zinnendrift uitgangspunt, motief en drijfveer in dezen roman, meer dan dat is zij het licht, het eenige, waarin de schrijfster ieder gebeuren doet zien, het licht waarin zij stellen wil elke verhouding tusschen man en vrouw.
Een teveel aan erotisch verlangen bij Frans is het dat Madeleine, zijn vrouw, van hem wegdrijft; een tekort hiervan - voor haar toch ook erotisch temperament - bij Bruin drijft haar voor een enkel kort moment weer naar een derden man. Zoo kunnen de gebeurtenissen zich blijven aaneenrijgen in eindeloozen cirkelgang, immer bewogen door deze ééne stuwkracht. Maar waar is de diepere kracht, die tenslotte blijvend bindt? Even duidt hierop de schrijfster op de allerlaatste bladzijde van haar boek; meer dan een aanduiding is dit niet.
Zoo erlangt in deze eenzijdige belichting het vraagstuk van de verhouding der geslachten een onzuiver aspect. En een zeer troosteloos tevens. De blinde drift als drijfveer zelfs voor wie het beste wil, en een tekort van die drift, dat schuldig maakt in eigen oogen tegenover wie krachtens zijn natuur méér eischt, zooals Bruin zich schuldig voelt tegenover Madeleine...... troosteloos waarlijk zoo inderdaad het leven ware deze vicieuze cirkel van afstootende en toestuwende drift en niet een moeizame opgang naar zuiverder bewuste menschelijkheid, die het hechtst contact is tusschen twee, al gaat die opgang door de verwardheid en de gebrokenheid der menschelijke driften heen.
Moge de schrijfster eenmaal tot dit inzicht komen, opdat haar werk de waarde erlange, die het in zijn moedwillige eenzijdigheid nu mist, al getuigt het in zijn vlotten, raak-karakteriseerenden dialoog, in zijn sober-scherp (zij 't helaas niet altijd kiesch) weergeven van zuivere observatie, in zijn vlotten stijl ook van een opmerkelijk kunnen.
Marie Schmitz.
De Gelukzoeker. Door Alb. Draayer-de Haas. Nijgh & van Ditmar's Uitgevers Maatij. Rotterdam, 1920.
Een contrast met het werk van Julia Frank is, ook naar den vorm, vooral echter naar het innerlijke wezen, deze roman van Albertine Draayer-de Haas. Waar het de eerste vóór alles te doen is om de uiterlijke feiten, gemotiveerd en geleid door dit eene: den blinden drang der zinnen, daar is bij de laatste de visie gericht juist op het innerlijk gebeuren, waarvan de feiten het noodwendig gevolg, de veruiterlijking zijn. Het contrast in vorm gaat hiermede parallel en openbaart zich allereerst, in den gang, die bij de eerste sneller maar ook opper- | |
| |
vlakkiger, bij de laatste trager - soms te traag - vooral zwaarder en zekerlijk dieper is, in de tweede plaats in den klank, die bij Julia Frank levendig, doch koel en onbewogen is, bij Alb. Draayer-de Haas meermalen het accent heeft van innerlijke bewogenheid.
Herman Lanz, de dichter, is de gelukzoeker, die immer van een vaag ‘later’ verwacht de volheid van geluk, die hij in het heden niet weet te vinden; het is zijn ijdelheid, zijn staren op zichzelf, dat hem voor dit gaaf-aanwezige geluk de oogen verblindt. Deze innerlijke gesteldheid is het, die den loop der dingen voor hem bepaalt. Ze drijft hem allereerst tot dit: het blind-roekeloos, misdadig breken van het goede, dat hij bezit om te grijpen naar het begeerde, dat een waan blijkt. Met dezen misslag roept hij het feit na feit in logische noodwendigheid hieruit voortvloeiende: den gestadigen nedergang van zijn leven, als een traag doch onafwendbaar noodlot over zich. Tot het hem verbrijzelt. Maar tezelfder tijd heeft in hem plaats een groei, een rijpworden door het lijden. Van den ijdelen, met het leven spelenden verzenmaker die hij is wanneer zijn bestaan nog als een rimpelloos watertje hem omgolft, is hij door de teisterende bewogenheid van het leven ten laatste geworden: de mensch die lijden kan. En ik voel het als een leemte dat de schrijfster op dezen innerlijken groei, in tegenstelling met, en toch als gevolg van dezen uiterlijken neergang, niet sterker den nadruk heeft gelegd. Hoe zoude dit werk hiermede gewonnen hebben een harmonie, zonder welke het nu laat een troosteloos perspectief! Nu zien wij Herman Lanz te gronde gaan, doch missen daartegenover de verzoening: het inzicht, dat in dezen maatschappelijken ondergang de geestelijke ‘redding’ ligt besloten. Temeer bejammer ik dit, daar ik dit boek op een paar kleine vlekjes na, wel gaaf en zuiver acht. Herman Lanz, de ijdele zwakke dichter, is hier tot een levend mensch geworden (hoe scherp en raak typeert hem al dadelijk dat knappe begin!), naar wien, ondanks zijn onverhulde fouten, onze deernis uitgaat, doordat de schrijfster, al ziet zij vaak met een zachte ironie zijn ijdelheid, zijn kleinheid, voor zijn deerniswekkend wezen toch niet anders dan begrijpende liefde heeft. In
het verhaal van zijn langzame ontreddering is de strakheid van het noodwendige. Naast hem worden de vier vrouwengestalten als het symbool van zijn vier levensphasen. Hetzelfde bewogen aanschouwen, dat de gestalte van Herman Lanz het leven inblies, maakte Mies, de duldende vrouwvan-overgave tot die ontroerende figuur. Naast haar schimt in de voorstelling de figuur van Mary weg.
Het liefdevol-aandachtig speuren naar het innerlijke, het veruiterlijken daarvan in vaak sober-gevoelige woorden weeft in dit boek een atmosfeer rond menschen en dingen, doet er het leven in kloppen. Dit is 't dat er de bekoring van bepaalt en de waarde.
Marie Schmitz.
| |
| |
Albert Verwey. Goden en Grenzen. W. Versluys' Uitgeversmaatschappij. Amsterdam, 1920.
Men zou een lang artikel moeten schrijven, wilde men maar eenigszins volledig weergeven wat in dezen bundel verzen gevonden is en men zou het doen in de wetenschap, dat al het gevondene nog lang niet is wat erin is vervat. Want er is hier ontzaglijke rijkdom.
Tot beperking gedwongen bepaal ik er mij toe te wijzen op de hooge religieuse waarde van vele dezer verzen.
Het religieuse in Verwey's poëzie is lang den meesten verborgen gebleven. Men kende de Christussonnetten, als stonden deze in dit opzicht op zich zelve en men vroeg zich zelfs af, of in dit geval er meer was dan louter aesthetische verheerlijking.
Het eigenaardige in Verwey's religieuse uitingen bleef onopgemerkt, maar het groeide en groeide tot onwedersprekelijke klaarheid. Zeer duidelijk reeds in Het Zichtbaar Geheim, maar ook dit werd door den laatsten bundel in dit opzicht overtroffen.
In dit boek is bijna alles religie. In verschillende mate, zooals van zelf spreekt. Het minst wel in het aan den Bijbel ontleende Purim-spel Mordechai, het meest...... Dit is zeer moeilijk te zeggen. Er is een neiging hier de eerste verzen De Mensch en de Meester te noemen, in welke het diepstreligieuse werkelijk op ontroerend-innige wijze is uitgedrukt. Maar het is ook en evenzeer religie, als de dichter daarna zingt:
Dalen moet ik uit mijn hooge hemel,
Troost van aardewegen zoekt mijn voet,
Diepte deed mij duizlen......
Want er is religieuse innigheid in het spreken van die ‘aardewegen’. De tegenstelling van hemel en aarde, in de geciteerde regels eenmaal weergegeven, is eigenlijk niet van dezen dichter voor wien veel meer de aarde tot hemel, de hemel tot aarde wordt. Overal speurt hij den God, die alles doorwoont, overal zoekende te verkrijgen den vorm, de gestalte, overal trachtende te binden met die binding, die zacht kan zijn doch niettemin sterk is, omdat het is de binding door innerlijke verwantschap. Alles wordt symbool van diepere werkelijkheid. En het is wonderlijk, hoeveel, ook van de ‘kleine’ dingen zóó wordt gezien èn opgeheven.
Voor hen, die hunkeren naar religie, die niet is traditioneel-bepaald, zal dit boek in zeer bijzonderen zin een kostbaar geschenk zijn. Er breekt zich iets baan op dit gebied, 't is veelvuldig te speuren. In aanvankelijkheid, zeer zeker. Dat er toch ook reeds eenige gevorderdheid is, toonen deze rijpe verzen.
G.H. van Senden.
| |
| |
Bali en Lombok. Overzicht der Litteratuur omtrent deze eilanden tot einde 1919. Door C. Lekkerkerker, archivaris van het Bali-Instituut. (Uitgave van het Bali-Instituut, 1920).
Naar de heer Lekkerkerker ons in zijn ‘Voorbericht’ mededeelt, was het een eerste eisch van de decentraliseering en locale specialiseering der studie van Ned. Indië, welke de z.g. ‘kleine instituten’, opgericht voor verschillende deelen van den archipel, beoogen, om te weten, wat er over elk studiegebied geschreven en waar dit te vinden is. Wij mogen, naar mij voorkomt, dus hieruit afleiden, dat ook vanwege de andere instituten - laat ons hopen over niet te langen tijd - ons een dergelijke hoogst nuttige uitgave geschonken wordt.
Ik begrijp hoe groot de moeilijkheden waren, die aan de samenstelling dezer eerste verzameling verbonden zijn geweest. Wie in de koloniale literatuur een weinig thuis is, weet, hoe weinig stelselmatig de verschillende onderwerpen, doch ook de onderscheiden gebiedsdeelen daarin behandeld zijn. Schifting en ordening zullen den bewerker dikwijls voor moeilijke vragen hebben geplaatst, welker beantwoording, naar hij zelf dan ook zegt, nog al eens het karakter van doorhakken van een knoop moet hebben gekregen. Misschien zou een ander soms de vraag anders hebben opgelost; maar het is moeilijk te zeggen of dit bepaald beter zou zijn geweest. Ten slotte zal hier de praktijk antwoord moeten geven.
Slechts waag ik één opmerking van meer algemeenen aard te maken. Wij vinden in hoofdstuk D. verzameld de gegevens uit de staatsbladen van Ned. Indië, de Bijbladen op het Staatsblad en de Javasche Courant, het officieele nieuwsblad daar te lande. Is de verzameling van de gegevens uit de laatste uitgave, m.i. vrij willekeurig, beperkt tot de jaren 1916-1919, eene dergelijke opgave van officieele bepalingen heeft het bezwaar, dat zij spoedig niet meer bij is, daar wetgeving en administratie steeds doorgaan en er dus voortdurend allerlei maatregelen noodig zijn, die andere ongedaan maken en wijzigen. De officieele bronnen voor dergelijke maatregelen kan eigenlijk ook ieder, die een zoo diepgaande studie van een of andere aangelegenheid wenscht te maken, dat hij die alle noodig heeft, wel raadplegen, terwijl voor de actueele regelingen de jongste regeeringsalmanak een even volledige, en al spoedig meer betrouwbare gids zal zijn.
Ik vestig nog even de aandacht op het kort overzicht van de ontwikkeling onzer kennis van Bali en Lombok, dat de heer Lekkerkerker aan de opgave doet voorafgaan. Dit is reeds hierom belangwekkend, omdat er uit blijkt, hoe langzaam en geleidelijk de kennis van een zoo dicht bij Java liggend deel van onze koloniën als Bali en Lombok toenam, en hoe eerst na 1855, het jaar der vestiging van de eerste bestuursambtenaren in Djembrana, de Balische samenleving, zoo merkwaardig in vele opzichten, ons meer in bijzonderheden bekend werd.
| |
| |
Bijzonder gemakkelijk en navolgenswaard voor latere dergelijke uitgaven schijnt mij de opneming van den korten inhoud onder den titel van de opstellen en werken van voldoend belang, die hier en daar nog vrij lang is geworden door de gevolgde volledigheid. Het behoeft wel niet te worden gezegd, hoeveel handiger het werk hierdoor is geworden voor den gebruiker, die nu opzet en beteekenis van een werk, welks titel hen iets schijnt te beloven, kan nagaan.
Dit boek zal stellig zijn weg wel vinden onder hen, die onze koloniën, in welk opzicht ook, tot voorwerp van studie kozen. En de heer Lekkerkerker heeft aanspraak op hun erkentelijkheid, want hij heeft voor het door hem gekozen gebied, hun een zeer doeltreffende hulp verleend door dezen moeizamen, tijdroovenden en groote nauwkeurigheid vereischenden arbeid voor zijne rekening te nemen.
Mr. J.C. Kielstra.
Elektra. Drama van Sophokles in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens. (Tooneel-bibliotheek onder leiding van L. Simons).
Ik wenschte wel, dat Boutens aan den titel van zijne Electra-vertaling de woorden had toegevoegd: ‘voor opvoering op het Nederlandsch tooneel bewerkt door P.C.B.’. Want de hoofdindruk van zijn werk kan voor een deskundig lezer niet anders zijn dan deze: De begaafde dichter-vertaler heeft zich hier den plicht opgelegd - of doen opleggen - eene Sophokles-vertolking te geven die voor ons schouwburgpubliek volkomen gemakkelijk te verstaan en voor onze Nederlandsche acteurs zonder eenig bezwaar voor te dragen was. Het stuk moest speelbaar, de lyriek verstaanbaar, de dictie eenvoudig zijn.
Van dien kant bezien, is ongetwijfeld het doel van deze Electra-bewerking bereikt. Algemeen is de opvoering van dit drama, ofschoon de zielkundige schoonheid dezer tragedie verder af ligt van het moderne waardeeringsvermogen dan b.v. de veel eenvoudiger psychologie van Antigone, begroet als een succes. Maar nu het werk gedrukt voor ons ligt - niet als een ‘tekstboekje’ bij de opvoering, maar als de litteraire schepping van den man die Aeschylus' Agamemnon en Plato's Phaedo vertaalde - zijn wij nu ook tevreden? Ik voor mij kan hierop geen ja zeggen.
Deels gemakzucht, deels spijtige rancune tegen de ‘doode talen’ heeft sinds eenigen tijd - ook in dat Nederland dat zich niet bij voorkeur door journalistische mode-boutades laat voorlichten - de meening doen vastgroeien dat men om de bewonderde cultuurwaarde van de oud-klassieke litteratuur te genieten, genoeg heeft aan ‘goede vertalingen’. Het is vreemd dat die meening zoo gereedelijk ingang heeft gevonden; immers omtrent de moderne letterkunde heeft niemand
| |
| |
ooit met succes hetzelfde beweerd. Wie onzer laat zijn Engelschen Shakespeare gesloten omdat hij de Hamletvertaling van Burgersdijk of van van Looy bezit? Dat zou immers ook van Looy zelf niet wenschen? En evenmin verwachtte of hoopte Boutens zoo iets, toen hij zijn Phaedo-vertaling of zijne vertolking van Aeschylus' Agamemnon in de handen legde van het Hollandsche publiek. Van Boutens' Agamemnon zou men zelfs kunnen zeggen dat het stuk bijna niet is te verstaan als men het Grieksch er niet naast legt. En wie in dit oordeel uitsluitend een verwijt ziet - vergetend dat van de Atheners die in 458 v.C. de Oresteia hoorden stellig ook wel velen, althans om de lyrische gedeelten te verstaan, den tekst thuis hebben moeten bestudeeren - die bedenkt niet dat ook geleerden - en hooggeleerden - voor hun inzicht in de poëzie van Aeschylus aan de fijne taalkennis en de poëtische herscheppings-gaven van onzen Nederlandschen dichter veel te danken hebben. Geldt dit zelfde nu ook van de vertaling der Electra? Ik weet zeer wel dat honderden in ons vaderland door de wel verzorgde opvoering van het drama sterk zijn aangegrepen en zelfs een soort van verraste bewondering voor den Atheenschen dichter mee huiswaarts hebben gebracht; de vraag is echter of die bewondering op echten grondslag berustte, m.a.w. of de Sophocles dien Boutens en Royaards hen hebben doen kennen de ware Sophocles is. Dit betwijfel ik, want - om het openhartig te erkennen: ik mis in dit werk de ziel van onzen Nederlandschen dichter en ik vind er slechts zeer ten deele de ontroerende schoonheid van Sophocles' taal in terug, ja ik werd - tot mijne eigene verbazing - herhaaldelijk verrast door eene onnauwkeurigheid in het vertalen, die bij een zoo voortreflijke kennis van het Grieksch als Boutens bezit, alleen aan vluchtigheid, of aan den wensch om bovenal een vlotte overzetting te geven, kan worden toegeschreven.
Niet van alle gedeelten geldt dat in dezelfde mate. De roerende woorden b.v. door Electra gesproken als zij de urn met de asch van haar doodgewaanden broeder in de hand houdt, blijven op de hoogte van het oorspronkelijke Grieksch, het verhaal van den ouden bode over den gefingeerden dood van Orestes, slechts hier en daar in de vertaling door een haastige overzetting der technische beschrijving iets van zijne plastiek inboetend, geeft ook in de vertaling een goed beeld van den epischen verhaaltrant in welken zoo gaarne zoowel Euripides als Sophocles hun boden, levendig schilderend, doen spreken. De forsche, soms plompe taal der harde Clytaemestra, gemengd uit hartstocht en ironie, is meestal voortreflijk weergegeven; ook zal de deskundige lezer telkens worden verblijd door de vindingrijkheid waarmee Boutens enkele Grieksche samenstellingen in onze taal doet herleven. Maar - moet men het toeschrijven aan den wensch om de rollen speelbaarder te maken voor onze acteurs, dat zoo dikwijls de woorden zwaarder of grover klinken dan in het origineel? Sophocles
| |
| |
heeft de grenzen van Electra's hartstochtelijkheid met zoo fijn psychologisch overleg geteekend, in geheel de tegenstelling tusschen Chrysothemis en hare zuster zoo uitnemend de lijnen getrokkken, dat men telkens gevaar loopt door te groote plastiek in het vertalen het treffende beeld te verstoren.
Ik ben mij bewust dat mijn bezwaren voor een deel voortvloeien uit verschil van opvatting in de interpretatie, waar dus Dr. Boutens vaak evenzeer gelijk kan hebben als ik; dat verder mijne opmerkingen alleen werkelijk waarde zouden hebben, indien ik ze kon staven door aanhalingen uit het Grieksch. En vooral zou dat het geval zijn, zoo ik uitvoerig mijn bezwaren tegen de vertaling der lyrische gedeelten hier wilde ontwikkelen. Dat is in deze ‘leestafel’ niet mogelijk. En toch ligt misschien hier de voornaamste oorzaak van mijne teleurstelling. Nergens zoo duidelijk als in de liederen-koorzang zoowel als monodiën gevoelen wij wat Boutens ons hier heeft onthouden. Misschien is er niemand in ons vaderland zoo zeer als hij in staat den aangrijpenden eenvoud en de zuivere woordenkeus van Sophocles' lyriek in moderne, eigene taal te herscheppen. Maar ook hier heeft blijkbaar de toneeleisch gedomineerd. Enkele malen - als in den aanhef van het trochaeîsch vertaalde eerste stasimon hooren wij den welbekenden ernstigen klank van Boutens' liederen, maar, helaas, te zelden.
Zou de dichter ook zelf zoo oordeelen over zijne Electra? Wie weet! Misschien bereikt ons dan weldra een Electravertaling van zijne hand, niet voor het tooneel bewerkt.
K.K.
Éschyle, Texte établi et traduit per Paul Mazon. Tome I. Paris. Société d'Edition ‘les belles lettres’, 1920.
Van bevriende zijde in het buitenland werd mij verzocht de aandacht van mijn landgenooten te vestigen op deze Aeschylus-uitgave met vertaling. Ik maak daartoe gaarne gebruik van de gastvrijheid der Redactie van Onze Eeuw. Gaarne, omdat ik den arbeid door mijn Parijschen ambtgenoot aan deze Aeschylus-editie besteed hoog waardeer, en zonder aarzeling omdat ik, al is het een Grieksch boek en dus in schijn slechts voor philologen bestemd, van meening ben dat eene korte aankondiging in de Leestafel-rubriek van dit tijdschrift niet is misplaatst. Ten dienste van vak-geleerden, candidaten, doctoren, professoren bestaat er eene groote verscheidenheid van critische en gecommentarieerde Aeschylus-edities, geschikter en voor philologische doeleinden ook bruikbaarder dan deze; voor hen die geen Grieksch hebben geleerd, of die - en zoo zijn er velen - ten onrechte meenen ‘al hun Grieksch al lang te zijn vergeten’, zijn er Nederlandsche vertalingen. Maar er leven, ook - in ons vaderland - verscheidene menschen die graag hun Homerus, hun Sophocles of Plato
| |
| |
weer eens ter hand zouden nemen als niet de grieksche tekst, in de dagen van hun gymnasiumstudie door accurate leiding zoo verhelderd hun thans zoo schemerachtig en zoo vaag was geworden. Voor zulke graecophilen, die den moed nog niet hebben opgegeven, is de editie van den heer Mazon een uitnemende steun.
De vertaler heeft niet getracht in stout en poëtisch Fransch de hooge lyriek van Aeschylus dichterlijk te vertolken; in dien zin is zijn werk geen kunstwerk. Om Aeschylus zelven is het hem te doen, dien volgt hij op den voet; de fijne nuanceeringen, de ironie, de gestrengheid, de vrees en de godsvrucht in de Aeschyleïsche taal neergelegd, vinden wij terug in de zorgvuldig bewerkte Fransche vertolking; niet zóó dat we zullen meenen nu met de vertaling te kunnen volstaan, maar aldus, dat wij van de overzetting terugkeeren tot de graeciteît van het origineel. Ongetwijfeld zal menigeen die op dergelijke wijze met Mazon Aeschylus leest, weldra dankbaar erkennen dat zijn gids hem tot het besef heeft gebracht: ‘Ik ben mijn Grieksch niet vergeten.’ - En in eene periode, waarin de mode zich - tijdelijk - van het Grieksch afwendt, is zulk een erkentenis louter gewin.
K.K.
De stille bouw, een bundel verzen van Hendrik Mulder. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Bij het lezen dezer verzen worden wij vaak aan vroegere verzen van Verweij herinnerd, maar tegelijk beseffen wij dat dit nieuwe werk bij het oude voorbeeld achterstaat. Wel heeft deze dichter iets te zeggen, maar toch niet genoeg om ons tot aandacht te nopen en wat hem bovenal ontbreekt is het vermogen om dichterlijken vorm te vinden, die met innerlijke noodwendigheid uit de ziel voortkomt. Ten bewijze de sonnetten: De negende ure I en II. Het dichterlijk woord is slechts even in beweging en moet telkens voortgedwongen worden alsof het over innerlijke belemmeringen moest heengeholpen en - alsof ook de stroefheid van Verweij's poëzie navolgenswaardig ware. Het werk wordt door de mooie regels, die erin voorkomen, niet gered, daar deze niet als milde gaven uit dichterhand geschonken worden, en ook in het schoone geen sterke zeggingskracht blijkt. Wel geven deze verzen den indruk van oprechtheid en echtheid van den mensch die ze, hoewel niet geheel dichterlijk, schreef.
B. de H.
Het blanke huis. Verzen door Wiebrandus Haanstra. N.V. Uitg. Mij. de Zonnebloem. Apeldoorn.
Zeven berken op een rijtje
Staan er met hun zilvren bast
Langs den rand van 't ruige weitje
Waar de groene klaver wast.
| |
| |
Zoo fleurig als deze verzen zijn de meeste van dit bundeltje. Zij hebben den frisschen geur van wind over de heide en toonen hun dichter als een man van zoo open gemoed en blijde levensliefde dat wij hem gaarne een hartelijk gehoor verleenen. De volle natuur en de vrouw als haar levend middelpunt; zomerweelde, zon en herfstgoud, hoe vaak is reeds de schoonheid dezer uitwendige wereld bezongen! en toch elke dichter, die weer uit eigen bezieling deze zelfde schoonheid te gemoet zingt, vindt gehoor. Als verpoozing tusschen onze grooter levenstaak behoeven wij deze dichterlijke naieviteit, en wij genieten haar zoo zij in algeheele echtheid op niets anders dan onze vreugdige instemming aanspraak maakt.
B. de H.
Verzen van Elegast (Pieter van Rossem) ‘Ons Vaderland’. Den Haag.
De stille droomachtige toon van deze verzen herinnert mij aan stille grachten en straten in het gestorven Brugge. Er zijn geen heldere woorden of sterke beeldspraken die in de lezing dezer Vlaamsche gedichten nablijven, maar de monotone klank blijft na als de herinnering aan het geluid van water tegen den grachtwal. Er is ook niet eenige toeleg op krachtiger koloriet; veeleer heeft de dichter een behagen in het volhouden van zijn bezonken geluid. Zulk werk is het volkomen tegengestelde van Pallieters levenslust en herinnert eer aan de Béguinage dan aan het estaminet.
Ik weet niet, O, 'k weet niet meer nu
ook na den dood zal zijn.
Daar ik je nu niet lieven mag
zal je bij 't einde van m'n dag
me zijn als bij 't begin:
'n schoone droom, 'n rozelaar
waarnaar m'n oogen, m'n gebaar
enkel verlangen is.... B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. J.J.v.d. Leeuw. Historisch-Idealistische Politiek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920. |
Dr. H.T. Colenbrander. Historie en Leven III en IV. |
| |
| |
Thoukudides' Navorschingen. De Peloponnesische oorlog. Boek V. De vrede van Nikias. Vert. door Mej. H.M. Boissevain met medewerking van Dr. H.J. Boeken. J.W. Boissevain & Co. Haarlem, 1920. |
Don Francisco de Queredo y Villagas. De lotgevallen van Don Pablo. Schelmenromen vertaald door Mr. H.H.A. Neys. W.L. en J. Brusse. Rotterdam, 1920. |
F.M. Dostoîewsky door zijn dochter. Aimée Dostoîewsky. Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1920. |
Nulle Finsen. Uit Björnsons leven. Vert. Cl. Bienfait. Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1920. |
I. Kooistra. Onze Groote Kinderen. I. 2e Druk. J.B. Wolters. Groningen, Den Haag, 1920. |
Mr. A. de Graaf. Het vraagstuk van de salarisregeling en de rechtspositie van personeel in Christelijk-philanthropische inrichtingen. |
H. de Balzac. De oude Goriot vertaald door J. Lopez Cardoso en Sam. Goudsmit. Amsterdam. Wereldbibliotheek. |
Edmond de Gourmont, Elisa de Deern vertaald door Andries de Rosa. Amsterdam. Em. Querido. |
Mr. M.W.F. Treub. De economische Branding. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn. |
K.J. Brouwer. De Marxistische beschouwing van het zedelijk leven. Zwolle. H.H. Kok. |
J.A.F. Mörzer Bruyns. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden. 1920. |
S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. Drukkerij Universitas. Utrecht. 1920. |
E.D.v.M.E. De Bijbel in het licht der 20e eeuw. Afl. 1. Holl. Uitg. Mij. Amsterdam. |
H. Bakker. Nietzsche en de revolutie. Veenman. Wageningen. 1920. |
M. d' Haese. Hugo Verriest. E. Querido. Amsterdam. |
J.A. Cramer en J.W. Pont. Intern. Christendom. 5e Jaarg. no. 3. Ruys. Utrecht. 1920. |
P.H.W.G. van den Helm. Christendom en Cultuur. Hollandia-Drukkerij. Baarn. 1920. |
G. Vellenga. Schets der christelijke dogmatiek. Ten Have. Amsterdam. |
T. Cannegieter. De Nederl. Herv. Kerk en de Kerkelijke goederen harer gemeenten. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. 1920. |
G. Heymans. Doel en middelen eener studievereeniging voor ‘Psychical Research’. Mij. voor goede en goedk. lectuur. Amsterdam. 1920. |
H. Vijzelaar-Visser. En zij volgden Hem. Veen. Amsterdam. |
L.N. de Jong. De grondslag voor 'n gelukkig leven en samenleven, voor onzen tijd geschetst. ‘de Industrie’. J. van Druten. Utrecht. 1920. |
A.N. Wollaston. De godsdienst van den Koran. Bewerkt door Dr. J Herderschee. Thieme. Zutphen. 1920. |
D. Snoeck Henkemans. Over de bezwaren tegen het geloof aan ‘wonderen’. Hollandia-Drukkerij. Baarn. 1920. |
|
|