| |
| |
| |
Leestafel.
Middeleeuwsche amoureuze liedekens gekozen en bewerkt door Arnold van Lottum. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh.
Een klein bundeltje met wat naieve liedjes, sommige meer bekend, andere minder. Het lezen van zulke dichten is voor de ziel een spel, een spel zonder inspanning als het kijken naar het fladderen van vlinders.
Vreugd en deugd mijn hart verheugt,
Nochtans zoo moet ik treuren.
Troost mij, lief, als gij wel meugt
en laat mij troost gebeuren!
Zoete lief Uw klaar aanschijn
dat verheugt het harte mijn.
Liefde te dragen, het is geen pijn
als liefde met liefde beloond mag zijn.
A. van Collem. Nieuwe Liederen der Gemeenschap. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Het begrip van het Communisme heeft zich bij van C. verbreed. Het is geen politiek begrip meer, maar een universeel begrip en beduidt een ziels-gemeenschap als waarvan het Schillersche woord zingt: Seid umschlungen Millionen. Het lag in van C's. natuur om te komen tot deze pantheistisch-religieus-extatische menschheidsverheerlijking die geen verband meer houdt met een arbeiderspartij of met het gruwzaam politiek avontuur in Rusland. Niet dat aan den politieken zin des begrips geen herinneringen meer over zijn in deze liederen, maar deze wordt toch omlaag gelaten door de geestelijk-ideëele gedachte- en liefdesvlucht.
De groote Communist van het heelal
Zijt gij o wind, die met uw hoogen klank
In onze arme hoofden hebt geblazen,
En ziet, wij staan doorwaaid van zaligheid,
| |
| |
Gij zijt tot onze hoofden ingegaan,
Uw scherpe kreet, uw machtig geel geluid
Uw steigerende schuimend sterke stoot,
De volle rythmen van uw wijd orkest,
En ziet, het zingen werd in ons geboren......
Wij zien elkander aan, en O gij zwevende
Wij zijn elkaars gelijken duizendmaal,
En duizend maal verschillend, en in ons
In allen onzer, is uw stem, o wind
Zooals in ieder ding van het heelal.
De versvloed van van C. verzwakt nergens. Deze dichter werpt zijn woordenreeksen zingend in de lucht; zijn gedicht is als een spraak die opwelt en voortschrijdt - en toch niet het euvel der overladenheid heeft. Het is de rijke verbeelding, maar vooral de innerlijke drijfkracht die dit wonder voortbrengt; er zijn zeer vele zeer prachtige regels in deze verzen en konventioneele of geforceerde of van anderen nagedane partijen zijn er niet. De wind is het onderwerp van een groot aantal dezer liederen, en hij wordt niet maar bezongen doch zingt zelf mee in van C's woorden:
De muzikant, die het heelal ontstijgt,
De fluisteraar, de ziel, de melodist,
De waaiende wiens eeuwig lijf bevracht
Is, met de geuren en de klanken en
De kleuren en de dampen van den aether......
Luister naar deze regels (in een ochtend):
Zachte gebondenheid is in de lucht,
En ergens uit een diepe wereld heft
Een haan de roode kraaltjes van zijn kreet
Luid pralende den hoogen ochtend in.
De aarde ligt als een tevredene......
of:
Liefde is de onrust van het rusten,
Het bewuste van het onbewuste,
In de liefde die zichzelf herkent
Ruischen aarde, zee en firmament.
of:
Ik ben het Communisme, ben het wapen
Waarmee de mensch zichzelve overwint,
Ik zal den kleinste uit het stof oprapen
En maken tot een zingend menschenkind.
| |
| |
De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren door Dirk Coster, Paul Colin, Dr. F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem.
Dit geschrift dat in kort bestek een begrip wil geven van wat in de nieuwe letterkunde omgaat, bevredigt toch (kan het ook anders?) den lezer slechts ten deele. Er is een te groot verschil tusschen de schrijvers, zooals te vaak bij dergelijke samenwerkingen het geval is, en waardoor de eenheid van het boek schade lijdt. Het boekje had wellicht anders moeten opgezet zijn en om één centrale gedachte gegroepeerd bij wijze eener enquête in de nieuwste litteratuur. Zoo had de verwachting eener vernieuwing der menschheid als centrale gedachte kunnen gelden en uitgevorscht worden hoe zich de huidige litteratuur daartegenover verhoudt. Is zij pessimistisch of door een nieuwe verwachting bezield? en op welke wijze blijkt deze in gedicht, romanwerk, essay, wijsgeerig geschrift van den laatsten tijd? Is er een nieuw idealisme in de tegenwoordige litteraire kunst te onderkennen? Misschien ware ook zulk opzet eenzijdig, toch zou dan ‘de nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’ dieper zijn toegelicht dan bijv. door Paul Colin geschiedt die eenvoudig weg het pacifisme daarvoor houdt en de tegenwoordige litteratuur beoordeelt, zonder de minste waardeering voor iets anders, of door Huebner die het expressionisme als inbegrip van den nieuwen geest opvat. Vooral het artikel van Colin is propagandistisch zonder dat zich daarin een dieper begrip van leven of litteratuur verraadt.
Veel rustiger en van letterkundig begrip getuigend is het gedeelte dat door Dirk Coster bewerkt is. Ook hier een zeer bepaalde en persoonlijke blik op de letterkunde; wie den heer C. kennen verwachten ook niet anders; maar tevens een breedte die bij Colin ten eenenmale ontbreekt. Coster heeft zijn taak niet klein willen opvatten als chroniqueur der litteratuur, maar is daardoor te breed geworden en moest dientengevolge voorbijgaan aan letterkundige werken en tendenties die in het schema, zooals hij het had opgezet, niet konden ontbreken. Zoo is hier het onvolledige een bezwaar dat bij den lezer weegt. Het komt mij voor dat de schr. zijn taak verlicht had door de Nieuwe Gids-beweging en wat daaraan voorafgaat niet meer dan in kernrakende definities vast te leggen, om zich vervolgens geheel te wijden aan hetgeen van een nieuwere wereldvisie in de latere letterkunde blijkt, aldus zich bepalend tot een oordeelend onderzoek van het geestelijk gehalte der litteratuur in het laatste tijdvak bij jongere en oudere schrijvers. Dat Costers oordeel steeds aannemelijk is en nooit aan onze letterkundige figuren te kort doet, zullen velen niet toegeven; maar wel verdient hij de eer van het recht der geestelijke aanschouwing als hoofdwaarde ook in de letterkunde te hebben ver- | |
| |
kondigd. Hoe verre de theorie van de kunst om de kunst achter ons ligt blijkt den lezer van deze litteratuurbeschouwing. Ten slotte is de kunst belangrijk om haar innerlijke waarde; de schoonheid is om de waarheid. Leven, wereld, werkelijkheid groot te zien is de wezenlijke eigenschap van den kunstenaar. Dat Coster met allen gloed van zijn woord voor deze waarheid opkomt, wekt onze groote instemming, ook al onderschrijven wij niet elk vonnis door hem geveld.
De beteekenis van het geheele werk, zooals het voor ons ligt is die eener kennismaking met tegenwoordige bewegingen, waarvan men toch nog niet helder zien kan waarheen zij leiden. Wij kunnen dit geschrift het best waardeeren, wanneer wij daarin een schets zien als noodigen voorarbeid voor een werk dat thans kan verricht worden en waarvan wij de leiding gaarne aan den heer Coster toevertrouwen. Wij hopen dat het in een lateren druk zal worden omgewerkt, gekoncentreerd en tot grooter eenheid gebracht. Want zulke levende, uit den tijd zelf voortwellende geschiedschrijving, is van beteekenis voor het internationale geestelijke leven.
B. de H.
Dr. E.B. Kielstra. De Vestiging van het Nederlandsche gezag in den Indischen Archipel. Volksuniversiteitsbibliotheek, No. 5. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1920.
Geen boekje over de Indische geschiedenis heeft de schrijver willen geven, doch een overzicht van de wijze, waarop ons Indische rijk is ontstaan en van de redenen, die tot onze vestiging in verschillende streken van den Indischen archipel hebben geleid. Niet voor geschiedvorschers schreef hij dit werkje, maar voor leeken wier belangstelling moet worden gewekt.
Deze getuigenis maakte alle beschouwingen overbodig omtrent de eischen, aan een historisch werkje over Indië te stellen en omtrent het standpunt, dat een koloniale geschiedschrijver thans bij voorkeur zal hebben in te nemen. Niet het opsporen van oorzakelijken samenhang der verhoudingen of van de wisselwerking tusschen personen en gebeurtenissen, noch een zoeken naar regelmatigheid in opvolging der verschijnselen, noch de uiteenzetting van den sociaal-psychischen invloed op het historische evolutievraagstuk in de koloniën wordt door den schrijver beoogd. Hij is in hoofdzaak refereerend en vermijdt zelfs zooveel mogelijk het noemen van personen, zoodat men kan nalaten dit boekje op te slaan bij het zoeken naar een karakteristiek der koloniale figuren.
Doch het spreekt van zelf, dat bij het overzichtelijk weergeven der koloniale historische gebeurtenissen in een voor velen leesbaar boekje twee dingen niet konden worden vermeden, te weten de oorzaken en de gevolgen van ons optreden in den Indischen archipel bij de vestiging van ons gezag. Voor de beschrijving en de uiteenzet- | |
| |
ting van deze factoren had de commissie van redactie voor de Volksuniversiteitsbibliotheek moeielijk een beter auteur kunnen vinden dan den schrijver van Indisch Nederland (1910) en De Indische Archipel (1917), wiens leven grootendeels is gewijd geweest aan de koloniale geschiedschrijving in den hoogerbedoelden zin, en die nog vóór zijn overlijden in Juni van dit jaar het werkje in druk gereed mocht zien.
Hij had zijn taak zóó kunnen opvatten, dat hij chronologisch de voornaamste gebeurtenissen met betrekking tot de vestiging van ons gezag in de drie eeuwen van onzen kolonialen arbeid had beschreven, doch hij heeft dat niet gedaan en in aansluiting bij zijn hooger genoemde studiën naast een kort algemeen overzicht een territoriale indeeling van de stof gemaakt, die het gemis aan een register op het werkje niet zoo doet gevoelen als bij de andere werkwijze het geval zou zijn geweest.
Het schijnt een knap stuk werk te zijn in vijftig bladzijdjes een overzicht van onze geheele koloniale geschiedenis te geven en daarnaast in korte hoofdstukjes in een twaalftal Indische gebiedsdeelen de vestiging van ons gezag te schetsen; het schijnt niet weinig moeielijk in wederom vijftig pagina's de uitbreiding van ons gezag op Java en in twintig ons geheele optreden in Atjeh weer te geven. Toch slaagde de schrijver in het volbrengen van die opdracht en als aanhangsel volgt dan nog een hoofdstukje over de verloren koloniën: Formosa, Ceylon, Malakka en de Kaapkolonie.
Zoo is dit boekje geworden, wat het wilde zijn in overeenstemming met de bedoeling van de reeks geschriften, waartoe het behoort: een goede oriënteering op het geschiedkundige terrein in Nederlandsch-Indië, een populaire inleiding tot de wetenschappelijke Indische geschiedschrijving en een pleit voor des schrijvers opvatting omtrent het ‘gelukkig imperialisme’, dat de uitbreiding van ons gezag in den Indischen archipel kenmerkt
J.C. van Eerde.
Dr. G. Holst. Electrische Lichtbronnen en hare Eigenschappen. Volksuniversiteitsbibliotheek, No. 4. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1920.
De deeltjes van deze Bibliotheek zijn zeer verschillend van aard. Bij sommige wordt getracht een overzicht te geven van een geheele wetenschap met de bedoeling personen, die geheel onbekend met die wetenschap zijn, althans eenig denkbeeld te geven van de daarin behandelde stof. Van dien aard is b.v. het boekje van Prof. Mr. J. van Kan ‘Inleiding tot de Rechtswetenschap’. Uit den aard der zaak kunnen dan slechts enkele grepen gedaan worden uit het reusachtige gebied dat door die wetenschap wordt bestreken. Bij het boekje van Dr. Holst is dit niet het geval. Het onderwerp ‘Electrische Licht- | |
| |
bronnen’ is niet zoo uitgebreid, of hier kon meer naar volledigheid gestreefd worden, waarbij echter in het oog moest gehouden worden dat praktische informatie meer op den voorgrond moest staan dan wetenschappelijke beschouwingen. Aan niemand kon dit beter zijn toevertrouwd dan aan Dr. Holst, die vele jaren in het Laboratorium van Philips-gloeilampenfabriek is werkzaam geweest en er belangrijke onderzoekingen heeft verricht. Het boekje voldoet geheel aan wat men er onder die omstandigheden van mocht wenschen en verwachten.
W.
Grieksch Woordenboek door Dr. F. Muller Jan., Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. Bij J.B. Wolters' U.M. - Groningen, Den Haag. Prijs: f 13.90.
De leestafel van Onze Eeuw schijnt ter nauwernood de juiste plaats om een lexicon, hetzij als schoolboek hetzij als wetenschappelijk werk te bespreken. Noch de praktische bruikbaarheid, noch de taalkundige betrouwbaarheid kunnen, zonder op ongewenschte wijze vakgeleerdheid - en dat nog wel Grieksche - in het debat te brengen, in zulk eene korte aankondiging worden overwogen. Toch kan ik mij het genoegen niet ontzeggen een paar regels te schrijven ten einde de aandacht ook van hen die niet meer elken dag Grieksch lezen op het werk van den Heer Muller te vestigen. Vooreerst, omdat dit woordenboek zich van vele zijner confraters onderscheidt door zijne zelfstandigheid. Maar al te zeer pleegt door de schrijvers of bewerkers van Lexica het materiaal van hun voorgangers zonder veel controle te worden overgenomen, ook wel in die richting vermeerderd dat achter het Grieksche woord een bonte reeks vertallingen wordt aangeboden, die den jongen gebruiker soms den indruk moet geven dat per slot van rekening een woord als logos b.v. alles wel kan beteekenen en dat hij nu maar moet zoeken, welke vertaling hem in het Grieksche stuk waarmee hij zich bezig houdt - of afpijnigt - het beste past. Dit nu is door den zeer stoeren arbeid van Prof. Muller in zijn woordenboek vermeden. ‘Niet een brij van beteekenissen - zoo schrijft hij op blz. IX van zijn voorrede - wilde ik opdisschen, waarin men op den tast rondploetert, tot men ergens een wankel steunpunt meent gevonden te hebben opschrikkend met een “halt hier is het,” maar een reeks zorgvuldig gekozen beteekenissen, hoofdpunten waarover het woord zijn verschillende levensdraden heenspant.’
Wie naar zulk eene behandeling streeft, schrijft in den vorm van een lexicon geschiedenis, hij maakt de ‘doode’ taal levend en geeft, zij het ook vaak onvolledig en niet zelden onzeker - immers het materiaal waarover wij hier beschikken is beperkt! - inzicht ‘op dien langen weg, de ontwikkeling van menschelijk denken en men- | |
| |
schelijk voelen tusschen die verruimend hooge punten in, hier Homerus, ginds aan het einde het N.T.’
Om dat doel althans ten deele te bereiken heeft de schrijver zich niet geringe moeite getroost. Den ‘langen weg’ heeft hij zelfstandig nog eens afgelegd. Wel bewust, hoezeer de woorden in eene taal nuanceering ondergaan door de omgeving waarin zij gebruikt worden, heeft hij zorgvuldig de schrijversplaatsen die ter toelichting van de woordbeteekenissen dienstig schenen uitgezocht - of nagezocht - en overwogen. Zoo kan zijn woordenboek uitnemenden dienst bewijzen indien de leeraar zijn leerlingen door gezamenlijk gebruik aanwijst, hoe men een lexicon behoort te raadplegen en waartoe het dient: niet slechts als hulpmiddel bij het vertalen, maar als leiddraad tot de boeiende geschiedenis eener taal.
Maar ook nog om een andere reden verdient de verschijning van dit woordenboek de aandacht van belangstellenden: de bewerking zelve is een symptoom van een nieuwen tijd. ‘Doorloopend’ zoo schrijft de Heer Muller, ‘heb ik getracht ieder artikel te geven als een taalpraeparaat, een klein stukje taalleven in doorsnede. De vóórgeschiedenis van het woord, vóór het binnen ons gezichtsveld, de Grieksche taal, treedt, moest kort behandeld worden, de etymologie volgt dus op het lemma zelf...... Die taalkundige inleiding nu bestemde ik voor den student of ook den leeraar, in verreweg de meeste gevallen niet voor de gymnasiast.’
Ik kan niet ontkennen, dat aan deze wijze van bewerking zekere bezwaren zijn verbonden. Vele - en dikwijls de belangrijkste artikels worden op die wijze bezwaard met eene inleiding die de leerling wel is waar wordt geacht over te zullen slaan, maar die, indien hij er in gluurt, of door een op ‘linquistiek’ al te belusten leeraar er in wordt ingewijd, hem op hopelooze wijze zullen verwarren. Ook zullen meer der zake kundigen dan ik ben, allicht in deze - zeer ineengedrongen - etymologische aanwijzingen zeker veel vinden dat nog in vrij hooge mate problematisch is. Intusschen - dat weet ook de geleerde schrijver zelf wel. Het gold hier eene proefneming en in ieder geval is de moed en de zorgvuldigheid te prijzen met welke hier die proef is ondernomen.
K.K.
H. Bavinck. Bijbelsche en Religieuze Psychologie. Kampen. J.H. Kok, 1920.
Een boek van Bavinck is altijd lezenswaardig. Al ware het alleen om ons opnieuw te toonen, dat de verschillen tusschen Gereformeerden en andere Protestanten niet zóó fundamenteel behoeven te zijn, als somtijds wordt beweerd. Men zie bijv. uitingen als deze (p. 13): ‘De H.S. levert geen populaire of wetenschappelijke psychologie, evenmin als zij ons een schets aan de hand doet van geschie- | |
| |
denis, aardrijkskunde, sterrenkunde, landbouwkunde enz.’ En iets verder: ‘Voor een tekstenrol of wetenschappelijk handboek is zij niet geschikt noch bestemd.’ Gulden woorden voorzeker, die wij van harte hopen dat gelezen en ernstig overdacht zullen worden in den kring, waarvoor dit boek allereerst was bestemd (het Gereformeerd Schoolverband). Van even groote ruimheid en onbevangenheid van blik getuigen de beschouwingen over godsdienstige opvoeding en de behandeling van kinderen. Ik denk aan de verdediging van de blijheid in kinderen, aan het bestrijden van een vroegtijdig opdringen van zondebesef, aan het waardeeren van het goede ook in tegenstanders (Rousseau, Basedow, Pestalozzi). Onwillekeurig denkt men hierbij aan wat Gunning in zijn opstel over Christelijke opvoeding (Verz. Opstellen, I, p. 115) over de verhouding van deze tot de ‘ongeloovige wetenschap’ heeft gezegd. Ook de ruiterlijke erkenning ‘dat velen in hun later leven getuigen, dat de godsdienstige opvoeding in huis of op school hen juist van den godsdienst afkeerig heeft gemaakt’ (p. 207) stemt tot dankbaarheid. Want hoe droevig dit feit zelf ook zij, het onomwonden erkennen ervan is de eerste en noodzakelijke stap tot verbetering.
Wanneer ik nu, ondanks dit en zoo veel meer dat in dit boek te roemen valt, mij omtrent het geheel onvoldaan moet verklaren dan komt dit hoofdzakelijk doordat het boek niet biedt wat ik afgaande op den titel had hoopen te vinden: Een Bijbelsche Psychologie. Want hoe waar het ook zij dat de Bijbel geen psychologisch handboek is, tot de psychologie staat hij toch in andere betrekking dan tot bijkans alle andere wetenschappen, omdat hij in de levensvolheid en levensgetrouwheid van de daarin geteekende karakters en personen een psychologisch materiaal bezit, zóó rijk als nauwelijks één andere bron. Dat materiaal te verwerken met de gegevens der moderne psychologie, die gelukkig niet meer de physiologische psychologie is van een menschenleeftijd terug, is een uiterst moeilijke, een uiterst dankbare en een dringend noodzakelijke taak. Natuurlijk moet men dan niet bij de ‘algemeene psychologie’ blijven, maar op de wijze der ‘differentieele psychologie’, de karakters en typen, die de Bijbel ons leert kennen, psychologisch analyseeren. Juist in den allerlaatsten tijd hebben werken als die van Müller - Freienfels en vooral het magistrale boek van Jaspers (Psychologie der Weltanschauungen) getoond hoe vruchtbaar deze methode is. Maar dezen hebben uitsluitend de psychologie van niet-Bijbelsche personen bestudeerd, vermoedelijk omdat de Bijbel voor hen niet een levende werkelijkheid is. Welk een rijk geschenk zou Bavinck ons hebben geboden zoo hij ons (ik wil niet zoo onbescheiden zijn te zeggen ‘de Bijbelsche Psychologie’ maar althans) de psychologische analyse van eenige der groote figuren uit den Bijbel had geschonken. Wat ons in stede daarvan hier geboden wordt over vragen der algemeene psychologie als: De eenheid
| |
| |
der menschelijke natuur, ziel en lichaam. De vermogens der ziel enz., kan m.i. dit gemis niet vergoeden.
Ph.K.
Dr. W. Leendertz. ‘Gelijk of ongelijk’.
Dr. Leendertz heeft in dit boek de quaestie der wezensgelijkheid of ongelijkheid der menschen gesteld en daarbij zeer sterk het licht op de ongelijkheid laten vallen; wat natuurlijk niet wil zeggen, dat volgens hem, de menschen in hun diepste wezen niets gemeen zouden hebben, doch alleen dit, dat de verschillen in denken en voelen in levensopvatting en levenshouding, die tusschen de menschen onderling bestaan, geen toevallige, oppervlakkige verschillen zijn, geheel of grootendeels voortkomend uit verschillende omgeving en opvoeding, denk- en levensgewoonten, doch diepe kern- en grondverschillen, die men des te duidelijker zal gevoelen, hoe meer men tracht tot den diepsten kern van eigen en anderer leven door te dringen. Het levensrythme der menschen is verschillend, het ‘levensrythme waardoor de menschen in voelen en willen in hun diepste uitingen als religie en moraal, qualitatief verschillend zullen zijn.’
Wie deze ongelijksoortigheid diep gevoelt, hij zal ook beseffen dat dezelfde waarheden door zoo ongelijksoortige menschen op andere wijze moeten worden beleefd, dat dezelfde wereld der eeuwige dingen tot verschillende menschen op verschillende wijze komen moet, dat hetzelfde Christendom iets anders zal moeten zijn voor den een dan voor den ander. Ja, waren alle menschen ‘klare geesten, bij wie de denkbeelden en bewustzijnsvormen autochthoon uit hun ziel opbloeiden’, de groote en rijke zijnsverscheidenheid zou op religieus en moreel, ja op ieder, gebied nog tot een veel grootere bewustzijns-verscheidenheid leiden, dan zich thans vertoont, nu het op verschillende wijze beleefde nog zoo vaak op dezelfde wijze beleden wordt. Alleen dit inzicht kan de juiste houding geven tegenover opvattingen en overtuigingen, die van de onze afwijken, zonder toch ons persoonlijk geloof te verzwakken. ‘Mijn overtuiging van de ongelijkheid die menschen verzwakt mijn geloof niet’; getuigt de schrijver, ‘hoe zou dit mogelijk zijn, waar ik erken, dat mijn innerlijk wezen mij tot dat geloof dringt, dat ik 'n ander mensch zou moeten worden, om mijn geloof te kunnen loslaten?’
Maar, zegt hij, hoewel nu ieder in het practische leven dagelijks de ongelijkheid van menschen uit één kring, vaak van gelijke opvoeding ervaardt, en daar onwillekeurig rekening mee houdt, hoewel de takken van wetenschap, die de ongelijkheid naspeuren als: differentiëele psychologie, paedagogie, crimineele anthropologie, erfelijkheidsleer, enz., in den laatsten tijd zoo sterk op den voorgrond treden, hoewel Nietsche, de groote profeet en prediker der ongelijkheid zijn stem
| |
| |
zoo krachtig heeft doen hooren, gaan juristen en economen en politici, gaat men in theologie en ethiek nog vrij geregeld stilzwijgend, ja axiomatisch, van de gelijkheid der menschen uit. Of zoo men de feitelijke ongelijkheid al toegeeft, men stelt de gelijkwaardigheid - religieus uitgedrukt de gelijkwaardigheid voor God - daarvoor in de plaats, en trekt dan uit de gedachte dier gelijkwaardigheid voor God, - die waarschijnlijk berust op het gevoel, dat voor Gods oneindige liefde alle zielen oneindige en dus gelijke waarde hebben? - conclusies, die uit een dergelijke gelijkwaardigheid nooit kunnen voortvloeien. Alle democratie, oordeelt de schrijver, gaat, ook zoo de ongelijkheid wordt betoogd, toch onbewust van de fictie, van het ‘alsob’, der gelijkheid uit.
Ik heb het belangwekkend boek van Dr. Leendertz, gedeeltelijk met groote instemming gelezen. Ik gevoelde, dat het goed was, dat tegenover de vaak gedachteloos aanvaarde gelijkheid, de ongelijkheid eens krachtig naar voren werd gebracht - hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat ik het overal met den schrijver eens zou zijn in zijn waardeering der ongelijkheidsverschijnselen, of in de conclusies, die hij daaruit trekt. Tal van verschillen, die hij als ‘wezenlijk’ beschouwt, zie ik wel als wezenlijk onder de gegeven omstandigheden, doch niet als kern- of wezensverschillen. Vooral, waar de schrijver de groepsverschillen bespreekt, kwamen ernstige bezwaren en bedenkingen in mij op.
Zouden de menschen van verschillenden stand wel zoo andersoortig zijn als de schrijver aanneemt? Zouden die, - ik gevoel het, zeer diepgaande - verschillen, hoe kras ze zich soms ook doen gevoelen, niet veelal tot verschillende denk- en levensgewoonten kunnen worden terug gebracht? En het seksenverschil? Ik gevoel, hier spreken kernverschillen mee, maar zou werkelijk mijn vrouwelijk intellect, mijn vrouwelijke logica zich zoo geheel anders, zoo veel vruchtbaarder hebben kunnen ontwikkelen, zoo ze daarin niet belemmerd ware geworden door de specifiek mannelijke taal- en begripsvorming, waaraan ze zich had aan te passen? Vleiende, doch weemoedige gedachte! En de beroepsverschillen? Want ook de verschillende beroepen, betoogt de schrijver, eischen een verschillende geaardheid en vertoonen een verschillende moraal. Zouden werkelijk de meeste menschen in onze maatschappij zóó algemeen juist dàt beroep hebben gevonden, dat met hun specialen aard overeen kwam, dat de beroepen natuurlijke groepen vormen? Doch hoe dan met de dubbele moraal van den politicus qua staatsman en qua particulier persoon, die dr. Leendertz aanvaardt en verdedigt? Indien die diplomatenmoraal autochthoon uit zijn ziel opbloeide, hoe zou bij hem een dergelijke dupliciteit te verklaren zijn?
Deze en tal van dergelijke vragen kwamen onder het lezen in mij op. Misschien zou het boek overtuigender op mij hebben gewerkt, indien
| |
| |
de vorm krachtiger ware geweest. Al te veelvuldig echter geeft de schrijver zijn eigen overtuiging met de woorden van het een of andere citaat weer, dat, gelicht uit het wellicht overtuigend betoog, waarin het voorkwam, op zich zelf niet overtuigt en slechts bewijst, dat nog anderen, wellicht zelfs deskundigen, de opvattingen van dr. Leendertz hebben gedeeld. Deze eigenaardigheid van den stijl gepaard aan een overvloed van uitheemsche termen, wekken onwillekeurig den indruk, alsof de stof nog niet volkomen het eigendom van den schrijver was geworden. Het komt mij dan ook voor, dat het boek er op gewonnen zou hebben, indien dr. Leendertz nog gewacht had, tot hetgeen hij te zeggen had - en dat waarlijk wel waard was, gezegd te worden! - voldoende gerijpt was, om van zelf den daarvoor passenden, eigen, klaren, krachtigen vorm te vinden.
Jacqueline E.v.d. Waals.
Précis historique et anthologie de la littérature française par J.B. Besançon et W. Struik. Deuxieme partie. Groninque. J.B. Wolters.
In de October-aflevering van O.E. heb ik het eerste deel van dit boek aangekondigd. Het tweede deel is zeker niet minderen lof waard; het bevat de litteratuur der negentiende eeuw en handelt achtereenvolgens over, om het kort te zeggen: romantisme, realisme, symbolisme. De duidelijke indeeling en heldere toelichting der overzichten, de puntige behandeling, waarin algemeene karakteraanwijzing wordt gegeven, de beperking door de schrijvers aan zichzelf opgelegd, de toevoeging van portretten en de goede keus uit de negentiende eeuwsche litteratuur, maken dit boek tot een aantrekkelijk leerboek voor de leerende jeugd. Een opmerking die zich bij de bezichtiging aan mij voordeed was deze: waarom is van Jules Laforgue een gedicht opgenomen, terwijl toch zijn proza (Moralités legendaires) veel belangrijker is?
B. de H.
Peter Aerds. De Heilige Vreugden des levens. Amsterdam. Em. Querido.
Een dichtbundel met een voorrede, waarin de schr. zijn gedichten juist karakteriseert met den term: wildzang van één gelukkige liefde. Meer willen deze verzen niet zijn en zijn ze ook niet. Toch bedoelt de dichter met de uitgave, zooals zijn ietwat hoogdravende voorrede vermeldt, een protest tegen de ‘openbare wereld’. Die voorrede stemt weinig overeen met het karakter van wildzang; want wildzang is alleen aardig als de dichter natuurmensch is en niet erbij gaat filosofeeren over het verval der maatschappij. Dat hij ook zelf nog
| |
| |
meer maatschappijmensch is dan hij voorwendt, blijkt uit het uitgeven dezer verzen onder een schuilnaam, zooals in de Voorrede wordt vermeld.
Wanneer deze gedichten voor veertig jaren waren geschreven, zouden ze een teeken van groote vrijheid en zelfstandigheid zijn. Thans kunnen ze ons niet sterk verrassen; wij hebben in de litteratuur alreeds alle vrijheden veroverd. Zeer bizonder zijn deze verzen dan ook niet; zij geven uiterlijke observatie en natuurlijkheid van gevoel, waarin de toon slechts zelden tot grooter golving zwelt (zooals in: o heimelijk feest, o zoete rozen-nacht, en: O Heilige Daad die gloeit ons leven door). Het Faunachtige is er meer dan het Dionysische; terwijl de paringsdaad mythologisch als kosmische daad kon beseft zijn, blijft zij hier besloten in het individueele geval en verbreedt zich niet tot den omvang van het mythische. Het zou juist gave des dichters zijn om haar groot te zien. Deze dichter komt niet verder dan de natuurlijke echtheid. Dat lijkt ons Hollandsch-zonder meer, en heeft wel verdienste, maar toch niet zoo veel als Peter Aerds zelf schijnt te meenen. Wanneer deze verzen gelegd worden naast die van Richard Dehmel, eveneens verheerlijker van de naakte natuurlijkheid, dan mag bij Dehmel somtijds de echtheid twijfelachtig zijn, de bezieling is toch over het algemeen van grootscher gehalte en van verder blik. Daarmee wil ik niet zeggen dat er niet ook wildzang mag zijn.
B. de H.
Martien Beversluis. Zwerversweelde. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh.
Deze verzen hebben een bekorende frischheid. Diepte hebben ze niet, maar beweging zit er in; ze zijn goed gedicht, volbloed Nederlandsch, zonder zwakke plekken, waaraan het te zien ware dat de dichter was blijven steken en zich met moeite had voortbewogen. De natuur wordt met heldere oogen aangezien en met een kloeke, zuivere verbeelding begrepen. Maar na dezen bundel met genoegen te hebben doorgelezen, vraag ik mij af of het leven niet om grootere dingen bestaat dan waarvan deze dichter weet, en of ook niet de tijd grootere dingen noodig heeft? En of het voor de dichtkunst wel zin heeft aan de buitenzijde der werkelijkheid te blijven?
Van het plastisch vermogen van B. geeft het volgende koeplet een voorbeeld:
Je rappe ranke vingertjes cadansten door d'octaven;
een luchtig licht vertelseltje kwam langs de toetsen draven.
En als wel honderd pareltjes, die rolden na elkander,
ging dat maar losjes toon na toon van d'eenen kant naar d'ander.
|
|