Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Kierkegaard
| |
[pagina 275]
| |
dacht, dat hij het was, die zijn vader die smart veroorzaakte - maar nooit werd daar een woord over gewisseld.’ Zooals het tusschen dezen zoon en dezen vader was, zoo was het ook, meende Kierkegaard tusschen hem geweest en zijn vader. Ook deze had in den kleinen Sören, dien hij met zwaarmoedige teederheid liefhad, in het kind van zijn ouderdom, dezelfde stille vertwijfeling vermoed, waarmee hijzelf te kampen had, en hij had voor dat kind gehoopt en gebeden, dat het eenmaal dezelfde troost, denzelfden vrede zou mogen vinden, dien hij zelf in het geloof had gevonden. ‘Zie, dat je Jezus Christus van harte kunt liefhebben,’ sprak hij soms, als hij het kind in droeve gedachten verzonken zag. Maar die Christus, dien hij zijn zoon leerde kennen, was niet de goede, teedere Herder, die zijn schapen op grazige weiden, aan de oevers van zeer stille wateren leidt, nog minder het kleine Kerstkindje, bij wiens geboorte de engelen zongen en die vreugde brengt en blijdschap in de huizen en harten, het was de stille, ernstige Man van Smarte, die bespot en bespuwd en gehoond en gekruisigd werd, die door de wereld werd uitgeworpen, door de wereld, waar alle waarheid wordt gesmaad, al het goddelijke wordt gekruisigd. Dien Jezus lief te hebben, het beteekende: het kruis op te nemen en Hem te volgen op zijn lijdensweg; met Hem te overwinnen, het beteekende: ‘te overwinnen in eeuwigen zin, hetwelk in tijdelijken zin lijden is.’ Dat laatste begreep de kleine Sören natuurlijk nog niet en ook de jonge theologische student zag de toekomst van den Christen, zijn toekomst nog niet zóó duister in. Toch begon in die dagen reeds zijn strijd, de strijd van het zich toeëigenen van hetgeen tot nog toe slechts aanvaard was, de strijd van het gedeeltelijk loslaten: de omzetting van objectief in persoonlijk geloof. Want niet de waarheid, die we aanvaard, maar de waarheid, die we beleefd hebben, is onze waarheid, ons persoonlijk bezit, of zooals Kierkegaard het uit- | |
[pagina 276]
| |
drukt in de laatste woorden van ‘Enten-Eller’: ‘Eerst de diepe, inwendige beweging, de onbeschrijfelijke ontroering des harten, eerst dat brengt u tot de zekerheid, dat, wat gij erkend hebt, uw eigendom is, dat geen macht het u ontnemen kan: want alleen de waarheid, die opbouwt,Ga naar voetnoot1) is waarheid voor u.’ En inmiddels genoot hij van het studentenleven. Hij reed paard, ging naar de comedie, verdiepte zich in litteratuur en filosofie en meer dan zijn theologische studie boeide hem de Romantiek en Hegel, hield de figuur van Faust, van Don Juan, van den Wandelenden Jood hem bezig. Naar alle kanten ging zijn belangstelling uit en van examendoen kwam niet. Toen was het, dat de ‘aardbeving’, waarvan hij in zijn dagboek spreekt, geschiedde, dat het verschrikkelijke gebeurde: hij leerde in den vader, dien hij bewonderde en vereerde, den zondaar kennen - doch zijn liefde verflauwde niet, ze werd hartstochtelijker door zijn smart, dieper, donkerder door meegevoel. Nu zag hij zichzelf als Salomo, den zoon van David en Bathséba en hij denkt zich sidderend het oogenblik in, dat Salomo de schuld zijns vaders vernam. ‘Is daar,’ vraagt hij zich af, ‘een liefdessmart, gelijk aan die, zich over zijn vader te moeten schamen, voor hem, dien men het diepst bemint en wien men het meest schuldig is? Zich hem rugwaarts te moeten naderen met afgewend gelaat, om zijn schande niet te moeten aanzien? Maar welke zaligheid is grooter dan die, hem te mogen beminnen, zooals een zoon dat wenscht? En als dan het geluk meebrengt, dat men trotsch op hem zijn mag, omdat hij de eenige uitverkorene is, groot boven allen, de sterkte van het volk, de trots van het vaderland, geprezen tijdens zijn leven, glorierijk in de herinnering. Gelukkige Salomo, dat was uw lot!......... | |
[pagina 277]
| |
Zoo leefde Salomo gelukkig, bij den profeet Nathan. De kracht en de groote werken des vaders bezielden hem niet tot daden, want daar vond hij geen gelegenheid toe, maar ze bezielden hem tot bewondering en de bewondering maakte hem tot dichter Maar was de dichter bijna afgunstig op zijn held, de zoon was zalig in de overgave aan zijn vader. Toen bezocht de jongeling eens zijn koninklijken vader. In den nacht ontwaakt hij, doordat hij beweging hoort, waar de vader slaapt. De angst grijpt hem aan, hij vreest, dat daar een booswicht is, die David wil vermoorden. Hij sluipt naderbij - hij ziet David in de verbrijzeling des harten, hij hoort de kreet der vertwijfeling van de berouwvolle ziel. Onmachtig zoekt hij zijn legerstede weer op; hij sluimert in, maar hij vindt geen rust. Hij droomt; hij droomt, dat David een zondaar is, verworpen door God, dat de koninklijke majesteit Gods toorn over hem is, dat hij tot straf het purper moet dragen, dat hij gedoemd is tot heerschen, gedoemd de zegen des volks aan te hooren, terwijl de Goddelijke Gerechtigheid in het verborgene het vonnis over den schuldige velt, en in den droom vermoedt hij, dat God niet de God der vromen is, maar der goddeloozen en dat men een zondaar moet wezen om Gods uitverkorene te zijn, en de verschrikking van den droom ligt in die tegenstrijdigheid’Ga naar voetnoot1). Hij zag zichzelf als Antigone, de dochter van Oedipus en Jocaste, geboren uit het geslacht van Labdacus, waarop de vloek der goden rustte en hij stelde zich den invloed voor, die de wetenschap van de schuld haars vaders op haar moest hebben en op haar verhouding tot den man, dien ze liefhad. Neen, het was niet het dramatisch gegeven van het oud-Grieksche treurspel, dat zijn aandacht bezighield, het was de modern tragische strijd van zijn eigen verloving, die hij in de liefdestragedie van Antigone gaf. | |
[pagina 278]
| |
‘Oedipus,’ schreef hij in zijn verhandeling, ‘over de reflexie van het antiek tragische in het modern tragische’,Ga naar voetnoot1) ‘Oedipus heeft den Sfinx gedood, Thebe bevrijd, Oedipus heeft zijn vader vermoord en is met zijn moeder getrouwd en Antigone is de vrucht van die verbintenis. Dus in de Grieksche tragedie. Hier wijk ik af. Bij mij is alles eveneens en toch is alles anders. Dat hij den Sfinx gedood en Thebe bevrijd heeft is allen bekend en Oedipus leeft geëerd en bewonderd, gelukkig in zijn huwelijk met Jocaste. Het overige is voor de oogen der menschen verborgen en geen vermoeden heeft ooit dien vreeselijken droom tot werkelijkheid gemaakt. Alleen Antigone weet het. Hoe ze het te weten is gekomen ligt buiten de sfeer der tragische belangstelling en ieder kan in dat opzicht zijn eigen fantazie den vrijen teugel laten. Op jeugdigen leeftijd, vóór ze nog volkomen ontwikkeld was, hebben duistere aanwijzingen omtrent dat schrikkelijk geheim reeds nu en dan haar ziel ontrust, tot de zekerheid haar met één slag in de armen van de angst heeft geworpen.’ Oedipus sterft en nog steeds is zijn geheim niet bekend, Antigone is er zelfs onwetend van of hijzelf het geheim van zijn schuld gekend heeft. In de herinnering van het volk leeft hij als een gelukkig koning en Antigone, die haar vader even hoog heeft bewonderd als bemind, geniet van zijn roem, van iedere lofspraak, haar gedachte houdt zich voortdurend met hem bezig - maar haar enthousiasme voor haar vader is de eenige wijze waarop ze haar smart uiting kan geven, ‘haar leven heeft slechts deze beteekenis voor haar, dat het, gewijd door onverbrekelijk stilzwijgen, hem iederen dag, ja ieder uur de laatste eer bewijst.’ Maar Antigone heeft lief en ‘hij, dien ze liefheeft, is daar niet onwetend van. Ze is geen alledaagsch meisje en dus is ook haar huwelijksgift iets buitengewoons, n.l. haar smart.’ Mag en kan ze nu haar smartelijk geheim verbergen voor den man, dien ze liefheeft? Mag en kan | |
[pagina 279]
| |
ze dat geheim, het geheim haars vaders, aan iemand ter wereld meedeelen? Ze verbergt zich, ze trekt zich terug. ‘Haar teruggetrokkenheid verwondert den beminde; hij bemerkt, dat hier buitengewone moeilijkheden te overwinnen zijn; maar ze schijnen hem niet onoverkomelijk. Alles, waar het voor hem op aankomt is, haar er van te overtuigen, hoe diep hij haar bemint, ja dat zijn leven voorbij zal zijn, indien hij van haar liefde afstand zal moeten doen. Zijn hartstocht wordt ten slotte bijna onwaar, maar des te vindingrijker, hoe meer tegenstand hij ontmoet. Maar iedere verzekering van zijn liefde verhoogt haar droefheid, met iedere zucht boort hij de pijl der smart dieper en dieper in haar ziel. Hij laat geen middel onbeproefd, om haar te bewegen. Hij weet, als alle anderen, hoe innig ze haar vader heeft liefgehad. Hij treft haar aan bij het graf van Oedipus, waarheen ze zich heeft begeven, om lucht te geven aan haar smart.... hij verrast haar, hij beroept zich op de liefde, waarmee ze haar vader bemind heeft, hij bemerkt, dat hij buitengewonen indruk maakt, hij houdt aan, hij verwacht alles van dat middel en hij weet niet, dat hij hiermee zichzelf tegenwerkt.’ Direct heeft Kierkegaard natuurlijk in geen zijner werken over zijn verhouding tot zijn verloofde gesproken. Doch hij verborg zijn geheim, zooals een dichter zich verbergt, zooals hij ook het geheim zijns vaders heeft verzwegen, d.w.z. bijna op iedere bladzijde, die hij schreef, verborg en beleed hij zichzelf en zijn liefde. Telkens anders gekleurd, telkens anders belicht, vertelt hij hetzelfde verhaal. Hij geeft het als Constantijn Constantius in de geschiedenis van het ‘jonge mensch’ uit de ‘Herhaling,’ als proeve van ‘experimenteele psychologie’, hij belijdt het, bijna historisch getrouw, in het dagboek van Quidam, in ‘Schuldig - Niet schuldig.’ Hij verhaalt, hoe hij reeds dadelijk na de verloving, reeds zoodra hij den stap uit het rijk der fantazie in de werkelijkheid gewaagd had, had gevoeld, dat hij, de oude | |
[pagina 280]
| |
man van 26 jaar, het recht niet had, het leven van het jonge, levenslustige kind aan het zijne te verbinden, hij, die immers duizend jaar te oud was, om ooit een meisje gelukkig te kunnen maken! Gevoelde hij als Antigone, dat zijn zwaarmoedigheid in verband met het geheim zijns vaders tusschen hen stond, dat hij met zijn huwelijksgift der smart niemand mocht toebehooren? Wist hij, zoo hij trachtte zich te openbaren, als Quidam, de held uit ‘Schuldig - Niet schuldig?’, dat het meisje hem niet verstaan zou, omdat ze den ernst, de religieuze voorwaarde miste, noodig om een leed als het zijne te kunnen begrijpen, te kunnen dragen? Of, zoo hij zich verborg, vreesde hij wellicht, dat ze hem, als het jonge mensch uit de ‘Herhaling’ tot last zou worden, omdat ze hem stoorde in zijn vertrouwelijkheid met zijn liefste vriendin de smart? Heeft hij behoefte alleen te zijn met zijn herinnering, alleen met zijn verlangen, omdat zijn kunstenaarsnatuur de gave mist, eenvoudig en spontaan lief te hebben, met de natuurlijke vertrouwelijkheid, waarmee een man zijn vrouw moet beminnen? Is zijn liefde voor Regine slechts de liefde van den dichter voor zijn muze, voor het meisje dat hem tot dichter heeft gemaakt? Eén ding weet hij, weet hij met volkomen zekerheid, dat hij haar niet gelukkig zal kunnen maken, noch zij hem, zij die ‘het zwijgen zijner melancholie niet heeft kunnen breken’ en hij vraagt haar zijn woord terug. Doch, neen, ze heeft hem immers lief en ze weet ook, dat hij haar liefheeft, ze bezweert hem bij al wat hem heilig is, bij de nagedachtenis van zijn vader, dat hij haar niet zal verlaten, ze zou sterven, zoo hij het deed, ze kan niet leven zonder hem. Dan besluit hij zich langzamerhand van haar los te maken, zijn liefde te verbergen, zich anders voor te doen dan hij is, opdat ze er zelf toe zal komen, de verloving te verbreken, en haar vrijheid als een verlossing te gevoelen. En die houding houdt hij vol, ook nadat hij zelf ten slotte, zonder nadere verklaring, den band verbroken heeft, die hen bond. ‘Als het kind gespeend moet worden,’ schrijft Kierke- | |
[pagina 281]
| |
gaard in zijn beschouwing over Abraham’Ga naar voetnoot1), ‘maakt de moeder haar borst zwart, opdat de borst er niet aantrekkelijk zou uitzien, als het kind die niet meer hebben mag. Dan meent het kind, dat de borst veranderd is; maar de moeder is dezelfde, haar blik is liefdevol en zacht als altijd; gelukkig wie geen verschrikkelijker middelen behoeft om het kind te spenen!’ Hij heeft later op dezen tijd teruggezien als op de ‘verschrikkingsperiode’ zijns levens. Want innerlijk blijft hij Regine trouw, ‘haar en mijn gestorven vader,’ schrijft hij, ‘zullen mijn gezamenlijke boeken worden gewijd.’. Zijn leven lang, ook als Regine reeds lang getrouwd is, ja, tot op zijn sterfbed toe, blijft ze het middelpunt, waarom al zijn gedachten zich bewegen. Hij hoort de ‘Don Juan’, ziet Scribes blijspel ‘De eerste liefde,’ leest Goethes ‘Faust’, zijn ‘Clavigo’, de ‘Antigone’ van Sofocles - maar de reeks verhandelingen en lyrische ontboezemingen, die hij naar aanleiding van dat alles schrijft, die Victor Eremita in het verborgen laadje eener oude secretaire vindt en als het werk van den ‘aestheticus’ in ‘Enten-Eller’ uitgeeft, verhalen slechts van haar en hemzelf en hun liefde. Alle mogelijkheden, die in hun liefdesverhouding verborgen lagen, vervolgt hij dialectisch tot in haar uiterste consequenties met al de zelfkwellende hartstocht zijner melancholie. Hij denkt aan don Juan, den verleider, die alleen in Spanje 1003 jonge meisjes en vrouwen verlokt heeft en verlaten, en hij vraagt zich af, wat het verschil is tusschen dezen genialen verleider - ach, op het aantal komt het niet aan! - en hemzelf. En in zijn verhandeling over het ‘muzikaal-erotische’ beschrijft hij don Juan als den vertegenwoordiger van het spontaan erotische, dat buiten de ethische sfeer van goed en kwaad ligt en dat in de muziek zijn natuurlijke uitdrukkingswijze vindt. Tegenover die geniale onmiddellijkheid, ziet hij dan | |
[pagina 282]
| |
zichzelf en zijn reflexie, ziet hij zichzelf, zooals de wereld, die zijn verzwegen strijd niet kent, hem zien moet, zooals ook zij, die hij liefheeft, voor haar eigen welzijn hem moet blijven zien en hij reproduceert zichzelf in het dagboek van den Verleider als den aethetischen genieter, die met geraffineerd koele zelfzucht met de liefde van een jong meisje experimenteert, haar liefde opwekkende en die weer verwerpende. Hij vraagt in de ‘Ongelukkigste’ aan zijn ‘medeafgestorvenen’ wie het meeste recht heeft op het graf, dat zich ergens in Engeland moet bevinden, dat het opschrift ‘de Ongelukkigste’ draagt en dat, toen men het opende, ledig werd bevonden en hij kent zichzelf, zichzelf en niet het meisje, dat hij verlaten heeft, dat voorrecht toe. Hij ziet ook het comische in de figuur van Emmeline in het blijspel van Scribe, de diepe ironie, die in haar onwankelbare trouw aan haar eerste liefde ligt, - die immers de ware, de eenige is! - in haar verzekeringen, dat ze Charles voor niets ter wereld zou kunnen opgeven, omdat dat haar dood zou zijn, (‘zoo'n juffertje als Emmeline pleegt altijd het standvastigst te zijn als haar minnaar van haar af wil,’ schrijft Kierkegaard bitter), terwijl ze - ach Regine! - toch zoo gemakkelijk een ander lief krijgt en trouwt. Dan weer laat de gedachte aan het huwelijk hem niet met rust, het huwelijk, waarin de liefde, wedergeboren in de keuze, in het besluit, uit het onmiddellijke stadium van de romantische willekeur, - waarin de aesthetische schrijver van bovengenoemde lyrische verhandelingen immers verkeerde - in de ethisch religieuze levenssfeer wordt overgebracht; en het is de hartstocht van het eigen onbevredigde verlangen, de bitterheid van het buiten gesloten zijn, die doorklinkt in den welsprekenden lofzang van den ethicus Wilhelm, den schrijver van het tweede gedeelte van ‘Enten-Eller,’ op de blijde veiligheid, ja, de meer dan aesthetische schoonheid van het | |
[pagina 283]
| |
huwelijk, waarin de ethische eisch van de algemeen menschelijke zedewet zijn uitdrukking vindt. Aesthetisch - ethisch! Het is met afgunstige bewondering voor den normalen mensch, die de kunst verstaat, zich ethisch in de algemeen geldige vormen van huwelijk of vriendschap, van maatschappelijke betrekkingen of socialen omgang uit te drukken en te verwezenlijken, dat Kierkegaard in deze tegenstelling zichzelf als den romanticus, die zich als de uitzondering boven het normale stelde, heeft gezien en veroordeeld. Doch - ook in ander licht heeft hij zijn isolatie, zijn verhouding tot het normale leven gezien. De vraag schuldig, niet schuldig? die hij zich ten opzichte van zijn verloofde stelde, verdiepte zijn Christelijk zondebesef en bracht hem in inniger verhouding tot God. Schuldig? Niet schuldig? Ja, natuurlijk schuldig, antwoordt hij in de lijdensgeschiedenis van Quidams verloving, schuldig, omdat hij begonnen is, wat hij niet heeft kunnen realiseeren. Maar daarna? Heeft hij, zoodra hij gevoelde, dat hij Regine niet gelukkig kon maken, het offer zijner liefde niet in volkomen gehoorzaamheid, in absolute overgave aan Gods wil gebracht? Ja, - maar: hij heeft zich in bedrog en mystificatie gehuld, zijn woord gebroken, hij zou, zoo ze waarlijk niet had kunnen leven zonder hem, schuldig zijn geweest aan haar dood.... Kierkegaard is in ‘vreezen en beven’ genaderd tot de tegenstelling ethisch - religieus, die in ‘Enten - Eller’ nog geen tegenstelling vormden. Had hij vroeger tegenover de aesthetische levensopvatting, die in spelende willekeur de lusten en begeerten van het oogenblik volgt, de min of meer religieus getinte ethische opvatting, zooals die in den algemeen geldigen vorm van het huwelijk haar uitdrukking vindt, als de hoogere gesteld, thans voegt hij aan de twee levenssferen van ‘Enten - Eller’ nog een derde stadium toe, stelt hij boven het normale het buitengewone, boven den regel de uitzondering, boven het ethisch algemeen geldige, de persoonlijk religieuze verhouding tot God. | |
[pagina 284]
| |
Uit een ethisch standpunt is Quidam schuldig: hij verbrak zijn woord, hij bedroog de geliefde, religieus is hij gerechtvaardigd, want de religieuze zin van zijn daad is deze, dat hij het offer zijner liefde in volkomen gehoorzaamheid gebracht heeft. Waarom hij het deed? waarom hij het doen moest? Ach, in de religieuze sfeer is het onmogelijk zich te rechtvaardigen, zich voor anderen verstaanbaar uit te drukken: het is Frater Taciturnus, die ‘Schuldig - niet schuldig’ schreef; het is Johannes de Silentio, die, het offer van Abraham overdenkende, voor dezelfde tegenstrijdigheid stond, die de verschrikking van Salomo's droom geweest is, toen hij bedacht, wat het beteekende, Gods uitverkorene te zijn. De ethische uitdrukking voor hetgeen Abraham deed, was immers deze, dat hij zijn zoon heeft willen dooden, - doch religieus was hij gerechtvaardigd, omdat het God was, die hem verzocht. God verzocht Abraham, daar is geen andere uitdrukking voor deze vreeselijke godsverhouding, waarin het ethische tijdelijk wordt opgeheven, geen andere uitdrukking dan deze - die niets verklaart. Noch Johannes de Silentio, noch Frater Taciturnus kunnen ethisch hun held rechtvaardigen, doch religieus voelt Kierkegaard Abraham en Quidam en zichzelf gerechtvaardigd - door Gods bevel. En toch - En toch, hij en Regine ze hadden elkaar immers lief. Tegenover de zekerheid, dat ze elkaar niet gelukkig konden maken, stond de zekerheid hunner liefde, tegenover den eisch, die liefde op te geven, de belofte, die in die liefde lag. Schuldig? Niet schuldig? Daar was eens, verhaalt Kierkegaard, een eenvoudige jongen, die een prinses liefhad, hij weet, dat van een huwelijk geen sprake kan zijn, dus geeft hij zijn wensch haar te bezitten op, hij berust...... Ach, indien hij geloof had bezetenGa naar voetnoot1) - en indien Kierkegaard dàt geloof, het geloof ook voor dit leven, had gehad! Indien hij krach- | |
[pagina 285]
| |
tens het absurde het onmogelijke had geloofd, indien hij, na absoluut afstand te hebben gedaan, na het offer, dat hij moest brengen, te hebben overgegeven, zonder dien afstand te herroepen of terug te nemen, wat hij gaf - eenvoudigweg het geluk van hun liefde aanvaard had! Ja, indien!...... Maar, toen hij de religieuze beweging der oneindige resignatie had gemaakt, heeft hij de daarop volgende beweging, die van het geloofsvertrouwen, dat krachtens het absurde het tijdelijke, het aardsche, teruggrijpt, niet kunnen maken. En hij denkt aan één, die het wel heeft gekund; aan Abraham, den Vader des geloofs, die vertrouwd heeft, dat God zijn belofte, hem een zoon te schenken, gestand zou doen, die gelooven bleef, ook toen de vervulling der belofte zich liet wachten, ook toen het menschelijkerwijze onmogelijk was, dat Sara, zijn vrouw, hem nog een kind zou schenken. ‘Als Abraham gewankeld had,’ zegt Kierkegaard, ‘zou hij zijn hoop hebben opgegeven. Hij zou tot God gezegd hebben: “Het is wellicht niet Uw wil, dat dit geschieden zal, ik zal mijn wensch dus opgeven, het was mijn eenige, het was mijn zaligheid. Mijn ziel is oprecht, ik voed geen heimelijken wrok, omdat Gij mij dit ontzegdet.” Hij zou niet vergeten zijn geworden, hij zou door zijn voorbeeld, velen ten zegen zijn geweest, maar hij zou niet de Vader des geloofs zijn geworden; want het is groot een wensch op te geven, maar het is grooter, om er aan vast te houden na dien te hebben opgegeven; het is groot, het eeuwige te grijpen, maar het is grooter het tijdelijke vast te houden na het opgegeven te hebben.’ Hij denkt aan Abraham, die niet gewankeld heeft, zelfs niet toen God, hem verzoekende, zeide: ‘Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij liefhebt, Isaäk en ga henen naar het land Moria en offer hem aldaar tot een brandoffer op een der bergen, dien ik u zal zeggen.’ Indien Abraham, als Quidam, als Kierkegaard, het offer gebracht had, gehoorzaam aan Gods bevel, indien hij ‘de beweging der oneindige resignatie’ gemaakt | |
[pagina 286]
| |
had en zijn zoon had opgegeven en daarmede het geloof aan de vervulling van Gods beloften, indien hij niet de Vader des geloof geweest ware, - het bijbelsche verhaal had aldus moeten luiden: ‘Het was bij het krieken van den ochtend, Abraham stond vroeg op, liet de ezels zadelen, verliet zijn tent en Isaäk ging mee, maar Sara keek hen na door het venster tot in de vallei, totdat ze hen niet meer zien kon. Zwijgend reden ze drie dagen. Op den ochtend van den vierden dag sprak Abraham nog geen woord, maar hij hief de oogen op en zag in de verte den berg Moria. Hij liet de jongens achter en ging alleen met Isaäk aan de hand op naar den berg. Maar Abraham zeide tot zichzelf: ‘Ik wil toch niet voor Isaäk verbergen, waarheen deze weg hem voert.’ Hij stond stil en legde zegenend zijn hand op Isaäks hoofd, en Isaäk boog zich om dien zegen te ontvangen. En Abrahams aangezicht was dat van een vader, zijn blik was zacht, zijn woord vermanend. Maar Isaäk kon hem niet verstaan, zijn ziel liet zich niet opheffen; hij omvatte Abrahams knieën, hij viel hem smeekend te voet, hij bad hem voor zijn jonge leven, voor zijn schoone verwachtingen, hij herinnerde aan de vreugde in Abrahams huis, hij herinnerde aan de smart en de eenzaamheid.... Toen hief Abraham den jongen op en zijn woorden waren vol troost en vermaning. Maar Isaäk kon hem niet verstaan. Hij beklom den berg Moria maar Isaäk begreep hem niet. Toen wendde hij zich een oogenblik van hem af, maar toen Isaäk Abrahams gelaat weerzag, was het veranderd, zijn blik was wild, zijn gedaante was verschrikking. Hij greep Isaäk in de borst, wierp hem op den grond en sprak: ‘Domme jongen, geloof je, dat ik je vader ben? Ik ben een afgodendienaar. Geloof je, dat het Gods bevel is? Neen, het is mijn lust.’ Toen sidderde Isaäk en riep in zijn angst: ‘God in den hemel, ontferm U over mij, Abrahams God, erbarm U mijner, ik heb geen vader op aarde, wees Gij mijn Vader!’ Maar Abraham sprak bij zichzelf: ‘Heer in den hemel ik dank U. Het is beter voor hem te | |
[pagina 287]
| |
gelooven, dat ik een onmensch ben, dan dat hij het geloof aan U verliest.’ Of misschien - indien Abraham, evenals de jonge minnaar, de dichter uit ‘de Herhaling’, den wanhopigen moed tot deze schrikkelijke mystificatie had gemist: ‘Het was bij het krieken van den ochtend, Abraham stond vroeg op, hij omhelsde Sara, de bruid zijns ouderdoms en Sara kuste Isaäk, die haar smaadheid had weggenomen, haar trots, haar hoop in alle geslachten. Zoo reden ze zwijgend op den weg, en Abrahams blik was naar de aarde gericht tot op den vierden dag; toen hief hij de oogen op en zag in de verte den berg Moria, maar hij sloeg den blik weer naar de aarde. Zwijgend schikte hij het brandhout, bond Isaäk, zwijgend trok hij het mes; - daar zag hij den ram, dien God had beschikt. Dien offerde hij en ging naar huis....... Van dien dag af aan was Abraham oud geworden, hij kon niet vergeten, dat God dit van hem geëischt had. Isaäk groeide voorspoedig op als te voren, maar Abrahams oog was verdonkerd, hij had geen vreugde meer.’ ‘Het was een stille avond; Abraham reed alleen uit en hij reed naar den berg Moria; hij wierp zich neder op zijn aangezicht, hij bad God hem zijn zonde te vergeven, dat hij Isaäk had willen offeren, dat de vader zijn plicht jegens zijn zoon vergeten had. Hij reed dikwijls eenzaam dien weg, maar hij vond geen rust. Hij kon niet begrijpen dat het zonde was, dat hij God het beste, dat hij bezat, had willen offeren, dat, waarvoor hij gaarne vele malen zijn leven zou hebben gegeven; en als het zonde was, als hij Isaäk niet zoo lief had gehad, dan kon hij niet begrijpen, dat het vergeven zou kunnen worden, want welke zonde is vreeselijker?’ Den weg naar den berg Moria, Kierkegaard is dien telkens en telkens weer gegaan en hij vond geen rust. Hij kon niet begrijpen, dat het zonde was, dat hij zijn liefde, zijn eenige, de vreugde zijns levens had willen offeren en, zoo het zonde was, zoo hij Regine niet lief | |
[pagina 288]
| |
genoeg gehad had, begreep hij niet, dat zijn handelswijze hem ooit kon worden vergeven....
‘Indien ik geloof had gehad....’ Kierkegaards geheele productie, de pseudonyme geschriften van Victor Eremita, van Frater Taciturnus, van Johannes de Silentio, zoowel als de religieuze overdenkingen, die hij onder eigen naam liet verschijnen, ze zijn één lange alleenspraak met God, één groote, eenzame worsteling om het geloof, en ze zijn niet - behoef ik het nog te zeggen? - neergeschreven met de bewuste pedagogische bedoeling, de menschheid op te voeden tot het ware Christen zijn! Maar dat geloof, waarom hij streed, dat Christelijk geloof, het was natuurlijk niet dat, waaraan de meeste Christenen denken, wanneer ze over hun ‘geloof’ spreken. Het was niet het aannemen en belijden van een leer, het beteekende niet het aanvaarden en onderschrijven van een aantal geloofswaarheden, om dan rustig verder te gaan door het leven op den vasten grond der objectieve zekerheid - een zoo uitwendige verhouding tot God als die van het objectieve geloof kon een natuur als Kierkegaard niet bevredigen - ‘Het geloof is een onrustig ding,’ zegt Luther, - het is ook voor Kierkegaard een onrustig ding geweest; het is, zegt hij, het zich toeëigenen met de hartstocht van het persoonlijk oneindig geïnteresseerde individu van hetgeen objectief onzeker is, het is een drijven boven 70.000 vademen water, en toch blijde zijn, het is een rusten in het ongerijmde, in de paradox. Het geloof is een verhouding, de verhouding van de ziel tot God. En juist daarin ligt de onrust, de spanning, ja het lijden van het religieuze leven, dat deze absolute verhouding in het tijdelijke, het betrekkelijke haar uitdrukking moet vinden. Want de taak van den vrome is niet, de godsverhouding filosofisch te begrijpen en met Hegel de tegenstrijdigheid daarvan door middel van de mediatie op te lossen, maar als levend, existeerend mensch | |
[pagina 289]
| |
zijn bestaansvorm aan zijn godsverhouding adaequaat te maken. Dat de godsverhouding zich niet direct in het leven laat uitdrukken spreekt van zelf. In de Middeleeuwen heeft men gemeend, in het kloosterleven of in het kluizenaarsbestaan een aan het geloof adaequaten bestaansvorm te hebben gevonden, doch hetgeen zich aldus verwezenlijken liet, het was slechts de resignatie, slechts het negatieve deel der godsverhouding; het positieve geloofsvertrouwen, dat ook voor dit leven alles van God hoopt en verwacht, dat na oneindig van deze wereld met al, wat men daarin zou kunnen zijn of doen of genieten of beteekenen, niet slechts voor enkele zalige oogenblikken maar absoluut en oneindig te hebben geresigneerd, dit alles krachtens het absurde, weer terug ontvangt, dat aan het geluk gelooft en aan de vreugde, vond in de kloosterbeweging zijn juiste vertolking niet. En zooals de religieus bewogene, die zijn liefde uiten wil, zijns ondanks zal moeten grijpen naar het incognito der kunst, zoo zal ook de minnaar van God, die ethisch openbaar wil worden, naar het bedrog, het incognito als bestaansvorm moeten grijpen. De ‘ridder des geloofs’, dien Kierkegaard schetst, onderscheidt zich dan ook in geenen deele van den eersten den besten burgerman. Hij leeft en handelt uiterlijk als alle anderen en toch is bij hem alles anders, want al wat hij bereikt en bezit, bereikt en bezit hij krachtens het absurde, omdat hij niet alleen reeds bij voorbaat van alles oneindig heeft geresigneerd, doch die beweging der oneindigheid nog ieder oogenblik maakt. ‘Hij ledigt in deze oneindige resignatie den ganschen beker van den diepsten weemoed van dit leven. Hij kent de zaligheid der oneindigheid, hij heeft de smart gevoeld, alles, het liefste, dat hij in deze wereld heeft, prijs te geven, en toch smaakt de eindigheid hem even goed, als dien, die nooit iets anders kende.’ Maar deze ‘ridder des geloofs’, die werkende en strevende met al den ijver en de hartstocht, waarmee | |
[pagina 290]
| |
men alles najaagt, wat geen werkelijke waarde bezit - immers hij weet, dat deze wereld met haar vreugde en haar smart en de heilige taak, die ze ons oplegt en de dwaze eischen, die ze ons stelt, er in den grond niet op aankomt! - al wat hij bereikt en al wat hij ontvangt, met een lichten glmlach van blijde verwondering zal aanvaarden, hij zal ook bereid zijn, zoo het moet, zijn incognito op te geven voor den bestaansvorm, die wellicht nog volkomen de intiemste godsverhouding weergeeft: door de wereld te worden uitgeworpen, een levenshouding, die, hoewel de botsing met de wereld gewoonlijk juist daar ontstaat, waar een poging wordt gedaan het incognito op te heffen en zich direct kenbaar te maken, wederom - in de religieuze sfeer is het nu eenmaal onmogelijk een directen uitdrukkingsvorm te vinden - een incognito zal moeten zijn. Immers het is het hoogste en heiligste, dat zich hier, noodgedrongen, als een ergernis, een dwaasheid geeft. Langen tijd heeft Kierkegaard gehoopt, dat God hem zijn dubbel incognito zou laten en hem zou toestaan, zich slechts te openbaren achter het masker der kunst. Hij, de geslotene, schroomde immers te toonen wat slechts voor God bedoeld was, hij, de ongelijkvormige aan deze wereld vreesde de miskenning, de verwarring, de ergernis, die zouden ontstaan bij elke poging, zich direct verstaanbaar te maken, de botsing, die tot het martelaarschap in strenger of milder vorm moest leiden. Eerst langzamerhand leerde hij deze laatste levenshouding als den hoogeren, neen, als den eenig mogelijken bestaansvorm voor den Christen in deze wereld, in deze ‘Christelijke’ wereld, zien. Het was de botsing met het spotblad, de ‘Corsar’, dat hem, - trouwens op zijn eigen overmoedige uitdaging - tijden lang in zijn karikaturen belachelijk heeft gemaakt, die deze levensstemming in hem heeft gewekt. Een gebeurtenis kan op zichzelf natuurlijk hoogst onbelangrijk zijn, en toch voor het zieleleven van den schrijver en daardoor voor zijn werk van de hoogste beteekenis. | |
[pagina 291]
| |
Zoo ook hier. Zijn overgevoelige, zwaarmoedige natuur deed hem afkeuring, minachting, bespotting, pijnlijker gevoelen dan anderen, die, minder geïsoleerd levende, aan botsingen met de omgeving gewend zijn. Zijn fantazie vergrootte de kwellingen van zijn leed. Trouwens wat bij hem botste, het was iets fijners en kwetsbaarders dan politieke overtuigingen of objectieve waarheden, wat hij ontwijd voelde door de massa, het was het intiemste, schrijnendste leed, dat hij slechts achter het masker der kunst voor den ‘enkele’ had geschreven. ‘Maar dat is Gods genade met een mensch,’ schrijft hij, ‘als deze gelijk een wonderlijk instrument juist in rampen zoo gelukkig geconstrueerd blijkt, dat met iedere nieuwe ramp niet alleen de snaren niet beschadigd worden, maar hij een nieuwe snaar op zijn instrument verkrijgt.’ Het persoonlijke lijden, het bittere gevoel van onmacht tegenover de vaak laffe, persoonlijke aanvallen van het blad - ach, eenmaal had hij gemeend van de goden de gave te hebben ontvangen, dat hij de lachers steeds op zijn zijde zou hebben! - van vereenzaming, waar niemand hem bijsprong in zijn strijd, van vernedering en mislukking, opende zijn oog voor de noodzakelijkheid van het lijden - niet alleen van het innerlijk lijden van den Christen voor God - maar van dat van den waarheidsgetuige in zijn strijd met de wereld, met de massa, die als zoodanig de onwaarheid is, met de publieke opinie, door een onpersoonlijke en dus onverantwoordelijke dagbladpers geleid, in een maatschappij, die door stemmenmeerderheid beheerscht wordt. En de overtuiging, waarin hij reeds als kind was ingewijd, dat ‘slagen in eeuwigen zin in tijdelijken zin lijden beteekent’, dat men ‘Christelijk alleen overwint door overwonnen te worden,’ werd meer en meer de grondtoon van zijn productie. Hij aanvaardde den strijd tegen de ‘wereld’, tegen het officieele Christendom, dat zoo uitstekend met die wereld overweg kon, waarin allen, die zoo veilig met de meerderheid meeliepen, zich Christenen noemden, omdat ze | |
[pagina 292]
| |
des Zondags in de kerk met instemming de Christelijke waarheden hoorden verkondigen, waar niemand naar leefde. Het Christendom in zijn zuiverheid en strengheid aan de wereld te brengen, ‘met Gods hulp alles aan te wenden, om het duidelijk te maken, wat de eisch van het Christendom in waarheid is, al zou dan ook geen enkele daarop willen ingaan,’ het scheen hem de taak, door God hem opgelegd. Doch niet aldus, alsof nu ieder, die aan dien eisch niet beantwoordde, daardoor veroordeeld zou zijn, doch zóó, dat ieder, die daarmee in aanraking kwam, zou moeten erkennen: ‘Ik ben geen Christen, de eischen van het Christendom zijn mij te hoog.’ Dié waarheid, die eerlijkheid ten minste meende hij van de kerk, van de Christenen, te mogen verwachten, zooals hij ook zichzelf niet als Christen gaf...... Het was de eisch, dien hij ook aan bisschop Mynster gesteld heeft, het algemeen geachte en geziene hoofd van de Luthersche staatskerk, den biechtvader zijns vaders, dien ook hij, en niet alleen uit piëteit voor zijn vader, bewonderd heeft en vereerd, maar dien hij meer en meer als den representant van het bestaande, het officieele Christendom begint te zien. Zal de grijsaard, die gedurende geheel zijn leven zoo rustig, zoo behaaglijk Christen is geweest, hem toch in zijn hart geen gelijk moeten geven, dat het ware Christendom - n.l. dat, waarvan reeds Swift in zijn ‘Arguments against the Abolition of Christianity’ heeft getuigd, dat dàt Christendom natuurlijk nooit kón worden afgeschaft, omdat het nooit bestaan heeft - toch nog iets anders was? Doch zoo Kierkegaard zich een oogenblik met die hoop heeft gevleid, heeft zijn verwachting hem bedrogen. Mynster toonde zich ontstemd, ja persoonlijk gekrenkt door de opvattingen, door Kierkegaard in zijn ‘Oefening in het Christendom’ gepredikt. Maar bisschop Mynster sterft en Martensen, die hem weldra op den bisschopszetel zal opvolgen, houdt een gedachtenisrede, waarin hij hem eert als ‘een waarheids- | |
[pagina 293]
| |
getuige, één van de heilige keten van waarheidsgetuigen, die zich van de dagen der apostelen af tot op heden uitstrekt; een waarheidsgetuige, niet alleen in woord en prediking, maar in daad en waarheid.’ Een waarheidsgetuige in daad en waarheid! - de man, die zich in deze wereld zoo thuis had gevoeld, die rijkdom en aanzien en wereldsche eer had genoten, die met pracht en praal begraven was! Alsof de waarheid niet overal ergernis moest wekken en miskenning! Hij gevoelt dit woord als een persoonlijke uitdaging, waarop hij het antwoord niet schuldig mag blijven. Hier te zwijgen zou ontrouw beteekenen aan de taak, hem door God gesteld. De strijd ontbrandt en wordt met steeds feller hartstocht, steeds heftiger verbittering gevoerd. Met steeds vlijmender sarcasme spreekt Kierkegaard over die waarheidsgetuigen, die duizend waarheidsgetuigen, die de staat heeft aangesteld en die hij bezoldigt om alle menschen tot Christenen te maken, terwijl toch hun geheele ‘leven en streven wereldschgezind blijft, hun werken en trachten van den ochtend tot den avond, hun waken en droomen -’ Want zoo hij vroeger geloofd heeft aan het incognito van den ‘ridder des geloofs’, thans vermoedt hij blijkbaar, dat de bestaansvorm dezer duizend predikers geen incognito is, doch hun ware gedaante! ‘Maar God in den hemel’, zegt hij, ‘gaat anders te werk, als hij het Christendom (die leer van zelfverloochening en en ongelijkvormigheid aan de wereld) wil verbreiden. Hij verzekert er zich van, dat er in elk geval toch één Christen wordt, n.l. de prediker van het Christendom. En dan gaat het er op los om de menschen voor die leer te winnen. Nu daar komt niet veel van terecht en even zeker als de prediker een Christen is, even zeker eindigt het er mee, dat de prediker gedood wordt en de geheele zaak op niets uitloopt dan op dien eenen prediker. Maar het ontbreekt God in den hemel dan ook aan wijsheid, vooral aan de hooge wijsheid van den Staat.’ Midden in den strijd is Kierkegaard gestorven, de | |
[pagina 294]
| |
onafgebroken arbeid, de zenuwspanning had te veel van zijn krachten gevergd, hij stierf in de volle verzekerdheid van de genade Gods door Jezus Christus, maar tevens in de vaste overtuiging, dat hij een werktuig was geweest in de hand van God en niets zou mogen of kunnen terugnemen van hetgeen hij had geschreven. Of de geheele zaak toen op niets, op niets dan op dien eenen prediker is uitgeloopen? Of misschien de Macht, die alles bestuurt, ten slotte aan zijn arbeid nog wereldhistorische beteekenis heeft toegevoegd? ‘Een in waarheid groote ethische persoonlijkheid’, had hij eens in zijn ‘Afsluitend onwetenschappelijk naschrift’ geschreven, ‘zou het leven aldus inrichten. Met inspanning van alle krachten zal hij zich, als persoonlijkheid, ontwikkelen; bij wijlen zal hij misschien naar buiten grooten invloed oefenen, maar daar zal hij zich niet mee bemoeien, omdat hij weet, dat de uitwendige omstandigheden niet in zijn macht staan en dus noch pro, noch contra iets te beteekenen hebben.... Hij wil daar onwetend van blijven door een besluit van den wil, en nog in den dood wil hij niet weten, dat zijn leven nog een andere beteekenis heeft gehad dan die van ethisch den weg te hebben gebaand tot de ontwikkeling zijner ziel. Of de macht, die alles bestuurt de omstandigheden daartoe zou willen leiden, dat hij een wereldhistorische figuur werd: ja, daar zou hij eerst in de eeuwigheid schertsend naar vragen: want eerst dan is er tijd voor de lichtzinnige vragen der zorgeloosheid. Daar namelijk een mensch niet uit zichzelf, door de vrijheid, door den wil ten goede, een wereldhistorische figuur kan worden.... zoo is het onethisch om zich daarover te bekommeren. En als een mensch, in plaats de bekommering van zich af te zetten en zich aan de aanvechting ervan te onttrekken, die met een vromen schijn versiert, dat het tot nut van anderen is, dan is hij onzedelijk en wil listiglijk in zijn rekening met God de gedachte binnensmokkelen, dat God hem toch | |
[pagina 295]
| |
wel een weinig noodig heeft. Maar dat is dom, want God heeft geen mensch noodig. Het zou anders lastig wezen om schepper te zijn, als het einde was, dat God zijn schepselen noodig had.’ Maar die vraag, waarover Kierkegaard, als een in waarheid ethische persoonlijkheid, zich niet heeft willen bekommeren en waarvoor hij in het leven geen tijd heeft gehad, wij willen die hier stellen en bevestigend beantwoorden. Kierkegaards invloed is groot geweest in het Noorden. Zelfs een schrijver als Ibsen, die, naar hij zelf beweert, ‘weinig van hem gelezen en nog minder van hem begrepen heeft’, verstaat men slechts onvolkomen, wanneer men Kierkegaard niet kent. Ook in het buitenland neemt de kennis van zijn geschriften voortdurend toe. Doch natuurlijk daar heeft hijzelf het niet op aangelegd; alles immers wat hij moest uitrichten met zijn arbeid was: zich zelf redden. |
|