| |
| |
| |
De thuiskomst
Een verhaal uit Finland van Runar Schildt.
Geautoriseerde vertaling Door D. Logeman - van der Willigen.
I.
Een leelijke pijn onderaan den rug hield Mari van ‘Prinsas’ uit den slaap. Haar man, haar zoon en de vrouw van haar zoon genoten sinds lang de rust, die zij welverdiend hadden na een langen, inspannenden werkdag. Mari begeerde die ook, maar de pijn verhinderde de rust. Misschien wordt het tegen den morgen wel wat beter, dacht zij. Maar dat duurde nog lang, de dichtste nachtelijke duisternis was nauwelijks ingevallen.
Naast haar lag haar man op den rug met den mond halfopen in den zwaren, grijzenden baard. Luid en geregeld klonk zijn snurken; het was of hij den slaap commandeerde en die hem gehoorzaamde, nu zoowel als altijd. Hier werd afgerekend met iederen keer dat hij de zaag krassend door het hout had laten gaan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ja, Frederik vond dat hij recht had op meer slaap dan iemand anders, evenals hij bij de maaltijden altijd kalm zijn bord hooger opstapelde dan
| |
| |
de anderen. Maar daar was trouwens geen kwaad van te zeggen, want veel slaap, zoowel als veel voedsel, had hij noodig om zijn groot en sterk lichaam in stand te houden. Het timmermansambacht moet ernstig opgenomen worden, placht hij te zeggen, want dat wordt in den bijbel reeds genoemd. De grondbeginselen had Frederik van zijn vader geleerd, maar daarna had hij het door vlijt en handigheid zoover gebracht dat hij zijn vader ver de baas was, want zijn vader had heel zijn leven het gebrek gehad dat hij veel te graag een glaasje dronk met alle voorbijgangers. Te beginnen met den schout en den opzichter van Sjöö en eindigend met lui als den kreupelen Fält van Liljendal.
Een oogenblik snurkte Frederik geheel op de maat van het duidelijke tikken van de hangklok, maar toen veranderde het weer. De klok was hem voor en haastte zich verder. Het sloeg twaalf uur, de maand veranderde van naam. Juli daalde en Augustus verscheen, een nieuwe maand met nieuwe plichten. Oogst binnen te halen en zaad te zaaien.
Mari strekte zich uit en drukte het hoofd dieper in het kussen, maar zonder eenig ongeduld. Zij was gewoon aan wakker liggen. Die pijn in haar rug was volstrekt niet van gisteren, die was reeds sinds vele jaren een trouwe gast. En gewoonlijk sliep zij tegen den morgen altijd heerlijk in, zoodat zij tenminste iets prettigs had om zich mee te troosten gedurende de lange uren van wachten.
De zoon en de schoondochter lagen in de groote kamer, die de oudelui na eenig aarzelen aan Ernfred hadden afgestaan bij diens trouwen. Eigenlijk waren Frederik en Mari het altijd eens geweest, dat zij onder geen voorwendsel ooit een schoondochter, of andere familie in huis zouden nemen. De kinderen mogen rijk trouwen of arm, dat hebben wij niet in onze hand, maar een eigen dak boven hun hoofd zullen ze van het begin af hebben, zeiden zij altijd, en dachten dan aan het eeuwige gekibbel en getwist tusschen schoonouders en jonggetrouwden die de weinige ruimte in dezelfde woning deelen moesten. En
| |
| |
toch was het er van gekomen. Mari begreep zelf eigenlijk niet hoe. Toen Ida en Sigrid na veel wikken en wegen, zeuren en praten eindelijk hun zin kregen en bij deftige menschen in Helsingfors gingen dienen, werd het al wat leeg en vreemd op ‘Prinsas.’ En toen daarna het ongeluk werkelijk voor de deur stond en Albin in het roode leger dienst nam om nooit meer terug te keeren, hadden Frederik en zij zulk een knak gekregen dat zij Ernfred niets konden weigeren. Hij was immers de laatste, dien zij over hadden. De laatste van de vier. Zoo was het gekomen dat zoon en schoondochter toch bij hen introkken. De meisjes hadden zij wel is waar niet verloren, die schreven geregeld met Kerstmis en Paschen, maar er stond niet veel anders in de brieven dan over paraden en bioscopen, nooit een enkel woordje over thuiskomen of verlangen naar huis. Neen, dan was het met Ernfred anders gesteld; hij verlangde niet naar steden en reizen en een onrustig leven, hij wilde op ‘Prinsas’ blijven en zijn vader met het timmermanswerk helpen, tot hij er op zijn beurt eens alleen voor zou staan. De ouders hadden trouwens nooit reden gehad om hun inschikkelijkheid te betreuren. De schoondochter bleek een lieve, flinke vrouw te zijn, die orde had en gewillig allerlei werk op zich nam. Wel kon men terecht beweren dat zij wat levendiger van tong was dan de menschen in het algemeen, maar haar druk praten hinderde toch niemand, zij deed er niemand kwaad mee.
Terwijl Mari met haar gewonen ernst over de huiselijke aangelegenheden lag te denken, was er toch één ding dat haar bekommerde en wel dat er voor Kerstmis kindergeschreeuw in huis zou klinken. Dat zou een groote verandering zijn. Zij was benieuwd wat voor invloed dat op Frederik zou hebben.
Het was twintig jaar geleden sinds men het laatst een kind op ‘Prinsas’ had hooren schreeuwen. Buren hadden zij hier niet midden in het groote bosch. Om iets van de kinderen van anderen te hooren, moesten zij zoo ver als naar Räfsbacka gaan, als je er lust in had. Daar was dat artikel rijkelijk voorhanden.
| |
| |
Buiten suisde een zware wind door de toppen der boomen. Het klonk alsof iemand een groot tapijt over de boomen sleepte en het af en toe neerlegde om even uit te rusten en dan weer te beginnen. Een moeilijk werk, eindeloos en hopeloos tot zekere hoogte. Men zou ook kunnen denken dat het de zee was. Mari was op de scheren geboren. Nu, op haar ouden dag, gebeurde het wel eens als zij in het donker half wakker lag, dat zij bosch en zee verwisselde. Dan kon zij zich verbeelden dat zij thuis in de visschershut lag en de zee hoorde loeien. Ik ga eens kijken hoe het met de vischgereedschappen is, mompelde zij soms en richtte zich slaapdronken op, - om te bemerken dat die zorg niet langer de hare was.
Maar dezen nacht was Mari veel te klaar wakker om zich iets in te beelden. Zij hoorde de klok tikken, één-twee, één-twee, zoo marcheert de tijd voort als een flinke soldaat, die nooit moe wordt, veel taaier en sterker, met meer uithoudingsvermogen dan degeen die het tapijt over de toppen der pijnboomen sleept en zoo dikwijls rusten moet.
Zij hoorde den windwijzer op het dak krassen en daarbij een zwak, snorrend geluid. Ook dat was haar bekend. Het was de kleine windmolen, die Frederik uit de grap eens een Zaterdagavond in elkaar getimmerd had, toen hij niets anders te doen had. Nu stond die op een stang op zolder vroolijk te snorren als een spinnewiel, al was het dan ook geheel nutteloos. Misschien kon die met zijn artistieken vorm den voorbijgangers vertellen dat hier een timmerman woonde, ofschoon dit geen nieuws was voor de bewoners van Räfsbacka en het kerkdorp, de eenige lieden, die hier ooit voorbij kwamen.
Er sloeg een hond aan. Eerst een paar maal aarzelend, daarop ging het over in een klagend, langgerekt gehuil.
Foei, Palle, oude dwaas, laat jij je door een speelgoedwindmolentje voor den mal houden?
Maar de hond zweeg niet. Integendeel. Op het volhardend, lang gerekt gehuil volgde weldra een nijdig, luid geblaf. En op hetzelfde oogenblik hoorde Mari het hek op zijn scharnieren piepen.
| |
| |
Het was maar een heel zwak geluidje; ieder ander zou zeker zijn ooren gewantrouwd hebben, zóó hoogst onwaarschijnlijk was het dat iemand 's nachts het hek van ‘Prinsas’ geopend zou hebben. Maar Mari was van het eerste oogenblik af overtuigd dat zij zich niet vergist had.
Palle's geblaf werd bij de minuut nijdiger, - om toen opeens te verstommen. Plotseling heerschte er volkomen stilte.
Mari zat overeind in haar bed. De stilte kalmeerde haar volstrekt niet; zij kreeg integendeel achterdocht, zij was overtuigd dat er een dief naar de woning sloop, na eerst Palle van kant gemaakt te hebben, gewurgd of met een mes dood gestoken. Er waren nog nooit dieven op ‘Prinsas’ geweest, maar de laatste jaren was je wel gewend aan grooter en merkwaardiger verrassingen dan dieven. Mari was absoluut zeker dat hier iemand geheime, misdadige wegen bewandelde. Voetstappen hoorde zij niet, maar toch wist zij zoo zeker als tweemaal twee vier was, dat iemand daar buiten in het donker de woning naderde. Zij was juist van plan om Frederik te wekken, om te verhinderen dat de dief ergens inbrak, toen er plotseling iets op de vensterbank van het raam aan den voorkant krabbelde. Was het een dier of een mensch, of nog iets anders wat zich zoo schuw aanmeldde? Zij kon niet uitmaken waar het 't meest op geleek; in ieder geval was het iets of iemand die angstig de aandacht op zich wilde vestigen. Weldra liet het zich weer hooren.
Een dief was het in ieder geval niet. Vreemd genoeg, iemand die hen zocht. Iemand die binnen gelaten wilde worden.
Langzamerhand hield het zachte schrappen en krabbelen op de vensterbank op, maar plotseling werd er heel zachtjes op de voordeur geklopt. Daarop was alles weer stil, stiller dan ooit.
Mari zat verschrikt in het donker te wachten. Er zou nog iets op moeten volgen, als zij zich niet heelemaal door den wind en den nacht voor den mal had laten houden,
| |
| |
wat zij geen oogenblik dacht. Zoo oud en idioot was zij bij lange nog niet.
Neen, neen, zij had zich volstrekt niet vergist, daar werd er weer schuw en zacht geklopt.
Mari kreeg een schok en voelde een grooten angst over zich komen. Tegelijkertijd schaamde zij zich over zich zelf. Hoe is het mogelijk dat ik zoo kinderachtig kan zijn, door mij door zoo'n bagatel aan het schrikken te laten maken, dacht zij, terwijl zij opstond. Het was onnoodig om Frederik te wekken, met zoo'n haak als er op onze deur zit komt er niemand tegen mijn wil binnen. Ik moet eerst hooren wat er is.
In ieder geval was zij niet zoo moedig of zij liet de deur van de kamer wijd open, toen zij naar het voorhuis ging.
‘Wie is daar?’ zeide zij op gedempten toon met den mond tegen de reet van de deur.
‘Ik ben het,’ antwoordde een andere, gedempte stem, die haar het bloed snel naar het hart stuwde. ‘Albin.’
‘Wie, - wie klopt daar?’ vroeg Mari weer, terwijl haar een koude rilling langs de leden voer.
‘Albin. Ik ben het, Albin, moeder.’
Mari streek met de hand over haar nachtjak; zij streek ook den groven onderrok glad, zonder dat zij het zelf wist. Heel haar wezen was één wachten. Maar het kwam niet, waar zij zoo spannend naar stond te luisteren: voetstappen, kraken van schoenen, geruisch van kleeren, een nieuw kloppen, een ademhaling......... Het was totaal stil daar buiten, alleen de wind loeide droef door de toppen der boomen en zuchtte vol angst.
‘Is daar iemand?’ bracht zij er voor de derde maal uit.
‘Laat me binnenkomen,’ antwoordde dezelfde stem, dringender, smeekender dan te voren, maar even geheimzinnig gedempt en schuw. ‘Laat me met u spreken, ik moet weg voor het dag wordt.’
Ja, dat was de stem van den doode. Niemand vergist zich in de stem van zijn eerstgeborene. Mari voelde zich door een hevige duizeling aangegrepen.
| |
| |
Nu begreep zij. En tegelijkertijd scheen het haar natuurlijk, bijna van zelf sprekend, dat hij tegen middernacht aanklopte en smeekte om het huis van zijn kinderjaren binnengelaten worden. Zij had er menigmaal aan gedacht, zich afgevraagd of het niet gebeuren zou, het bijna verwacht, vooral den eersten tijd toen het bericht van zijn dood haar bereikte. Hij, die aan zulke vreeselijke dingen mee gedaan had, misschien zelf wel grove misdaden begaan had, kon niet verwachten dat zijn ziel rust zou vinden in de ongewijde aarde van een gemeenschappelijk graf. Maar niettegenstaande zij dat heel goed begreep en het raadsel niet langer een echt raadsel was, kwam de angst met verdubbelde kracht terug. Want zij wist dat die rustelooze ziel op geen andere wijze aan het graf van het lichaam gebonden kon worden dan door de heilige woorden van het begrafenisformulier. En wie was er nader aan toe om dat uit te spreken dan zij, zijn moeder, de eenige aan wie de ziel haar verlangen kenbaar maakte? Maar nu wilde het ongeluk dat zij zich wel den inhoud herinnerde, maar niet den vorm. Zij had ze dikwijls genoeg gehoord op het kerkhof om de grijze steenen kerk, zij had ze hooren voorlezen als er sneeuw lag en als de bloemen bloeiden, over het graf van vrienden en van onbekenden. Zij had ze dikwijls mee gemompeld als de predikant ze uitsprak over de kist die juist in de aarde was neergelaten, maar nu dat zij ze meer noodig had dan ooit te voren, nu schenen ze uitgewischt in haar arme hoofd, waar alles haar duizelde.
Mari viel op den versleten vloer op de knieën. Zij vouwde de bevende handen en begon te mompelen, zeker wel het Onze Vader en een zegenbede. En tot haar groote vreugde bemerkte zij plotseling dat zij de juiste woorden gevonden had, of tenminste enkele er van:
‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Stof zijt gij......... Jezus Christus, onze Heiland, zal u opwekken ten uitersten dage. Stof zijt gij.........’
‘Moeder,’ zeide de stem buiten luider en helderder, ‘u moet niet bang zijn. Ik ben het, Albin. Herkent u mijn
| |
| |
stem niet? Sinds van morgen heb ik in het Grindasbosch verscholen gelegen, ik durfde niet komen terwijl het licht was. Laat me binnen en hoor me aan, daarom alleen heb ik heel den langen weg afgelegd van Russisch Karelië naar hier. Ik heb twee maanden lang geloopen.’
Mari trachtte op te staan, maar zakte in elkaar en bleef op de bovenste trede zitten.
‘Albin,’ riep zij halfluid, ‘lieve God, Albin, leef je nog?’
‘Dat hoort u immers,’ antwoordde de stem, nu eenigszins ongeduldig. ‘Waarom doet u niet open?’
Mari bleef machteloos zitten, willoos en als verstompt. ‘Albin, Albin,’ kwam er nauw hoorbaar over haar lippen.
‘Nu vraag ik het voor het laatst, mag ik vannacht binnen komen, of niet? Als u liever niet meer met me praat, zeg het dan maar. Maar ik had nooit gedacht, dat u zoo zijn zou.’
Mari hoorde zijn stem trillen, of het van woede was, of van onderdrukte tranen, dat kon zij niet uitmaken. Maar zij begreep dat er iets gedaan moest worden, dat zij zich tot welken prijs ook beheerschen moest.
‘Je binnen laten, - neen, Albin, - dat durf ik niet......... van wege vader, - bedoel ik. En Ernfred hoort tot de veiligheidstroepen......... Het is zoo moeielijk - om verschillende redenen.........’
‘O, zoo,’ klonk Albin's stem, doch nu moedeloos en onzeker. ‘Maar het zal wel zoo erg niet zijn, ik wou u maar even spreken, daarna kan ik dadelijk weer weg gaan, als het moet.’
Mari bedacht zich geruimen tijd.
‘Ja-a,’ zeide zij tenslotte. ‘Ik weet niet, - ik geloof niet......... Je weet niet hoe vader de Rooden haat, we kunnen daar heelemaal niet over praten, want dan schijnt hij gewoon gek te worden.........’
‘U bedoelt dus dat ik maar liever dadelijk heen moet gaan? Zeg het nou gauw en duidelijk, dan weet ik waar aan ik me te houden heb.’
‘Neen, wacht even,’ zeide Mari haastig.
| |
| |
Zij stond op en op beenen die nog niet heel zeker waren, strompelde zij naar de kamerdeur. Was er iemand wakker geworden? Neen, wonderlijk genoeg niet, Frederik tenminste niet, die door keel en neus tegelijk snurkte. Voorzichtig sloot zij de deur.
Eén oogenblik aarzelde zij nog, toen lichtte zij den zwaren haak op en opende de voordeur.
Vlak voor haar stond een donkere schaduw. Zijn gelaat scheen een lichte plek in al het duister, zijn trekken waren niet te onderscheiden. Er kwam een wonderlijk gevoel over haar, zij moest de hand op de linker borst drukken, die slap en leeg onder het nachtjak hing. Maar eens waren er krachten uit toegestroomd naar hem, die daar nu in het donker stond, een misdadiger uit het voorportaal van het doodenrijk teruggekeerd.
Zij was met zich zelf in tweestrijd en schudde de nuttelooze zwakte van zich af. Hier moest gehandeld worden, een besluit genomen, en bij de gedachte aan de verantwoordelijkheid en al de practische maatregelen en stappen die van haar gevergd zouden worden, kreeg zij meer en meer haar gewone kalmte terug.
‘Ja, Albin,’ zeide zij, ‘ik geloof dat het 't best is als je maar niet binnen komt en hen wakker maakt, maar dat ik bij jou kom om te hooren wat je te vertellen hebt. Morgen zullen we zien of er iets aan te veranderen valt. Ga naar den aardappelenkuil en neem plaats op de bank voor den gevel, ik kom dadelijk, ik moet me eerst wat aankleeden.’
‘Ik heb zoo'n honger,’ zeide Albin, ‘kan ik iets te eten krijgen?’
‘Ja, ja, - maar ga nu heen voor er iemand wakker wordt.’
Zij hoorde zijn voetstappen wegsterven op het zachte tapijt van het varkensgras.
Mari's Zondagsche kleeren waren in een hoekje van het voorhuis opgeborgen; daar kon zij zich aankleeden zonder eenig leven te maken voor de anderen. Zoo kwam het dat zij haar zwart kerkkleed en haar nieuwe Zondagsche laarzen aan had, toen zij haar zoon tegemoet ging.
| |
| |
Met bevende handen had zij in de huiskamer een paar boterhammen gesmeerd en een kannetje met melk gevuld.
Zij liep heel voorzichtig van wege de melk. ‘Wees maar gerust, moeder ik ben het heusch,’ zeide Albin, glimlachend, toen hij haar angstig zag naderen. En daar de wind op hetzelfde oogenblik even bedaarde, streek hij een lucifer af om zijn gezicht te verlichten.
Mari keek op.
Of het Albin was, hoewel veel veranderd. Hij had een baard die van het eene oor naar het andere reikte, dien had hij vroeger niet. Zij bedacht dat hij nu zeker alles doen moest om niet door fatsoenlijke menschen herkend te worden. Zij rilde. Het vlammetje werd kleiner en kleiner en zij kon nog maar juist zien dat zijn neus wonderlijk scherp uit zijn vermagerd en als het ware verstijfd aangezicht te voorschijn kwam. De oogen lagen dieper in zijn hoofd dan vroeger, of misschien leek het maar zoo door den vagen glans van de lucifer, die zich op hetzelfde oogenblik kromde en verdoofde.
‘Ja,’ zeide Albin met een poging tot overmoed, zooals vroeger, ‘zoo zie ik er uit.’
Mari wist niet wat te antwoorden. Zij gaf hem het brood en de melk en ging naast hem op de bank zitten. Te oordeelen naar de wijze, waarop hij het brood naar binnen slokte, had hij het laatste etmaal niet veel gegeten.
‘Dank u,’ zeide Albin toen de laatste slok melk het laatste kruimeltje brood naar binnen had gespoeld.
Mari voelde de vroegere zwakte weer over zich komen ‘Albin,’ zeide zij zacht, ‘- hemel, Albin, wat heb je ons toch een verdriet gedaan.’
‘Dacht u dat, - ik dood was?’
‘Natuurlijk. We kregen berichten, die het ons ten slotte deden gelooven. Ernfred was trouwens naar Helsingfors gereisd om te informeeren en daar hoorde hij dat je niet onder de gevangenen was.’
‘Zoo,’ zeide Albin, ‘deed Ernfred dat, niettegenstaande hij zelf tot de veiligheidstroepen hoort.’
| |
| |
‘Ja,’ zeide Mari langzaam, ‘ik smeekte er hem net zoo lang om tot hij ten slotte ging.’
Beiden zwegen.
‘Ja,’ zeide Albin toen, - ‘het ging zooals het ging. En naar den duivel ging het. Bedrogen werden we door onze aanvoerders van het begin af, en het ergste gespuis had zich onder ons geschaard. Later merkten we wel het een en ander, maar toen hadden we al smaak gekregen voor het oorlogsleven, en bovendien was het te laat om terug te keeren.’
‘Het is nooit te laat om terug te keeren,’ zeide Mari, maar zonder overtuiging.
‘Volgens mij, was het onmogelijk,’ zeide Albin stil, ‘maar wat geeft het of we er nu al verder over praten. Gedane zaken nemen geen keer.’
‘Waar zijn je kameraden van de zagerij, die je bedrogen hebben?’
‘Ze hebben me niet meer bedrogen dan ik hen. Als je er nu achteraf aan denkt, begrijp je niet hoe het zoo haastig in het werk is kunnen gaan. Er kwamen wapens op de zagerij, een klein heerachtig kereltje uit Helsingfors hield een redevoering, waarbij het spuug hem uit den mond vloog, en toen waren we bereid......... Waar de anderen nu zijn, met wie ik uittrok? Flytström sneuvelde op het front van Joutseno, ik stond naast hem toen hij viel. Het is erg vreemd als er een kogel op je afkomt, die je treft, ik kan het met niets anders vergelijken. Mustola heb ik in Petersburg nog gezien en Heinämaa in Kandalaks zij voelden zich erg thuis onder de Russen.’
‘Zoo, ben je in Petersburg geweest,’ zeide Mari. Niets verbaasde haar meer.
‘Drie keer. We gingen er met de stoomboot heen toen de Witten naderden. Daarna brachten we een heel jaar door beurtelings in Petersburg en in Kandalaks en een plaatsje dat Knäsö heet. Sommigen wilden dienst nemen bij de Russen, anderen bij de Engelschen, maar de meesten wilden het liefst op eigen houtje rondzwerven en bij hen sloot ik me aan, waar zou ik anders heen gaan? In het
| |
| |
begin was het heel vreemd om alles te doen wat eigenlijk verboden is, om maar te nemen wat je noodig had, of wilde hebben, om er maar op los te slaan of te schieten als je boos werd en groote hoeven zoo maar als Sint Jansvuren in brand te steken. Maar, hoe het kwam weet ik niet, op den duur kon ik dat leven niet uithouden en begon ik er ernstig over te denken hoe ik weer thuis zou kunnen komen. Soms heette het dat we allemaal genade krijgen zouden als we thuis kwamen en ons bij de politie of de overheid aangaven, en een ander maal hoorden we weer dat de Witten iederen Roode neerschoten, dien zij maar te pakken konden krijgen. Dat was geen prettig vooruitzicht. Kranten en brieven kwamen er genoeg aan ieder hoofdkwartier en dikwijls had ik grooten lust om u te schrijven, maar het is er niet van gekomen. Ik wist immers dat jullie het van het begin af met de andere partij hieldt.’
‘Je weet niet hoe we ons over je geschaamd hebben en wat we voor je hebben moeten lijden,’ zeide Mari bijna streng. ‘Niemand uit Räfsbacka heeft zich bij de Rooden aangesloten, en van het kerkdorp alleen maar een paar deugnieten en boosdoeners. De menschen konden niet anders dan ons voor slecht houden, daar jij.........’
Zij eindigde niet, want Albin viel haar in de rede met een zekeren overmoed, dien zij van vroeger herkende:
‘Compliment aan de Räfsbackars en zeg dat ze hun grooten mond maar moeten houden, want dat er andere tijden op handen zijn. Ik ben een heele maand in Finland geweest en weet dus wel hoe 't er mee staat. De Rooden hebben veel vrienden.’
Toen ging hij plotseling kalmer voort: ‘Ik ben in het district van Ilomant over de grens gekomen met zeven Finnen, die ook genoeg van dat leven hadden. In het begin liepen we 's nachts verder en verborgen we ons overdag in de bosschen, maar we bemerkten al spoedig dat dit niet noodig was. Eens verbleven er drie van ons een heele week in een groot kerkdorp. Niemand vroeg ons iets. Maar in de streek waar je thuis hoort moet je voorzich- | |
| |
tig zijn. Als een kind me maar herkent, - is het met me gedaan. Dan pakken ze me -’
Mari ging eens verzitten. Zij rilde van de kou. Zij moest zich geweld aan doen om redelijk te denken.
‘Wel,’ zeide zij, ‘zou jij geen genade krijgen, nu alle anderen die krijgen?’
‘Genade.........’, zeide Albin aarzelend, - ‘ik - ik geloof het niet. Iedereen wordt niet vrijgelaten, er zijn uitzonderingen. Wees maar zeker dat ik nauwkeurig alles gelezen heb, wat daarover in de kranten gestaan heeft.’
‘Worden allen niet vrijgesproken behalve degenen die iets met moord en moord met brandstichting te maken hebben?’
‘Ja,’ - antwoordde Albin met weerzin, - ‘maar daar knelt juist de schoen.’
Mari sloeg stevig de handen om zijn knieën. De stilte werd steeds dieper tusschen hen, het was of die hem van van haar weg voerde, veel verder dan ooit.
‘Hoe kon je het in Godsnaam, Albin,’ fluisterde zij.
‘Ach,’ zeide Albin, ‘het ging vanzelf, juist als de rest. In het begin van den oorlog kwam een troepje van ons eens aan een klein heeren landgoed. We sloten den heer des huizes in een kamer op, we wilden het eens lekker hebben en er den nacht overblijven. Toen het begon te schemeren, kwam er iemand binnen die riep: hij heeft met de Witten getelefoneerd, ze zijn bezig om ons te omsingelen. We stoven zijn kamer in, waar de telefoon stond. Hij antwoordde niet toen we hem vroegen of hij met de Witten getelefoneerd had en om hulp gevraagd. Toen sleurden we hem het plein op, - waar hij doodgeschoten werd. Zooals ik zei, hij werd doodgeschoten......... Door ons. Wij schoten hem dood. Met ons tweeën deden we het. Ja, ja, zit me maar niet zoo aan te kijken, ik beken immers dat ik ook geschoten heb. U begrijpt dat niet, maar wij die ieder oogenblik de Witten achter de struiken te voorschijn konden zien komen......... En het ergste is dat het gerecht het hier weet; ze hebben een kameraad van me gepakt en die heeft mijn naam opgegeven, het stond in
| |
| |
het voorjaar in een krant. Ik heb er over gepiekerd wat ik doen zou, het is zoo moeilijk om te weten wat het wijste zou zijn. Misschien zou ik mijn straf maar zoo gauw mogelijk moeten ondergaan, zoodat ik vrij kom op een leeftijd waarop je nog iets beginnen kunt? Wat dunkt u?’
Mari's handen hadden zijn knieën losgelaten. Zij zat strak de nachtelijke duisternis in te staren, tot haar oogen er pijn van gingen doen.
‘Vraag het mij niet, vraag het je geweten,’ gaf zij ten antwoord.
‘Hm,’ vond Albin, ‘het is in ieder geval zoo'n gewichtig besluit dat je er eerst wel eens goed over mag nadenken. Misschien loopt het er wel op uit dat ik vrijwillig naar den schout ga, maar dat kan ik nu niet dadelijk doen, ik moet er eerst nog eens over denken. Daarom moet u mij verstoppen, moeder.’
‘We kunnen je hier in huis niet verstoppen,’ antwoordde Mari kortaf, zooals je een aanbod afwijst.
Albin peinsde.
‘Maar als ik me hier in de bosschen in het rond verstop, of in een schuur, - helpt u me dan aan eten, moeder?’
Mari bleef lang zwijgen.
‘Ja,’ antwoordde zij ten slotte met toonlooze stem, ‘dat zal ik wel moeten doen.’
‘Ik kan wel in het bosch slapen, zoolang het weer zoo blijft. Maar als het sterke nachtvorst wordt, of als het gaat stortregenen, dan moet ik ergens onder dak zien te komen. Weet u misschien een goede schuilplaats?’
‘De boschschuur van Grindas achter de boschweide,’ antwoordde Mari op denzelfden toon als te voren. ‘Je weet wel die kleine weide voor je aan den grooten straatweg komt.’
‘Ja, ik weet het wel.’
‘Daar komt niemand sinds zij laatst in die streken het hooi hebben binnen gehaald. Een betere schuilplaats weet ik niet.’
‘Deze is goed genoeg,’ zeide Albin opgeruimd. ‘Ik
| |
| |
had zelf aan dien kant gedacht, maar hoe doen we het met het eten?’
‘Morgenavond, even voor zonsondergang zal ik naar de schuur gaan, je kunt me aan den zoom van het bosch opwachten.’
Albin zat besluiteloos voor zich uit te staren.
‘Tja-a,’ zeide hij toen eenigszins aarzelend. ‘Dank u, moeder. Het is zeker wel het best als ik nu maar heenga.’
‘Ja, dat geloof ik wel.’
Hij deed een paar stappen naar het hek, bleef toen staan en keerde zich om.
‘Kunt u me wat tabak bezorgen? Het is zoo moeilijk om het zonder te doen als je eenmaal aan rooken gewoon bent.’
‘Ik kan niets beloven, maar ondenkbaar is het volstrekt niet. Misschien kan ik wat van vaders tabak nemen, zonder dat hij het bemerkt.’
En op hetzelfde oogenblik was het of het strakke omhulsel barstte en haar ontgleed. Zij zakte in elkaar en begon wanhopend te weenen.
‘Lieve God, Albin, hoe heb je ons dat toch allemaal kunnen aandoen. Je hebt toch een opvoeding gehad als andere fatsoenlijke menschen, je hebt op school gegaan en godsdienstonderwijs gehad. We hebben je toch niet als een roofdier laten opgroeien, dat je zoo aan het moorden en stelen bent gegaan? Is de schuld aan ons? Hebben we het een of ander noodzakelijks verzuimd in je jonge jaren? Hebben we je geen tucht geleerd en godsvrucht?’
‘Niemand kan er u de schuld van geven,’ antwoordde Albin. ‘En dat doet ook niemand,’ voegde hij er uit de hoogte bij. ‘Heel alleen heb ik gedaan, wat ik gedaan heb, zoowel goed als slecht, en ik ben mans genoeg om mezelf te verantwoorden. Zal ik bij de schuur in het bosch wachten morgenavond, of niet? Zal ik er niet voor niets staan? Zeg me maar gerust de waarheid, ik heb wel voor erger vuren gestaan.’
Mari hield haar snikken in en veegde met het plat van haar hand haar neus af.
| |
| |
‘Je hoeft het niet weer te vragen. Ik kom natuurlijk als ik het eenmaal beloofd heb.’
Zij trachtte hem op den straatweg na te kijken. Maar dit ging niet, nu de duisternis en de wind zich van hem en zijn schuwe voetstappen hadden meester gemaakt.
Het loeide en ziedde in het dichte bosch, zij dacht dat de branding hem in zich moest opnemen. Zij had een onweerstaanbaren lust om hem terug te roepen, of om hulp te gillen.
Maar zoover kwam het niet. Zij gebruikte haar verstand.
In plaats daarvan sloop zij zoo zacht mogelijk naar binnen, deed haar Zondagsche kleeren uit en ging naar bed.
Gelukkig was er niemand wakker geworden. Alles was zooals zij het een uur geleden verlaten had.
Nu voelde zij de pijn weder; die was er zeker wel aldoor geweest, al had zij het niet bemerkt. Zij lag naar het tikken van de klok te luisteren, één-twee, één-twee...... Zoo gaat de tijd voort, als een flinke soldaat, die geen vermoeidheid kent...... Eén twee, één-twee...... het was of zij ijzeren schoennagels op het grint van denstraatweg hoorde, ...... daar loopt iemand...... één, twee, één-twee, hij heeft haast, hij loopt zoo maatvast en snel...... één, twee, één-twee...... Weldra moet hij ergens aanlanden, hij mag niet moe worden, hij moet in den pas blijven..... één, twee, één-twee...... hij versnelt de vaart, vindt zij, het hamert in haar ooren als hamerslagen op een aambeeld...... één, twee, één-twee, één-twee...... iemand vervolgt hem, iemand zit hem als een gevaarlijk dier achterna, hij holt niet meer, hij stormt vooruit, hij vlucht ter wille van zijn ellendig leven.........
| |
II.
‘Er zijn hier vannacht toch geen dieven geweest?’ zeide de schoondochter toen zij den volgenden morgen in de woonkamer kwam. ‘Ik meende stemmen en voetstappen te hooren en wilde opstaan, maar ik was veel
| |
| |
te moe en te slaperig. Trouwens misschien heb ik alles wel gedroomd.’
‘Gedroomd,’ zeide Mari, die reeds lang bij het vuur in de weer was, ‘neen, mij heb je gehoord. Ik lag heel den nacht wakker van de pijn in mijn rug, en toen kreeg ik zoo'n honger dat ik wat ben gaan eten.’
‘O, zoo,’ was al wat de schoondochter zeide, en Mari hoorde aan den toon, dat de zaak daarmee was afgedaan. Frederik en Ernfred hadden niets gemerkt.
‘Jullie mannen slaapt als muizen in het meel,’ merkte Mari schertsend op, ‘men zou de lakens onder jullie weg kunnen stelen, en jullie zoudt je alleen maar omdraaien en voortslapen. Ik ken jullie!’
En zij schonk hun koffie-koppen tot aan den rand vol.
Er was iets waars in wat zij aan haar schoondochter gezegd had. Zij had heel den nacht geen oog toe gedaan. En dat was voor haar van groot gewicht, want als zij niet zeker geweten had dat zij aan één stuk wakker had gelegen, zou zij wat er dien nacht gebeurd was voor een levendigen droom gehouden hebben, een droom met sterke werkelijkheidskleuren. Zoo onbegrijpelijk, zoo buitengewoon onwaarschijnlijk scheen alles haar nu in den helderen zonneschijn. Daar - daar op het land had hij dus een paar uur geleden voor haar gestaan, daar op de bank had hij naast haar gezeten en zijn honger gestild, haar zoon Albin, van wiens dood men meer dan een jaar lang zeker was geweest, zoodat je al aan die gedachte gewend was geraakt.
Zij ging naar de provisiekast. Ja, er was van het brood gesneden en van de melk en de boter genomen. Natuurlijk, dat had zij immers zelf gedaan. En toch, - was het mogelijk dat Albin hier nu in de bosschen rondzwierf, slechts op een paar geweersschoten afstand? Dat ze hem tegen zonsondergang bij de schuur in het bosch aan de boschweide ontmoeten zou?
Ja, het was mogelijk. En wat meer zegt het was noodzakelijk, nu zij haar woord gegeven had om hem op die plaats te ontmoeten. Zij moest beslissen welke etenswaren
| |
| |
zij missen kon, zij moest een oog houden op Frederik's tabakszak en uitvinden waar hij dien placht te vullen. En in de eerste plaats moest zij een goed voorwendsel bedenken voor haar lange avondwandeling.
Al die moeilijkheden zouden gauw genoeg op te lossen zijn als zij haar man en zoon alles vertelde, en die, evenals zij, bereid waren om Albin te helpen, niettegenstaande alles wat zij hem te verwijten hadden, niettegenstaande alles wat hun eerlijke hart scheidde van dat van een moordenaar. Maar, zou dat het geval zijn? In gedachten verzonken keek Mari haar man aan, alsof hij een vreemdeling was, wiens plannen zij absoluut te weten moest komen. Zij bedacht wat zij zeggen zou, had haar woorden al gereed, maar schikte ze weer op een andere wijze tot zij ze ten slotte zóó verstandig vond, dat er niet meer aan te veranderen viel, - en toch bleven ze onuitgesproken. Er lag iets in de diepte van Frederiks oogen verscholen dat zij niet graag te voorschijn zou roepen, of zij moest er uit nood toe gedwongen zijn, - en tot nu toe kon zij niet met een gerust geweten zeggen dat de nood er haar toe dwong. Hij kan het even goed een ander maal hooren, vond zij. Ik zeg het vanavond als ik mijn mand aan den arm heb. Hij zal me wel niet naloopen, en als ik thuiskom is alles al bezonken. Dan kunnen we er kalm en verstandig over praten en beslissen wat we in de toekomst doen zullen.
Mari deed haar werk als gewoonlijk. Het ontbijt was op tijd gereed, de beesten kregen hun voedsel, op het middageten viel al evenmin iets aan te merken, als op de rest. Wel zat zij zwijgend over haar bord gebogen, maar het werd niet opgemerkt wie er sprak of zweeg, sinds de drukke schoondochter haar intrek op ‘Prinsas’ genomen had. Zij vroeg en antwoordde zelf op haar eigen vragen.
In den namiddag werd Mari heel kalm, ook innerlijk. Nu wist zij wat zij zou voorwenden om in het bijzijn van allen met haar mand met eten weg te komen, indien zij den moed niet had om de waarheid te zeggen.
En zij had dien moed niet. Zij keek haar man en zoon
| |
| |
aandachtig aan en vond het geen greintje gemakkelijker dan dien morgen. Geen greintje.
‘Hebben jullie misschien een boodschap in Räfsbacka?’ vroeg zij onverschillig toen de schalen van het avondeten weggenomen waren. ‘Ik dacht juist aan die familie uit de stad die de villa van Kugga gehuurd hebben, ik heb Mevrouw beloofd haar boter en eieren te brengen als wij meer hadden dan we zelf noodig hadden. Nu heb ik uitgerekend dat we een stuk of veertig eieren konden missen en zooveel boter dat het een tachtig of negentig mark samen zou wezen, dat is wel de moeite waard, dunkt me.’
‘Komaan, het is goed dat je eens wat geld inbrengt,’ zeide Frederik, ‘dat is noodig.’
Mari knoopte langzaam den hoofddoek vast en hing de mand aan haar arm.
‘Wat wou ik ook weer vragen? O, ja, of jullie geen boodschappen in Räfsbacka hebt, als ik er toch eenmaal ben, gaat het in één moeite door.’
‘Zoo ver ik weet niet,’ zeide Frederik. ‘Maar als je absoluut wil, kan je alle kameraden van mij groeten en zeggen dat zij zich goed moeten houden, Gode gedenken en mij gauw groote bestellingen moeten komen doen.’
Mari bleef besluiteloos bij de deur staan. Nu moest zij het zeggen, nu was het de laatste kans. Haar hart bonsde. Neen, het was te veel, zij kon het niet over haar lippen krijgen. Maar tegelijkertijd was het alsof zij haar van achteren vast zouden houden, zoo gauw draaide zij zich om, om heen te gaan. Kom maar hier, dacht zij, terwijl zij de mand tegen zich aandrukte, kom maar neuzen, ik zal alles wel zoo verklaren dat jullie je allemaal schaamt.
Maar er kwam niemand. Het kwam in niemand op om haar ook maar in de verste verte te wantrouwen. Zij keken niet eens van hun werk op, toen zij ten slotte heen ging.
Nog is het niet te laat, dacht Mari, terwijl zij naar het hek ging. Ik kan nog teruggaan en hun toeroepen: Albin is hier, ik ga Albin eten brengen. Dat zou wel het beste zijn, want wat zal ik morgen avond bedenken en daarna, als Albin lang blijft.
| |
| |
Maar zij riep niets niemendal. Haar voeten droegen haar zoo gewillig naar den straatweg, die hadden geen lust om terug te keeren.
De eierhandel in Räfsbacka liep goed van stapel. De dame uit de stad die Kugga's villa gehuurd had, was maar al te blij en wilde er graag meer hebben.
‘Wat is er nog meer in de mand? Zeker wel 't een of andere eetbaars, kan ik dat ook niet koopen?’
‘Neen,’ antwoordde Mari, ‘dat is niet te koop.’
‘We betalen graag wat anderen betalen,’ hield de dame uit Helsingfors aan.
‘Het heeft geen prijs,’ zeide Mari, ‘het wordt uit een goed hart weggegeven.’
Zij kreeg haar geld en ging denzelfden weg terug, dien zij gekomen was. Maar toen zij ‘Prinsas’ naderde, draaide zij voorzichtig het bosch in, waar zij de oude paden van het vee volgde, het moeras voorbij tot zij aan de boschweide kwam.
Op open plaatsen met ijle, hooge boomen richtte zij den blik naar den horizon en regelde haar weg naar den stand van de zon. Toen zij op de afgesproken plaats kwam, wilde het toeval dat de zon juist achter grijze wolken verscholen, gloeide als kolen onder de asch.
Er was geen sterveling te zien. Geen vreemdeling, geen Albin. Mari ging op een steen aan den rand van het bosch zitten uitrusten.
Het was een mooie, stille avond. Zwak klonk het rinkelen der koebellen van het vee dat ginds aan den straatweg op de weide stond. Vogels riepen elkaar van alle kanten loktonen toe, gedempt en stil, de drukke opwinding uit den voorzomer scheen verdwenen.
Van haar zitplaats kon Mari de weide overzien en een stuk van de heg die het streepje kale grond omgaf. Maar daar vestigde zij haar aandacht niet op. Als zij het wel had, moest hij door het bosch komen, want hij zou toch wel niet zoo onvoorzichtig zijn om zich op den straatweg te vertoonen. Zij luisterde ingespannen naar het geluid van voetstappen, naar het breken van takken, of naar
| |
| |
een steen, die voortgeschopt werd. Vergeefs. Onverbroken omringde de stilte haar.
De zon daalde en alle kleuren verbleekten. Het gekir der woudduiven stierf langzaam weg.
Er was geen Albin te zien.
Stel je voor als hij zich eens niet verlaat had... als hij eens in het geheel niet kwam...... als hij eens vond dat we vannacht te streng voor hem geweest zijn en hij eens ergens anders heen getrokken was......
Eén oogenblik kon Mari niet uitmaken of die gedachte haar verheugde of bedroefde. Er was iets verlokkends en troostrijks in de gedachte, dat die zware beproeving haar ontnomen was, dat zij misschien heelemaal niet genoodzaakt zou zijn om Frederik die moeilijke mededeeling te doen en niet gedwongen zou zijn om iederen dag een leugentje te verzinnen, waaraan zij zoo weinig gewend was.
Maar die stemming duurde niet lang. Andere beelden kwamen te voorschijn en verdreven de sombere. Zij zag Albin voor zich, lang, gespierd, sterk; zij hoorde zijn vroolijken, overmoedigen lach en de woorden waarmee hij vroeger alle zorgen afweerde: Onzin, het komt wel terecht als je maar niet bang bent. En zij zou het in ieder geval ook vervelend vinden als zij zich heel den dag voor niets angstig had gemaakt en heel dien langen weg voor niets was gegaan met de mand aan haar arm. Neen, neen, dat mocht zoo niet zijn. Hij moest komen.
En hij kwam. Zonder dat Mari zich verklaren kon waar hij eigenlijk was komen opduiken, stond hij plotseling naast haar. Zij had geen geluid gehoord. Hij had Lappen schoenen aan, die in een punt uitliepen, waarop hij onhoorbaar als een kat voortsloop. Hij was tot over de knieën nat.
‘Ik ben door het moeras gekomen,’ zeide hij zoogenaamd schertsend. ‘Ik wou zorgen vooral niet te laat te komen en toen ben ik op de een of andere dwaze wijze verdwaald. Het is belachelijk dat zooiets je gebeurt in je eigen geboortestreek, maar ik ben niet zoo diep in het
| |
| |
bosch geweest sinds Ernfred en ik kleine jongens waren.’
Hij ging op den grond zitten en streek de muts van zijn bezweet voorhoofd. Het roodbruine haar en de baard omgaven hem als een soort Apostelaureool.
Mari kon haar oogen niet van zijn gezicht afhouden. Tot zekere hoogte kwam het haar zoo dierbaar en bekend voor, maar er was ook zooveel in wat haar vreemd was en het beeld dat zij in haar hart bewaard had verjoeg.
Zij opende de mand en Albin begon zwijgend te eten.
Toen alles op was, - en dat was lang niet weinig, - wierp hij verlangende blikken naar den bodem van de mand, waar hij nog een paar broodkruimels uit op pikte.
‘Stakkert,’ zeide Mari, ‘je had vandaag zeker nog niet veel gegeten voor ik kwam?’ ‘Wat boschbessen en een paar rapen,’ antwoordde Albin. ‘Vroeg in den morgen sloop ik naar Olla's rapenvelden om er een paar te kapen. Maar ik kreeg er niet zooveel als ik gedacht had, want Elin Olla kwam opeens in het gezicht, zoodat ik gauw mijn biezen pakte.’
‘Geloof je dat ze je herkende?’ vroeg Mari eenigszins angstig.
‘Zij heeft me in het geheel niet gezien,’ antwoordde Albin. ‘Maar als ze me bij toeval gezien had, had ze me wel moeten herkennen.’
Hij begon te lachen, maar zijn lach had een valschen klank. De laatste jaren voor den oorlog waren Elin en hij veel samen geweest.
‘Er wordt verteld dat ze met iemand uit het kerkdorp gaat trouwen,’ zeide Mari, als antwoord op een onuitgesproken vraag.
‘Och, kom,’ zeide Albin, terwijl hij de beenen uitstrekte. ‘Wie mag dat zijn?’
‘Lindroth heet hij, menschen die hier zijn komen wonen. De vader is koopman geweest.’
‘Zoo, dan zal er wel geld en fraaiigheden genoeg zijn,’ zeide Albin, terwijl hij recht voor zich uit keek.
‘Dat zegt men,’ knikte Mari.
Het gesprek hokte een oogenblik.
| |
| |
‘Het is vreemd om weer oude wegen te bewandelen,’ begon Albin opnieuw. ‘Alles komt me hier zoo hetzelfde voor. Je kunt aan de akkers niet merken dat er oorlog geweest is, - en zoo.’
‘Zoo goed als in 't geheel niet,’ bevestigde Mari.
‘En iedereen leeft als vroeger?’
‘Zoo ongeveer, kalmpjes en stil. Alles is zoo vreeselijk duur, maar het werk wordt tegenwoordig zoo goed betaald, dat de meesten het beter hebben dan vroeger. Van degenen die ik ken, natuurlijk.’
‘Werkt de zagerij?’
‘Die stond een tijdlang stil maar is nu weer in vollen gang.’
‘Liggen er buitenlandsche schepen in de baai?’
‘Verscheidene.’
‘En betalen ze goed voor het laden?’
‘Zoo goed, dat menige baas niet half zoo'n groot inkomen heeft, zeggen ze.’
‘En dansen en schommelen de jongens en meisjes nog net als vroeger?’
Ja, de jongens en meisjes dansten nog als vroeger en schommelden ook nog samen.
Albin zweeg. Zijn handen gingen open en toe, krachtig; misschien grepen zij zoo maar de ijle lucht in, misschien omklemden ze een grasstrootje. ‘Ja, ja,’ zeide hij toen op gedempten toon, ‘zoo gaat het.’
‘Hoe had je nu gedacht,’ zeide Mari voorzichtig en zacht, ‘wat - denk je nu voorloopig te doen?’
Albin keek met een vorschenden blik op.
‘Ik dacht nog een tijdlang hier in het bosch te blijven. Als ik tenminste aan eten en zoo kan komen, - want anders gaat het natuurlijk niet.’
Mari dacht even na. ‘Morgen is het baddag,’ zeide zij toen nadenkend. ‘We hebben takken noodig en ik kan zeggen dat ik wat leniger hout wil gaan zoeken dan onze eigen berkentakken. En als ik een reden heb om naar het bosch te gaan, kan ik ook wel voedsel voor je mee nemen.’
| |
| |
‘En ik,’ zeide Albin met een stralend gelaat, ‘zal toonen dat ik knuisten heb. Er loopen hier altijd koeien te grazen, die ik best kan melken, zonder dat iemand het bemerkt.’
Mari maakte zich gereed om te vertrekken.
‘Kunt u me niet een breekijzer of een bijl bezorgen?’ vroeg Albin, en toen hij zag hoe het gezicht van zijn moeder betrok, voegde hij er bij: ‘Alleen maar om de schuur in te kunnen komen bij slecht weer.’
‘Ik zal zien,’ antwoordde de moeder.
Den volgenden dag verscheen zij op het einde van den namiddag en had zij behalve het eten een vork bij zich, een porceleinen kruik en een kleine bijl. Het blad van de bijl had meer van een zaag, zeide hij, maar eenig nut kon die toch altijd wel doen. Toen Albin haar bedankte was hij zoo hartelijk en keek hij haar zoo eerlijk aan, dat het haar echt goed deed.
Ditmaal behoefde Mari niet op hem te wachten en dat was maar goed ook, want zij kon toch geen eeuw wegblijven om een paar takken voor de badkamer te halen. Des Zondagsavonds daarentegen had zij meer tijd, zij had gezegd lieden in Räfsbacka te gaan bezoeken, waar zij mee om placht te gaan.
‘De tijd is lang als je zoo drommels voorzichtig moet zijn om met niemand in gesprek te komen,’ zeide Albin een beetje mismoedig. ‘Ik heb verscheidene malen zoo dicht onder de vensters gekropen van Olla en om de bijgebouwen van Sjöö dat ik bijna zien kon wat er in de pannen op het vuur stond. Menige kennis heb ik achter een steen beloerd en afgeluisterd wat hij zei, maar te voorschijn komen en hen goedendag zeggen, daar had ik geen moed toe.’
‘Neen, neen,’ riep Mari verschrikt uit, ‘doe dat toch vooral niet, je weet nooit of ze je niet pakken zouden.’
‘U moet niet denken dat ik daar ook niet bang voor ben,’ zeide Albin kortaf, terwijl hij een langen, zuigenden trek aan zijn leege pijp deed. Zijn tabak was weer op.
‘Als ik maar iets te lezen had,’ ging hij op denzelfden toon voort. Dit was gemakkelijk genoeg, zeide Mari.
| |
| |
De kranten kon zij best meenemen, als zij ze thuis gelezen hadden. En ze hadden een kist vol boeken op zolder. ‘Dat weet ik,’ zeide Albin, ‘maar ze zijn zeker wel heel oud en eigenaardig, maar iets is toch beter dan niets.’
Met de tabak was het een andere kwestie. Mari durfde Frederiks provisie niet weer aanspreken, het mocht eens uitkomen.
‘Kunt u niet wat tabak in de stad koopen als u er toch eens heen moet?’ opperde Albin.
‘Zeker, dat zou ik wel kunnen, maar die is zeker heel duur en ik heb geen eigen geld.’
‘Geen nood,’ zeide Albin, ‘ik heb nog een paar honderd mark over. Ik had meer kunnen hebben als ik maar lust gehad had om te sparen en als ik er maar verstand van had. Eén oogenblik had ik zooveel, dat ik er wel een klein huisje voor had kunnen koopen. Dat was in Viborg, vlak voordat we er weg moesten. Toen ik op een avond eens op straat liep, stond een kerel me op een trap toe te wenken. Ik liep hem na en toen kwamen we in een groot vertrek, waar vijf of zes mannen geld zaten te verdeelen uit een groote brandkast. Ik had nooit geweten dat er zooveel geld bestond. Biljetten van vijfhonderd- en duizend mark vlogen rond alsof het niets was, en iedereen nam zooveel als hij maar pakken kon. Denzelfden nacht leerde een jongmensch uit Viborg me een kaartspel dat één en twintig heet; ik verloor de helft van mijn geld met dat akelige spel waarbij je niets doet dan verliezen. Een andere kerel had voor een half millioen bankbiljetten in zijn zakken en in de kappen van zijn stevels gestopt. Hij sliep met al zijn kleeren aan en een geladen pistool in iedere hand.’
Mari had nauwelijks geluisterd. Zij verafschuwde die verhalen over de misdaden van de Rooden. Zij maakten hem tot een vreemdeling voor haar, en riepen dat te voorschijn, wat zij juist met inspanning van alle krachten wilde vergeten. Wat een geheel ander gevoel bezielde haar als hij naast haar zat en zwijgend met een geweldi- | |
| |
gen eetlust het eten opat, dat zij hem met zooveel moeite bezorgde. Dan kon zij bijna denken dat alles was als vroeger, dat zij schofttijd hield op de weide met haar knappen, flinken zoon, dien iedereen haar benijden moest.
Albin haalde zijn portefeuille te voorschijn. De biljetten die hij haar gaf, waren niet vuiler dan papieren geld gewoonlijk is, als het uit de wonderlijke schuilhoekjes te voorschijn komt waar de bewoners van het platteland het verbergen. Het zag er eerder schooner uit, en toch kon zij er bijna niet toe komen om het aan te raken en het op den bodem van de mand te leggen. ‘Een almanak zou u ook wel voor me kunnen koopen,’ zeide Albin. ‘Ik heb wel een stok waar ik iederen dag een kerf in geef, maar dat is toch moeilijk bij te houden. Ik zit altijd uit te rekenen wanneer er vergadering in de vereeniging is en wanneer er gedanst zal worden en hoe het met den landbouw staat en wat de boeren doen. En in den almanak staan de feestdagen en kermissen aangegeven en zoo al meer.’
‘Morgen aan den dag ga ik naar de stad,’ antwoordde Mari. ‘Maar ik denk niet dat ik dan 's avonds hier kan zijn.’
En het ging zooals Mari gedacht had. Toen zij in den namiddag met haar boodschappen thuis kwam, was er van allerlei te doen wat haar verhinderde om tegen den avond weer uit te gaan. Dat zou bovendien heel wonderlijk geschenen hebben.
Het was een koele avond met zware wolken. Alle oude teekens wezen er op dat het met het mooie weer gedaan zou zijn. Frederik zwoer dat hij rattenkruid voor zijn ontbijt zou eten als er gedurende de volgende vier en twintig uur geen regen viel, en de pijn in Mari's rug werd zooveel erger dat er niet aan te twijfelen viel dat er regen in aantocht was.
En jawel. Den volgenden morgen viel de regen in dichte stralen op het veld neer, even dicht aanéén gesloten als in den zomer de korenaren. Frederik behoefde dat onaangename ontbijt niet te eten.
| |
| |
Maar Mari voelde zich uiterst gedrukt. Albin, dacht zij, toen de regen zonder ophouden tegen de ruiten kletste. Albin! Hij werd zeker wanhopend van het stilliggen en nietsdoen. Als er veel van zulke dagen achteréén komen, houdt hij het niet uit. En zij onderzocht den hemel even angstig en smeekend alsof de oogst en het geluk van heel het jaar afhing van de spoedige wederkomst van de zon.
Die laatste dagen waren de wonderlijkste geweest van Mari's heele leven, de fataalste en langste, vond zij. Als iemand haar gezegd had dat er weken en maanden sinds Albin's terugkomst verloopen waren, - zou zij het nauwelijks hebben durven tegenspreken. En al haar gedachten waren nu steeds bij haar zoon in het bosch, wat zij ook om handen had.
Uiterlijk leed niemand op ‘Prinsas’ er onder, - tot daar aan toe. Het huishouden ging zijn gewone gangetje, en op de zorg van het vee viel blijkbaar ook niets aan te merken, dat kreeg vrijwel wat het hebben moest. Daardoor bemerkten Frederik en Ernfred niets bizonders aan Mari; maar de koeien, die vriendelijk en zorgzaam behandeld moeten worden, toonden hun ontevredenheid door minder melk te geven.
's Morgens ging Mari naar den zolder om de oude boeken na te zien en er een paar voor Albin uit te kiezen. Zij vond het prettig en het deed haar goed om voor hem bezig te zijn, vooral nu zij voor de eerste maal genoodzaakt was hem zonder eten te laten.
De boeken zagen er niet veelbelovend uit. Ze waren vuil, vochtig, de ratten hadden er aan geknaagd en de bladen zaten los. En zooals Albin zei, wonderlijk van inhoud waren ze. Mari kon niet zeggen waar ze vandaan kwamen, zij waren er al lang voor zij zelf op ‘Prinsas’ verscheen.
‘Dieet voor Tabakrookers’, ‘Practische raadgevingen voor de bevordering van den Landbouw’, een A-B-C-boek met een wanstaltigen haan op het laatste blad, een bundel ‘Sermoenen’, een ‘Hof- en Staatskalender van het jaar 1787’, een catechismus, ‘Thecla’, wat haar
| |
| |
verhaaltjes toe schenen, en dat zij op zij legde, ‘Liedjes van Valerius’, ‘Raadgevingen voor het verhinderen van ongelukken te water en te land’.........
Neen, het vertelselboek en de liedjes waren de eenige die in aanmerking konden komen. Een oogenblik dacht Mari aan de ‘Sermoenen’, - of aan den bijbel in de la van de commode. Misschien zou de lectuur van die heilige boeken Albin's gemoed veranderen, misschien zou hij daardoor een helderder begrip krijgen van zijn groote zonde en zou die hem naar de lichte wegen van eerlijke menschen terug voeren......
...... Zichzelf aangeven en zijn straf op zich nemen?... Was dat het eenige rechtvaardige?...... Wenschte zij dat in het diepst van haar hart?...... Neen, de ‘Sermoenen’ moesten maar blijven waar die waren, en de bijbel moest maar in de la blijven liggen, dien hadden zij immers zelf iederen Zondag noodig, of zij naar de kerk gingen of niet.
Later op den dag liep Mari als een dief in haar eigen huis rond. Zij verzamelde de kranten van de afgeloopen week en legde die achter het gebloemde cretonnen gordijn op het rek boven de kachel. Een schaar en een pak lucifers gingen denzelfden weg op, met een paar beenen knoopen, een naald en een klos garen.
De zware, dreigende wolken waren zoo langzamerhand uit één gegaan, maar de regen bleef met tamelijke kracht door stroomen. Daarom ontstond er eenige verbazing toen Mari zich na het avondeten gereed maakte om uit te gaan.
‘Kijk moeder eens! Zij begint op haar ouden dag 's avonds het huis uit te vliegen,’ zeide Frederik eenigszins verbaasd.
‘Ik zal wel weer eens met eieren naar Räfsbacka mogen gaan.’ zeide Mari, zoo geloofwaardig als zij kon. ‘Die Mevrouw was zoo vreeselijk vriendelijk tegen me en ik moest vast beloven om terug te komen, zoodra ik een stuk of twintig eieren bij elkaar had. Zij kan ze evengoed krijgen als dat we ze in de stad verkoopen. Het is niet
| |
| |
aardig, dat ik haar al niet eerder wat gebracht heb, zij is zoo echt vriendelijk, en zoo blij en dankbaar voor de minste kleinigheid.’
‘Maar de wegen zijn zoo vreeselijk modderig,’ zeide Frederik, ‘en het regent ook nog wat. Het kan even goed tot morgen wachten.’
‘Belofte maakt schuld,’ antwoordde Mari. Haar hart bonsde als dat van een dief die voor het eerst aan het stelen gaat, want haar mand was vol van de meest verschillende zaken. Het ontbrak er nog maar aan, dat ze er eens in keken. Zij holde bijna het erf af, hoe gevaarlijk dat ook voor de komende avonden zijn kon.
Dit maal ging zij heelemaal niet naar Räfsbacka. De moeite ontzag zij niet, en de wegen schrikten haar niet af. Haar verlangen om Albin weer te zien was zóó groot en machtig, dat zij haar bezoek onmogelijk langer kon uitstellen. Daarom ging zij juist ver genoeg den weg naar Räfsbacka op om hen thuis om den tuin de leiden, als zij haar door het venster wilden nakijken. Misschien hadden zij dat wel gedaan. Zij kon niet ontkennen dat zij heel zeker wantrouwen had opgemerkt onder haar huisgenooten. Maar onder al haar bekommeringen had zij tenminste den troost dat de regen zoo langzamerhand ophield. De hemel zag grauw en zwaar, nieuwe regenbuien lagen heel zeker voor morgen gereed, maar het kwam haar heel goed te pas dat het nu tenminste droog was.
Albin had den dag in de schuur doorgebracht, nadat hij de scharnieren van een der deuren had losgebroken. Hij had er reeds iets op bedacht om de deur van binnen zoo toe te doen, dat je er op een afstand niets bizonders aan opmerkte.
Al de nuttige geschenken deden hem veel plezier. Hij was zoo blij als een jongen op een kermis.
Mari zat hem in stilte onafgebroken op te nemen. Toen zij hem zoo zag lachen en op zijn gewone, levendige wijze hoorde praten, kon zij nauwelijks begrijpen dat hij werkelijk meegedaan had aan al die vreeselijke dingen, waar- | |
| |
van hij haar verteld had, - en misschien nog aan veel andere, waarover hij niet gesproken had. Hoe langer zij hem aankeek des te onwaarschijnlijker, onmogelijker kwam het haar voor. Zij kon zich veel gemakkelijker verbeelden dat zij in den schofttijd bij hem zat en dat alles nog was als in de goede dagen van vroeger. Zeker, zij rustten samen uit na gezamenlijken arbeid............
Zoo moest het zijn. Zoo moest zij het voelen de korte oogenblikken die zij het waagde van zijn gezelschap te genieten, van hem die eens haar liefste kind was geweest. Zou zij niet honderdmaal sterker voor hem gevoelen, die haar van zijn geboorte af al zooveel verdriet veroorzaakt had, dan voor Ernfred, die altijd gesloten en stil geweest was en altijd gedaan had wat hij moest doen, of voor de meisjes, die toen zij nauwelijks over den rand van de tafel konden kijken, al over Helsingfors begonnen te praten en nog eens Helsingfors? Zeker, - dat was niet meer dan natuurlijk. Zij herinnerde zich wat de proost in Räfsbacka eens gezegd had van een heilig man, die Augustinus heette: De zoon van zooveel tranen kon niet verloren gaan. Die woorden waren nu op haar en Albin toepasselijk. Al zou hij ook nooit een voorbeeld voor anderen worden, verloren kon hij toch niet zijn. Zóó streng kon God niet tegen haar zijn dat Hij haar Albin voor eenige vluchtige oogenblikken teruggeschonken had om hem haar daarna door de menschen te laten ontnemen om hem voor eeuwig in de gevangenis te zetten.
En zij bleef Albin aanzien alsof zij met haar blik al het vreemde in zijn gelaat zou kunnen uitwisschen en al het sombere dat zich achter dat dierbare voorhoofd verborg.
‘Waar kijkt u naar?’ vroeg Albin eenigszins verward door haar volhardenden blik. ‘Zie ik er uit als een ragenbol? De laatste maand heb ik niet in den spiegel gekeken, maar ik veronderstel dat mijn haar wel erg gegroeid is. Misschien wilt u het knippen, nu we een echte schaar voor ons nieuwe huishouden gekregen hebben?’
‘Zeker. Buig je hoofd maar voorover.’
En voorzichtig, met veel zorg begon zij zijn zwaar,
| |
| |
zacht haar te knippen, zooals zij zoo vaak gedaan had toen hij een kleine jongen was, die nog niet aan de boeien der volwassenen liep.
‘Zie zoo,’ zeide zij, terwijl zij de handen liet zakken, ‘nu zie je er weer uit als een fatsoenlijk mensch. Als je dien vreeselijken baard nu ook maar kwijt was......’
Albin trok zich haastig terug.
‘Neen, neen, den baard moet ik houden. Die brengt altijd eenigszins van het spoor.’
Er ontstond een drukkende stilte.
‘Rook een beetje,’ zeide Mari om iets te zeggen. ‘En lees de kranten maar, als je lust hebt.’
‘Dank u wel,’ zei Albin, die de kranten aannam.
Het begon flink te schemeren. De regenwolken zeilden voort, gereed om ieder oogenblik neer te storten. Maar Mari kon er maar niet toe komen om op te stappen. Zij dacht aan de bittere waarheid dat het lang zou duren eer zij zich weer eens zulk een vertrouwelijk oogenblikje met Albin veroorloven kon. Van welken kant zij het ook beschouwde zij kon niet anders dan overtuigd zijn dat Frederik haar gedrag dezen avond heel vreemd gevonden moest hebben. Zij zou een ander maal maar niet te veel op zijn goedgeloovigheid moeten vertrouwen.
‘We moeten een andere plaats bedenken, waar we elkaar ontmoeten,’ zeide zij op eens als een gevolg van haar gedachtengang. ‘Een plaats dichter bij onze woning.’
Albin keek van zijn krant op, die hij niettegenstaande de duisternis trachtte te ontcijferen.
‘Mij goed, als het maar aan dezen kant van den weg is want ik zou niet graag menschen tegen komen.’
‘Weet je waar die groote steen ligt, waar we Ida eens gevonden hebben toen ze 't huis uit was geloopen?’
Albin knikte.
‘Ik geloof het wel. Jawel, ik weet het nog.’
‘Onder dien steen zal ik je eten leggen en alles wat ik verder vinden kan, want ik geloof dat ik nu vooreerst niet meer komen durf. Als je iets hebben wilt, schrijf het dan maar op, ik zal voor pen en papier zorgen. Schrijf
| |
| |
vooral met groote letters, want lezen is mijn zwakke punt. En wees vooral voorzichtig! Kom niet zoolang het nog licht is, het is zoo dicht bij ons.’
‘Dat is waar,’ zeide Albin nadenkend. ‘Zoo dicht, dat ik eigenlijk even goed naar huis zou kunnen gaan......’
‘Neen, neen,’ riep Mari verschrikt, ‘dat is onmogelijk. Als we het vader hadden willen zeggen, hadden we het dadelijk moeten doen, maar dat durfde ik niet, en nu we zoolang achter zijn rug elkaar gezien hebben, is het heelemaal onmogelijk. Hij zou het mij nooit vergeven, dat weet ik, en jou evenmin.’
Albin trommelde met zijn duimen op zijn knieën.
‘Maar ik kan niet eeuwig als een dier in het bosch blijven leven. Ik zou me op onzen zolder, op uw zolder kunnen verstoppen een tijdlang en af en toe wat naar het bosch kunnen gaan, zonder dat iemand er iets van bemerkte. Dat was mijn plan, toen ik dien nacht bij u kwam, maar aangezien dit niet schijnt te gaan, zal ik me maar zoo spoedig mogelijk bij het gerecht gaan aangeven.’
Mari's hoofd was op haar borst gezakt.
‘Zegt je geweten je dat?’ vroeg zij zonder hem aan te zien.
‘Mijn geweten, mijn geweten,’ antwoordde Albin ongeduldig, ‘natuurlijk peins je over alles en nog wat als je zoo ver van menschen en dieren af leeft. En ik kan hier niet in de wei blijven zitten tot er mos op me begint te groeien. Er moet een einde aan komen, hoe ook.’
Mari boog naar voren om zijn hand te grijpen, voor het eerst sedert heel dien tijd.
‘Denk in ieder geval goed na, voor je iets doet waaraan niet meer te veranderen valt,’ zeide zij met dikke stem. ‘Wacht nog een paar dagen, of een paar weken, ik zal je een pan bezorgen om je eten in te koken, dan smaakt het beter, en warm ondergoed, zoodat je geen kou behoeft te lijden. Er zal voor jou wel even goed raad geschaft worden als voor de anderen, als je maar geen haast maakt.’
| |
| |
Zij had reeds een paar schreden gedaan, toen zij zich bedacht en om keerde.
‘Albin,’ zeide zij verlegen, ‘geef me als je blieft geld voor die eieren, ik heb thuis gezegd dat ik ze in Räfsbacka ging verkoopen’.
‘Wat - wat kosten ze?’ vroeg Albin, terwijl hij zijn portefeuille te voorschijn haalde.
‘Twintig mark, krijg ik gewoonlijk,’ antwoordde Mari, terwijl zij van verdriet en schaamte wel had kunnen huilen... ‘Je begrijpt dat ik niet anders kan.’
‘Natuurlijk,’ zeide Albin, ‘ik begrijp het best.’
Maar er was iets in zijn stem, wat haar de wandeling naar huis dubbel zwaar maakte.
| |
III
Een paar weken verliepen.
‘Wat mankeert je eigenlijk, Mari?’ vroeg Frederik dikwijls, terwijl de zoon en de schoondochter er niet minder over peinsden.
Er was zulk een onrust over Mari gekomen dat het niet langer onopgemerkt kon blijven. Haar oogen en handen schenen geen houvast te hebben, 's nachts wierp zij zich om en om tot het zweet haar over de slapen parelde, en af en toe schreeuwde zij in haar slaap alsof zij met messen gestoken werd.
‘Je zoudt naar den dokter moeten gaan, Mari, je wordt bij den dag geler en magerder. Het kan nooit goed afloopen als dat zoo door gaat.’
Maar iederen keer als hij met dat voorstel voor den dag kwam schudde Mari beslister het hoofd. Want, wat voor remedie hadden alle doctoren en professoren ter wereld tegen die ééne kwaal die haar in het geheim verteerde: Albin's onrust en wanhoop.
Zij ontmoette hem niet dikwijls meer, en hoewel haar dag één en al verlangen naar hem was, deinsde zij toch terug voor de korte oogenblikken, waarop zij samen waren.
| |
| |
Want bij den dag werd zijn gemoed weeker, werd hij meer en meer vervuld van zelfverloochening en berouw, - of misschien eerder van angst, dat was moeilijk uit te maken. Hij sprak er steeds meer van om zich zelf te gaan aangeven.
Mari had sinds lang haar angstig afwachtende houding opgegeven. Zij vroeg zich niet langer af of zij het recht had om zich tusschen Albin en zijn straf te plaatsen, of gewoonweg tusschen Albin en zijn ontwakend geweten, hoe ook. Zij bezwoer hem openlijk en met alle woorden die haar geschikt voor kwamen om zich toch steeds verscholen te houden en alles te doen wat hij kon om de maatschappij voor den mal te houden.
Dagelijks bracht zij naar den steen allerlei kleinigheden, die hem het leven wat veraangenamen konden. Zij durfde steeds meer en plunderde gewoon haar eigen woning. Onlangs had zij met vreeselijk veel moeite een geweer en patronen uit huis gesmokkeld, opdat Albin een haas, of een boschvogel zou kunnen schieten en daardoor wat beter eten krijgen. Zij bedacht niet dat de jachttijd voorbij was en een schot argwaan zou kunnen wekken. Zij bedacht evenmin dat Frederik ieder oogenblik het geweer zou kunnen missen. Het was reeds voorgekomen dat hij Ernfred beschuldigd had van het verdwijnen van kleinigheden, waar Ernfred, tot Frederik's woede, zeide niets van af te weten. Het was of Mari in een roes rondliep, zij hield geen rekening met allerlei risico als zij Albin er maar goed mee kon doen en er hem maar mee terug kon houden van zijn fatale besluit. Haar hart bonsde iedere maal dat zij den steen naderde, want zij was steeds in angst dat zij de zaken onaangeroerd zou vinden.
Mari legde een opvallende belangstelling aan den dag voor het weer. Frederik kon er zich maar niet genoeg over verbazen dat zij het zich zoo aantrok als het regende. De oogst werd toch in ieder geval de beste dien zij sinds jaren gehad hadden. Waarom trok zij het zich dan zoo aan?
Frederik had nog geen enkelen draad ontdekt, maar
| |
| |
zijn oogen waakten en hij was voortdurend op zijn qui vive.
Vroeg op zekeren morgen, juist toen Frederik en Ernfred aan hun dampende koffie zaten, trad Henrik Olla binnen. Hij was op weg van zijn hoeve achter de boschweide naar den schoenmaker in Räfsbacka, maar had ook een boodschap voor Frederik Prinsas zeide hij.
Men noodigde hem uit om te gaan zitten en een kop koffie te drinken. Langzamerhand kwam hij toen met zijn boodschap voor den dag.
Hij wilde een twee-persoons bed en een commode bestellen. Tja, daar zij oude kennissen waren, kon hij het evengoed dadelijk vertellen, Elin zou trouwen met den oudsten zoon van Lindroth uit het kerkdorp.
Frederik zette een ernstig gezicht en goot zijn tweede kop op zijn schoteltje leeg.
‘Zoo, zoo,’ zeide hij eenigszins somber, ‘ja, dan mogen we wel gelukwenschen.’
Henrik Olla zoog aandachtig op het kleine klontje suiker dat men zich in deze ellendige tijden veroorloven kon.
‘Ja,’ zeide hij, ‘we moeten het beste hopen. Ze zijn niet hier uit de streek en niemand kent hen feitelijk. Waar er vroeger sprake van geweest is, zou me meer aangestaan hebben, - je weet wel, met Albin. Maar die arme jongen heeft door zijn dolle streken alles bedorven. De duivel moet in hem gevaren zijn, - anders is het niet te verklaren.’
Op die woorden had Frederik niets aan te merken. Hij wist dat Olla uit een oprecht hart sprak en dat er geen kwestie was van leedvermaak, zooals bij verschillende lui in het kerkdorp en in Räfsbacka.
Verder had Olla geen nieuws. Ja toch, dat moest hij toch vertellen, al was het geen nieuwtje dat de menschen bij den dag vreeselijker werden. Iederen morgen konden Olla en zijn huisgenooten of dienstbaren versche sporen zien van stroopers, of dieven, die 's nachts aan het werk
| |
| |
waren geweest. Ze hadden aardappelen opgegraven of rapen, of knollen uitgetrokken, om van de onrijpe appels maar niet eens te praten, die hadden 't altijd hard te verduren gehad, ook vroeger in de wereld toen de menschen zich overigens nog schaamden.
‘Ik hoor niet tot de lui die den duivel op den muur afschilderen en ben ook niet gewoon om oude wijven-praatjes uit te strooien, -’ eindigde Olla, ‘maar ik ben vast overtuigd dat er zich Roode gardisten in het bosch schuilhouden. Af en toe vallen er schoten in het bosch en gisteren morgen -’
Hij hield op eens op en staarde naar het porceleinen kruikje, waaruit Mari het roomkannetje bijvulde.
‘Hebben jullie dieven gehad?’ vroeg hij verwonderd.
‘Zoo ver ik weet niet,’ antwoordde Frederik. ‘Ik mis af en toe wel eens een kleinigheid, maar dat zijn gewoonlijk dingen waar dieven niet om geven en die ze ook niet te pakken konden krijgen, dingen uit de keuken of de slaapkamer. Nietwaar, Mari?’
‘Ik heb niets gemist,’ antwoordde Mari kortaf, terwijl zij met de kruik naar de keuken ging.
‘Dat is toch eigenaardig,’ zeide Olla toen zij weer binnenkwam.
‘Toen Elin en de melkmeid gisteren morgen naar de wei gingen om een paar koeien te melken, die wij er des nachts hadden laten staan, zien zij op eens dat een kerel in het bruin heel kalm de belkoe zit te melken. De melkmeid gaf een gil van schrik, zoodat de kerel gelegenheid had om weg te loopen vóór zij zijn gezicht gezien hadden. Groot en gebaard was hij, dat was alles wat zij wisten. Op de wei naast de koe vonden zij een houten tobbe en een porceleinen kruik. De tobbe was ongemerkt, maar de kruik was precies dezelfde als die Mari daar juist in de hand had. Ik lette er speciaal op, omdat het zoo'n vreeselijk ouderwetsche teekening was.’
Frederik keek Mari aan, hij wist zelf niet waarom. Mari keek om beurten Olla en Frederik aan. Het werd haar duidelijk dat zij haar iets vroegen, en dat zij antwoorden
| |
| |
moest. Zeker, antwoorden, waarom zou ze met haar mond vol tanden staan? Er was maar één antwoord te geven.
Nooit had iemand zoo'n langdradig, overmoedig antwoord van Mari gehoord als nu:
‘Je behoeft niet veel in winkels te komen om te weten dat de winkeliers gewoonlijk verscheidene exemplaren van één soort hebben. En koopen kan iedereen, die maar geld heeft.’
‘Dat is waar,’ knikte Olla, ‘maar nu begrijpen jullie wel hoe ik op de Rooden kwam. De veiligheidstroepen zouden eens een kleine klopjacht moeten houden.’
Nu mengde Ernfred zich op zijn langzame wijze in het gesprek. ‘Er is sprake van geweest, maar slechts ter loops. In het kerkdorp heeft menigeen achterdocht, maar men weet niets met zekerheid.’
‘Dat geloof ik,’ zeide Olla, ‘maar het zou toch niet slecht zijn als er eens een oog in het zeil werd gehouden.’
Daarop ging hij over tot de zaken.
Frederik gaf korte, vlugge antwoorden. Dan en dan konden de meubels klaar zijn, zooveel kosten ze. Maar achter zijn duidelijke, weldoordachte woorden, verscholen zich wonderlijk verwarde gedachten.
Tevreden en vergenoegd ging Henrik Olla naar huis.
Mari bracht een emmer spoeling naar den varkensstal. Zij ledigde dien zoo onhandig dat de helft op den grond viel en op den rug van de zeug.
Frederik kwam langzaam naar haar toe. Zij zag hem komen, zij zag het komen en richtte vol koppigen trots het hoofd op.
‘Mari,’ zeide Frederik met trillende stem, ‘we hebben twee van die gebloemde oude kruiken gehad. Waar is de tweede?’
‘De tweede? Die heb ik laatst gebroken.’
‘Is die gebroken......’ zeide Frederik, en zij zag zijn wangen verbleeken. ‘Kun je me aankijken en het eens herhalen?’
| |
| |
‘Of ik......’ herhaalde Mari, ‘Zoo lang als je wilt.’
En dat was waar. Met de strakheid die nu over haar was meende zij zijn strenge blikken duizenden jaren lang te kunnen verdragen, als het noodig was zou zij de zon zelf, of Onzen lieven Heer zelf in het gelaat kunnen zien.
‘Ik vraag je nog eens,’ zeide Frederik gedempt, ‘is die zaak volkomen in orde? Je begrijpt wat dit voor ons allen beteekent. Denk eens goed na voor je antwoordt.’
Mari zette den leegen emmer op den grond alsof het dragen haar te zwaar was.
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zeide zij. ‘Je bent toch zoo dwaas niet om te denken dat ik iets met vreemde roode gardisten heb uit te staan?’
‘Vreemde? Ik heb niet van vreemde gesproken.’
‘Nou, wat bedoel je dan?’
Frederik streek een paar maal met de hand over het gelaat.
‘Niets, niets,’ zeide hij mat en bevend, ‘er overviel me alleen maar zoo'n wonderlijke gedachte. Maar het is immers onmogelijk.’
En hij ging langzaam naar zijn werk.
Ernfred kwam Mari bij de deur tegemoet. Zijn blikken zakten als schietlood diep op den bodem van haar ziel neer. Hij heeft het ook begrepen, dacht zij, nu haast hij zich om Frederik zijn wantrouwen mede te deelen.
Mari liep dien dag veel heen en weer. Eigenlijk kon niemand zich herinneren haar een oogenblik te hebben zien zitten. De woning, de stal, het kippenhok, het varkenshok, de put; de put, de keuken, de aardappelkuil. De lijdensweg kan zeer eenvoudige staties hebben.
De maaltijden bereidde zij, maar zelf nam zij er geen deel aan. Zij zou geen brok door haar keel kunnen krijgen, zeide zij, de lange, sluimerende ziekte zou nu zeker uitbreken. Zij begreep heel goed hoe onverstandig het was, zij voelde den grond onder haar voeten beven en waggelen, maar zij kon onmogelijk met de anderen aan tafel zitten en hun zwijgende, aarzelende beschuldigingen voelen die haar
| |
| |
den adem zouden benemen. Zij kon op de minuut af zeggen wanneer de schoondochter het te weten was gekomen, zoo duidelijk stond het op hun gezicht te lezen, al zag je ze ook maar even angstig in het voorbijgaan.
Later op den morgen ging Ernfred naar Räfsbacka, waar hij vrij lang bleef. Toen hij thuiskwam had hij een lang, fluisterend gesprek met Frederik in de houtschuur. Daarop toog hij naar het kerkdorp.
Het was laat op den namiddag toen hij voor de tweede maal thuis kwam. Hij ging direct de slaapkamer in. Door den kier van de deur zag Mari dat hij zijn uniform van de veiligheidstroepen aandeed.
‘Zoo, zoo,’ zeide Mari, toen hij de keuken in kwam, ‘hebben jullie van avond nog oefening?’
‘Neen,’ antwoordde Ernfred, en zijn borst ging zoo hevig op en neer, dat hij de woorden nauwelijks kon uitbrengen, ‘ik ga niet uit om te oefenen, maar we gaan op een drijfjacht.’
‘Zoo,’ zeide Mari, terwijl zij haar vreemde, half spottende stem als heel uit de verte hoorde, ‘en wie zoeken jullie, als ik het vragen mag?’
‘Wie anders dan de Rooden, die zich in het bosch bij de boschweide verbergen? We nemen lantarens mee, want als we ze niet vinden terwijl het nog licht is, zijn we van plan iedere schuur af te zoeken en......’
‘Zwijg, Ernfred,’ klonk Frederik's stem, en zijn stem klonk even hard als de slag waarmee zijn vuist op de tafel viel. ‘Dat zijn geheimen waarover je niet praten moogt, daar de Rooden overal hulp schijnen te hebben, zoodat je weldra op moeder noch echtgenoote meer vertrouwen kunt.’
Ernfred legde het geweer op den schouder. Bij de deur wendde hij zich om naar zijn moeder:
‘Ik zeg alleen maar, dat moeder slecht tegenover ons allen gehandeld heeft, als ik nu jacht moet gaan maken op mijn eigen broer.’
Kom, dacht Mari, het duurt nog wel wat eer ze allemaal bijéén zijn. Zij deed geen poging om Ernfred te vol- | |
| |
gen, ging niet eens naar het raam om te zien welken kant hij was opgegaan.
‘Vanavond komt er van geen eierenhandel in Räfsbacka, het is maar dat je het weet,’ zeide Frederik.
Mari keek hem glimlachend aan. Nu wist zij dat zij hem haatte. Hij stond voor haar als een vijand, zooals zij er onder heel haar lang vreedzaam leven nog nooit een gehad had.
‘Neen,’ zeide zij week, ‘hoe zou ik vandaag eieren kunnen verhandelen? We hebben er immers geen een te verkoopen.’
Frederik kwam een stap nader.
‘Zeg eens, Mari,’ zeide hij zacht, bijna smeekend, ‘kan het mogelijk zijn dat Albin in leven is en onder de Rooden is, die jij geholpen hebt?’
‘Zie je spoken op klaarlichten dag?’ antwoordde zij hoonend. ‘Albin is immers dood, we hebben immers niets meer met hem te maken.’
Frederik zweeg. Hij ging voor de tafel zitten met het hoofd op de handen. Hij was moe en krachteloos. Dit was te veel, en had hem overrompeld. Hij zag geen uitkomst.
Mari's oogen lieten hem een oogenblik niet los. Op haar gemak, zonder leven te maken, ging zij naar het voorhuis. Zij haalde een paar maal diep adem en liep toen beslist het erf op. Door het venster zag zij dat Frederik niet van houding veranderd was. En dadelijk daarop, bijna zonder dat zij wist hoe het in zijn werk was gegaan, holde zij, alsof haar leven op het spel stond, het bosch in aan den anderen kant van den weg.
Nu keek zij niet meer om. Laat ze maar komen, zong het in haar, laat ze maar komen, hoe talrijk ze ook zijn. Ze zullen mij niet krijgen, ze zullen ons niet krijgen, Albin en mij, nooit nooit......
De grond was glad van het vochtige mos en de dennenaalden. Zij gleed voortdurend uit en struikelde ook zeker wel een paar maal. Maar voort ging het, het was of de boomen haar tegemoet kwamen en voorbij ijlden. Daar
| |
| |
lag de steen die hun trouwe bondgenoot was geweest, zelfs gisteren nog, gisteren......... Daar lag het bedriegelijke moeras waar in Albin bijna verdronken was...... wanneer was dat......... wanneer? Jaren geleden...... toen hij klein was en verdwaalde...... en zij hem op de weide zat op te wachten met eten en warme koffie......
Ik ben niet moe, zong het bloed haar in de aderen, ik ben niet moe, in het geheel niet moe. Dit beteekent niets, ik ben er dadelijk, als - als, wat was er ook weer?......
Met moeite kwam zij overeind. Zij was over een boomwortel gestruikeld, en was zeker een tijdje bewusteloos geweest. Haar krachten begaven haar zeker. Hoe zij het ook beproefde, hard loopen kon zij niet meer, alleen maar voort strompelen.
Daar, daar kwam de schuur in het gezicht.
‘Albin,’ riep zij, terwijl zij op het luik bonsde en er aan trok, ‘Albin, kom naar buiten!’
Geen antwoord. En eerst nu bedacht zij dat hij zich evengoed ergens anders in het groote bosch kon ophouden.
Het werd steeds donkerder, het begon te regenen.
‘Albin! Ik ben het, je moeder! Doe toch open!’
‘Wat is er gaande?’ antwoordde Albin's stem in de schuur en dadelijk daarop opende hij het luik.
Albin had het geweer in de hand en legde het nu naast zich op het hooi.
‘Wat is er, moeder?’ vroeg hij met trillende stem, waar uit bleek dat hij vermoedde wat er gaande was.
‘Ze komen, ze komen, je moet hier dadelijk vandaan.’
Albin sprong het luik uit en stond nu op het veld, naast zijn moeder. Maar het zag er niet uit alsof hij gereed was om te vluchten. Geen woord kwam er over zijn lippen, alleen een diepe zucht.
‘Albin,’ zeide Mari opgewonden, ‘haast je. Ze kunnen hier ieder oogenblik zijn. Ik ben in het bosch gestruikeld en weet niet hoe lang ik er wel gelegen heb. Anders was ik wel vroeger gekomen. Ze zullen alle schuren doorzoeken. Laat je boel maar achter en haast je weg!’
| |
| |
‘Ik denk niet aan mijn boel,’ antwoordde Albin peinzend. ‘En ik denk er ook niet over om te vluchten. Laten ze maar komen.’
‘Albin!’ gilde Mari. ‘Ben je van plan je te laten vangen?’
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Op de een of andere manier moet het toch eindigen.’
Mari trok hem haastig aan den arm.
‘Kijk, kijk, daar! Daar komen ze!’
Uit de struiken kwam een keten in het gezicht van veldgrauwe gestalten, die langzaam naderden.
Mari viel op haar knieën.
‘Albin, Albin,’ riep zij, terwijl zij over haar eigen woorden struikelde, ‘je moet je niet laten vangen! Ik ben zoo oud, ik zal niet meer leven als je uit de gevangenis komt, ik zou je nooit weer zien! Hoor je niet wat ik zeg? We moeten vluchten. We moeten ons verdedigen...’
Nu had de ketting van jagers moeder en zoon bij de schuur in het gezicht gekregen. Er klonken commando's. Met geveld geweer vormden zij een halven cirkel. Enkelen haastten zich het bosch in om ook dien weg af te snijden.
Hoogstens een minuut lang nam Albin hun voorbereidselen in zich op, toen wist hij wat hem te doen stond.
‘Dat is niet noodig,’ riep hij, terwijl hij hen met de armen omhoog tegemoet ging.
Op hetzelfde oogenblik viel er een schot. Mari had zich van het geweer meester gemaakt en den loop op den steeds dichter wordenden cirkel van vijanden gericht. De hagel kwam in een berk terecht; niemand werd gewond. Er vielen een paar afgebroken takken naar beneden, de stijfbevroren bladeren daalden langzaam op den grond...
Maar alsof het schot haar zelf getroffen had, viel Mari van ‘Prinsas’ voorover op den grond, terwijl haar kromme vingers zich in de vochtige aarde boorden.
|
|