Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Kierkegaard
| |
[pagina 172]
| |
Al wat Kierkegaard hier van de religieuze bewogenheid getuigt, is evenzeer waar van iedere waarachtige ontroering. Wie een levensopvatting, een levensleer te propageeren heeft, wie een wetenschappelijk inzicht heeft mee te deelen, moge dit op vrij bevredigende wijze kunnen doen door middel van het directe woord, voor de persoonlijke ontroering, die de kunstenaar heeft weer te geven, de vluchtige stemming, uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren, de blijvende gemoedsstemming, door dieper levensinzicht gewekt, is de kunstvorm de eenige adaequate uitdrukkingswijze, de kunstvorm, die in zijn wezen tendenslooze alleenspraak is. En zooals de alleenspraak van den ‘prediker’ dadelijk van aard veranderen en het karakter van tendenslooze kunst, dat iedere zuivere en volkomen ontroeringsopenbaring eigen is, verliezen zal, zoodra hij zich in zijn eenzaamheid, - in zijn studeervertrek of op den kansel - zijn hoorders bewust begint te worden en het verlangen in hem opkomt, ze op de een of andere wijze, religieus of aesthetisch, te beïnvloeden, zoo zal ook de zelfopenbaring van den kunstenaar dadelijk haar zuiverheid verliezen, zoodra ze iets anders dan die zuiverheid zelve beoogt. Neen, het is niet het welgevallen van den artist, met het willig instrument zijner kunst schoonheid voort te brengen of de vriendelijke neiging van den sociaal gevoelende, anderen te laten meegenieten van de schoonheid die hij innerlijk of uiterlijk schouwt, niet ook de behoefte van den paedagogisch bezielde, de menschheid door middel van zijn kunst een hooger levens- of kunstinzicht deelachtig te maken, die den kunstenaar tot scheppen dringt, het is slechts de noodzaak, vorm te geven aan zijn ontroering, ‘sich selbst in eine Form zu bringen’ zooals Nietsche het uitdrukt, zich te vinden, te verwezenlijken, te redden. En met te meer graagte zal de kunstenaar voor deze zelfonthulling grijpen naar de indirecte uitdrukkingswijze der kunst, waarin hij zich tegelijkertijd belijdt | |
[pagina 173]
| |
en verbergt, omdat tegenover die behoefte, openbaar te worden, de schroom zich te verraden staat, de schroom van iedere fijngevoelige en dus gesloten kunstenaarsnatuur, voor anderen verstaanbaar uit te spreken, wat slechts voor God was bedoeld. Daarom grijpt hij met vreugde naar het prisma der kunst, dat het uitgezonden licht breekt en ontleedt - en ook de lyrische dichter, die zijn ontroering spontaan schijnt te uiten, ook de schrijver van zelfbelijdenissen, die zich vrij en zonder voorbehoud schijnt uit te spreken, geeft, zoo hij kunst geeft, zich zelf nooit direct, maar in de kunst gereflecteerd weder. Alle kunst is dus reflexie. Hoe persoonlijker nu, hoe subjectiever een kunstenaar is, d.w.z. hoe minder hij de gave bezit, zich achter de schijnbare objectiviteit der door hem geschapen, gefingeerde personen te verbergen - in den grond is iedere dichter subjectief en velen danken hun roem van objectiviteit dan ook slechts daaraan, dat men te weinig van hun persoonlijk leven afweet, en van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot het ontstaan van het kunstwerk, om den strijd, de hartstocht, de ontroering te zien, die daar achter verborgen ligtGa naar voetnoot1) - des te meer zal hij behoefte hebben, zich op andere wijze aan het oog van den lezer te onttrekken, des te dankbaarder zal hij zich bij voorbeeld voegen tot het fantastische spel der Romantici met hun mystificaties, hun geheimzinnigheid van in verborgen laatjes gevonden of uit het water opgevischte documenten, des te eer ook zal hij geneigd zijn, zich achter enkele of dubbele pseudonymiteit te verbergen of zijn toevlucht te nemen tot ironie, soms zelfs tot gewilde duisterheid. Geen wonder dan ook dat Sören Kierkegaard, die in zóó hevige mate de hartstocht der zelfonthulling heeft | |
[pagina 174]
| |
gekend, de behoefte, ook het heiligste en intiemste, ook hetgeen hij niet openbaren mocht of wilde, in kunstvorm te verraden en te versteken, waar hij het vermogen miste, zich achter het masker van verbeeldingen en ficties te verbergen, naar het spel der Romantiek heeft gegrepen, zich in ironie en mystificatie heeft gehuld, zich achter veelvuldige pseudonymiteit heeft verscholen, om uitdrukking te geven aan de diepste verborgenheid zijner zwaarmoedige natuur: de smartelijk hartstochtelijke liefdesverhouding, waarin hij tot zijn vader, zijn verloofde, zijn God gestaan heeft. Geen wonder, dat hij, die nooit treurspel- of romanfiguren heeft kunnen scheppen, de schrijvers zijner dagboeken, zijner zelfbelijdenissen, zijner filosofische betoogen en theologische verhandelingen gefingeerd heeft.
In het jaar 1848 schreef Kierkegaard, terugziende op zijn levenswerk, een verhandeling: ‘Gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid,’ waarvan hij eerst later, sterk gewijzigd en verkort het een en ander onder den titel: ‘Over mijn werkzaamheid als schrijver,’ heeft laten drukken. Natuurlijk gaf hij ook hier geen directe mededeeling. Wat immers is moeilijker voor een dichter te verklaren dan juist zijn dichterschap? Wat is onmogelijker voor anderen verstaanbaar onder woorden te brengen, dan de verhouding, waarin hij qua kunstenaar tot God heeft gestaan, dan de mate van bewustheid en onbewustheid, van vrijheid en gehoorzaamheid, waarmee hij, wat hij schrijven moest, in vrije willekeur heeft neergeschreven? Wat is moeilijker weer te geven, dan ‘het aandeel der Voorzienigheid in zijn schrijverswerkzaamheid’? En daarover nu wilde Kierkegaard schrijven naar aanleiding van het feit, dat zijn eerste groote werk ‘Enten - Eller’, (‘Het een of het ander’) herdrukt moest worden. Hij zag van uit de totaliteit zijner productie terug op zijn eersteling, op bladzijden als ‘het Dagboek van een Verleider’, als de verhandeling over Don Juan, op geheel dat | |
[pagina 175]
| |
omvangrijke ‘aesthetische’ werk, dat toch nooit de arbeid van een ‘aestheet’, maar de noodzakelijke zelfontlediging van een diep religieuze natuur was geweest. Maar de rechtvaardiging die hij zelf, hij, die den ernst kende van den verborgen strijd, die tot de productie geleid had, in de noodzakelijkheid dier zelfopenbaring bezat, gold die ook voor anderen? En hij zocht naar een gezichtspunt, waaruit dit aesthetische werk in het geheel van zijn Christelijke schrijverswerkzaamheid te rechtvaardigen was, - van die zeer bijzondere Christelijke schrijverswerkzaamheid, waartoe God hem geroepen had en gebruikte, waartoe God hem door leed en strijd en eenzaamheid had opgevoed. Hij zag terug op zijn levenswerk en hoe ‘opmerkelijk het was, dat hij van zijn vroegste jeugd af aan stap voor stap door zijn gansche ontwikkeling voorbereid werd om juist die soort schrijver te worden die hij werd.’ ‘Van kind af aan,’ schrijft hij, ‘was ik in de macht van een ontzaglijke zwaarmoedigheid, waarvan de diepte haar eenige ware uitdrukking vindt in de even zoo ontzaglijk groote behendigheid, die mij gegeven was, die onder schijnbare opgewektheid en levenslust te verbergen - mijn eenige vreugde, bijna zoover mijn herinnering reikt, dat niemand kon ontdekken, hoe ongelukkig ik mij gevoelde, welke verhouding (de gelijkheid der zwaarmoedigheid en der kunst van veinzen) immers aanduidt, dat ik op mijzelf en op de godsverhouding was aangewezen. - Als kind was ik streng en ernstig in het Christendom opgevoed, menschelijkerwijze gesproken, onzinnig opgevoed; reeds in mijn allereerste kindsheid had ik mij vertild aan indrukken, waaronder de zwaarmoedige grijsaard, die ze mij opgelegd had, zelf bezweek - een kind, dwaselijk als een zwaarmoedig grijsaard gekleed. Vreeselijk! Wat wonder, dat er een tijd is geweest, waarop het Christendom mij als de meest onmenschelijke wreedheid voorkwam, ofschoon ik toch nooit, zelfs toen ik er het verst | |
[pagina 176]
| |
van afstond, den eerbied er voor heb verloren; vast besloten, vooral, als ik niet zelf de keuze doen zou Christen te worden, nooit iemand in te wijden in de moeilijkheden, die ik kende, en waarvan ik nooit iets hoorde of las. Maar gebroken met het Christendom of het opgegeven heb ik nooit; nooit er aan gedacht, het aan te vallen - neen van den tijd af aan, dat er sprake van kon zijn, mijn krachten te gebruiken, was ik vast besloten, alles te doen om het te verdedigen, of in ieder geval, het in zijn ware gedaante voor te stellen; want reeds zeer vroegtijdig was ik door mijn opvoeding in staat, er mij van te vergewissen, hoe zelden het Christendom in zijn ware gedaante wordt voorgesteld, hoe zij, die het verdedigen, het meestal verraden, en hoe zelden de aanvallers het eigenlijk treffen, terwijl ze, wat nog steeds mijn meening is, juist bijzonder goed de bestaande Christenheid treffen, die eerder een karikatuur van het ware Christendom moest worden genoemd, of een ontzaglijk quantum misverstand, zinsbedrog en dergelijke, met een heel kleine dosis waar Christendom gemengd. Zoo had ik dus tot op zekere hoogte het Christendom lief: het was mij het eerbiedwaardige - wel is waar had het mij, naar den mensch gesproken, hoogst ongelukkig gemaakt. Dat hing samen met mijn verhouding tot mijn vader, tot hem dien ik het meest heb liefgehad - en wat wil dat zeggen? Daarin ligt juist besloten, dat hij het was, die mij ongelukkig maakte - maar uit liefde. Zijn fout lag niet in gebrek aan liefde maar daarin, dat hij een grijsaard en een kind verwarde...... Zoo trad ik het leven in, in alle opzichten bevoorrecht, wat geestesgaven en uiterlijke omstandigheden betreft; daar was en werd nog steeds alles gedaan, om mijn geest zoo rijk mogelijk te ontwikkelen. Ik kan in zekeren zin zeggen, dat ik blij en vrij - maar met een uitgesproken sympathie voor het lijden en voor alles wat op de een of andere wijze verdrukt of lijdend is - het leven in ging; trotsch, bijna overmoedig was mijn levenshouding. Ik heb er | |
[pagina 177]
| |
nooit een oogenblik in mijn leven aan getwijfeld, dat men kan wat men wil - slechts één ding niet, anders onvoorwaardelijk alles, maar één ding niet, niet zulk een zwaarmoedigheid als die, in welker macht ik mij bevond, van zich af zetten; het is nooit in mij opgekomen, (ja, anderen zullen het als inbeelding beschouwen, maar voor mij is het in waarheid zoo geweest, even waar als het volgende, dat weer aan anderen inbeelding zal schijnen) dat er iemand kon leven of heden ten dage kon worden geboren, die mijn meerdere zou zijn - in mijn binnenste was ik voor mijzelf de ellendigste van allen; het is nooit in mij opgekomen, dat, al had ik het vermetelste beproefd, ik daarin niet zou slagen - slechts in één ding niet, overigens onvoorwaardelijk in alles, maar in één ding niet, niet de zwaarmoedigheid van mij af te zetten, van het lijden waarvan ik nauwelijks één enkelen dag bevrijd ben geweest. Maar inmiddels moet dat zóó worden verstaan, dat ik reeds zeer vroeg in het denkbeeld was ingewijd, dat slagen overwinnen beteekent in eeuwigen zin, hetgeen in tijdelijken zin lijden is; zoo dat dit weder in overeenstemming was met het innerlijk inzicht van mijn zwaarmoedigheid, dat ik eigenlijk (in tijdelijken zin) tot niets deugde.... Ver terug in mijn herinnering vind ik reeds de gedachte dat er in iedere generatie twee of drie zijn, die voor de anderen worden opgeofferd, gebruikt om door vreeselijk lijden te ontdekken, wat de anderen ten goede komt en in mijn zwaarmoedigheid begreep ik aldus mij zelve, dat ik daartoe was uitverkoren.’ Hij herinnert zich den tijd zijner ‘afdwalingen’, ‘ach, tot den weg des verderfs toe’ en den invloed, dien de dood zijns vaders op hem gehad heeft. ‘Toen stierf mijn vader. De machtige religieuze indrukken van mijn jeugd, door een zekere idealiteit verzacht, kregen op nieuw macht over mij, ik was nu ook zooveel ouder geworden, dat ik beter bij mijn opvoeding paste, waarvan het ongeluk juist is, dat ze mij eerst volkomen ten goede zal komen, wanneer ik veertig | |
[pagina 178]
| |
jaar oud zal zijn geworden. Want mijn ongeluk was, bijna van mijn geboorte af aan en door mijn opvoeding ten top gevoerd: geen mensch te zijn. Maar als men kind is - en andere kinderen spelen, maken pret en wat ze verder uitvoeren, ach, en als men jongeling is - en de andere jongelingen beminnen, dansen en wat ze verder uitvoeren: dan ofschoon men kind en jongeling is, geest te zijn, vreeselijke kwelling, te vreeselijker, wanneer men met behulp der fantazie het kunststuk volbrengt, de jongste van allen te schijnen. Maar dat ongeluk is al minder groot, wanneer men veertig jaar oud is en in de eeuwigheid bestaat het niet...... Niets is mij onbekender en vreemder dan dat weemoedig verlangen naar kindsheid en jeugd; ik dank mijn God, dat die tijd achter mij ligt en ik voel mij nu, iederen dag, dat ik ouder word, gelukkiger, doch slechts zalig bij de gedachte aan de eeuwigheid, want het tijdelijke is nooit het element van den geest en kan het nooit worden, maar het is in zekeren zin zijn lijden.’ Hij denkt aan zijn verloving met Regine Olsen en aan de verbreking van dien band, de dubbele daad, die hem tot dichter gemaakt heeft: ‘Aan het begin van mijn eigenlijke werkzaamheid als schrijver ging een gebeurtenis vooraf - of juister gezegd een daad; een gebeurtenis zou waarschijnlijk niet voldoende zijn geweest, het was een daad, ik moest zelf handelend optreden. Ik kan dat feit niet nader toelichten, waarin het bestond, hoe vreeselijk het in dialectisch opzicht was saamgesteld, ofschoon in ander opzicht weer zeer eenvoudig. Waarin de collisie lag, kan ik niet zeggen, ik kan alleen den lezer verzoeken, niet aan openbaringen of iets dergelijks te denken, want voor mij is alles beredeneerd. Daarentegen zal ik de gevolgen van het feit mededeelen, voor zoo ver dat dienen kan om mijn schrijverswerkzaamheid toe te lichten. Het was een dubbele daad. Ik was eigenlijk, hoe zeer ik ook in ander opzicht geleefd had, in menschelijken zin kindsheid en jeugd overgesprongen, dat moest | |
[pagina 179]
| |
vermoedelijk (zoo zal wel de bedoeling van de Voorzienigheid geweest zijn) ingehaald worden: inplaats jong te zijn geweest, werd ik dichter, hetwelk een tweede jeugd is. Ik werd dichter, maar met mijn religieuze voorbereiding, ja met mijn uitgesproken religieuziteit, werd diezelfde daad tevens voor mij een religieuze opwekking, zoodat ik in den meest beslisten zin mij van mijn verhouding tot het religieuze bewust werd, waar tegenover ik immers slechts als tegenover een mogelijkheid had gestaan. Die daad maakte mij tot dichter.’ Hij denkt ook aan die andere daad, de door hem uitgelokte botsing met het spotblad, de ‘Corsar’, die later de catastrophe van zijn leven heeft ingeleid; hij denkt aan die vele belangrijke of schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, waarmee de Voorzienigheid hem opgevoed heeft, een opvoeding die zich reflecteerde in het proces zijner productiviteit, hij ziet den weg, dien God met hem gegaan is om hem tot een derzulken te maken, die door strijd en lijden ontdekken moeten, wat het gansche geslacht en velen na hem ten goede komt en hij schrijft: ‘Het is mij onverklaarbaar, wat mij zoo vaak is overkomen, hoe, wanneer ik iets deed, waarvan ik onmogelijk kon zeggen, waarom ik het deed of waarvan het mij niet inviel naar het waarom te vragen, wanneer ik als gewoon mensch eenvoudig den drang van mijn natuur volgde, datgene, dat voor mij dus slechts zuiver persoonlijke beteekenis tot aan de grens van het toevallige had, juist een geheel andere ideale beteekenis bleek te bezitten, wanneer ik het achteraf in het licht van mijn werkzaamheid als schrijver beschouwde; hoe veel, dat ik zuiver persoonlijk deed, juist, verwonderlijk genoeg, datgene was, dat ik qua schrijver had moeten verrichten. Onverklaarbaar is het mij geweest, hoe zoo vaak schijnbaar geheel toevallige kleine omstandigheden in mijn leven, die dan weliswaar door mijn fantazie aanmerkelijk werden vergroot, mij in een bepaalden toestand hebben gebracht; en ik verstond mijzelf niet, werd zwaarmoedig - en zie, dan ontwik- | |
[pagina 180]
| |
kelde zich daaruit een stemming en juist die, die ik bij het werk, dat mij in dien tijd bezighield en juist op die plaats, noodig had.’ Ja, God heeft hem geleid stap voor stap, God heeft hem opgevoed, en die opvoeding reflecteerde zich in het proces zijner productiviteit en zoo duidelijk ziet hij den weg, dien God met hem gegaan is, dat hij gevoelt, hoe geen schakel uit de keten zijner daden, geen stadium op den weg zijns levens kon hebben ontbroken, noch de neerslag daarvan in het geheel zijner werken kon worden gemist, zonder het begrip en de uitwerking van zijn ‘prediking’ schade te doen. Voor deze gedachte, dat, zoo hij zelf het doel, dat God met hem bereiken wilde, van den aanvang af aan had gezien en doelbewust had nagestreefd, hij niet anders had kunnen handelen, niet anders had kunnen schrijven, dan hij gehandeld en geschreven heeft, ja, dat hij zelfs de catastrophe, die hij, onbewust van de gevolgen, heeft uitgelokt, willens en wetens over zich had moeten brengen, heeft hij, als kunstenaar, den frappanten, den pakkenden vorm gezocht. En terwijl hij zich in deze veronderstelling, dit ‘Gezichtspunt’ voor zijn schrijverswerkzaamheid verdiepte, vonden zijn fantazie en zijn scherpzinnigheid er een buitengemeen en zeer begrijpelijk vermaak in, alles wat hij als gewoon mensch had gedaan, wat hij door den dwang der omstandigheden en naar den drang zijner natuur had moeten doen en moeten schrijven, in te voegen en in te passen in het plan, dat hij achteraf voor zijn leven opstelde. Hij had dus, zegt hij, van den aanvang af aan, het bewuste en tot in de kleinste bijzonderheden berekende, paedagogische doel gehad, de wereld, die in geheel andere categorieën leefde, op te voeden tot het ware Christendom. Hoe hij dat had moeten aanleggen? Natuurlijk niet door maar zoo klakkeloos het Christendom te gaan prediken. Dat hielp toch niet en kon ook niet helpen, omdat men in de Christelijke wereld nu eenmaal in het | |
[pagina 181]
| |
ontzaglijk misverstand bevangen was, reeds Christen te zijn, zoodat ieder, die het Evangelie verkondigde, op haar instemming kon rekenen. Maar Christen zijn beteekende niet, het Christendom aanvaarden, maar in het Christendom leven, Nu leefden de menschen, zooals hij reeds indertijd in ‘Enten - Eller’ had aangetoond, niet in de Christelijk religieuze, zelfs niet in de ethisch religieuze sfeer, ze verkeerden nog in het aesthetische stadium. Want aesthetisch, naar den aard der Duitsche Romantici, leeft ieder, die niet tracht zichzelf te leeren kennen en in het leven te verwezenlijken, zooals God hem bedoeld had, die zichzelf niet als continuë persoonlijkheid begrijpt, maar toegevende aan de lusten en begeerten van het oogenblik, zich in het leven vervluchtigt en verliest, juist door zich te willen handhaven en uitleven. De ethisch-religieuze persoonlijkheid daarentegen heeft zichzelf gekozen als een plicht, ‘als een taak, niet als het spel zijner willekeur’, en op deze keuze komt het aan. Zichzelf kiezen of niet kiezen, het is de groote tegenstelling, die Kierkegaard in ‘Enten - Eller’ heeft gegeven. Ethisch òf aesthetisch, de mensch is of het een of het ander. En omdat de meeste menschen nu in het aesthetische stadium verkeerden, en hij, die anderen wil opvoeden, natuurlijk daar moet beginnen, waar die anderen zich bevinden, had hij - met aesthetische productie moeten beginnen. Van dit oogpunt gezien, is deze eerste productie dus eigenlijk slechts een bedrogGa naar voetnoot1), een pia fraus geweest, in dienst van het Christendom. Het was het ‘handgeld,’ het ‘lokaas’ voor de ‘menigte’; opzien baren, sensatie wekken wilde hij, want hoe schitterender het lokaas, hoe meerderen hij zou kunnen bereiken met zijn woord. Doch dan plotseling moest hij den ethicus | |
[pagina 182]
| |
aan het woord laten en op het juiste oogenblik het religieuze naar voren brengen, zoodat de menschen ‘er precies met het hoofd tegen aan loopen,’ om ten slotte tot het zuiver Christelijke te komen. Maar onderwijl moet hij beginnen zich tot den ‘enkele’ te wenden - in het religieuze immers bestaat de ‘massa’ niet - en de onverantwoordelijke menigte van zich afstooten, ja door een zelf gewilde, op het effect berekende daad, moet hij zich prijsgeven aan de spot, aan den hoon van het gepeupel. En opdat men nu niet achteraf zou kunnen denken, met een aesthetisch schrijver te doen te hebben, die eerst langzamerhand tot het Christendom bekeerd werd, - wat, beweerde hij, al door de snelle opeenvolging zijner werken werd tegengesproken - heeft hij naast zijn pseudonyme aesthetische productie, waarin hij immers niet zelf aan het woord is, een reeks kleine, religieuze geschriften onder eigen naam doen verschijnen, waarvan de eerste twee gelijktijdig met ‘Enten-Eller’ het licht zagen en aan het eind zijner werkzaamheid, na jarenlange zuiver religieuze productie, correspondeerende met die eerste twee preeken, een kleine pseudonyme aesthetische verhandeling: ‘Crisis in het leven eener actrice,’ gepubliceerd. Ook zijn uiterlijk leven moest de werking zijner pseudonymenGa naar voetnoot1) trachten te ondersteunen, daarom moest hij, die in werkelijkheid toch in volkomen isolatie van de wereld leefde, zich voortdurend in den schouwburg vertoonen, op alle uren van den dag op straat worden gezien, in druk gesprek met creti en pleti, om zich het uiterlijk te geven van een uiterst interessant en geraffineerd flaneur, een genieter, wien het aan allen ernst en diepte ontbrak - tot ten laatste de tijd zou komen, dat hij dit levens-incognito zou moeten verwisselen | |
[pagina 183]
| |
voor den bestaanvorm van den waarheidsgetuige, eveneens een incognito, omdat het allerhoogste zich in deze wereld steeds als een ergernis een dwaasheid vertoont. De weg, dien de schrijver dus heeft afgelegd is: van en pseudonyme aesthetische productie, door het Afsluitend Naschrift’, dat zijn naam als uitgever draagt naar de religieuze productie in eigen naam en, zoo precies, beweert hij, staat het ‘Afsluitend Naschrift’ in het midden, dat het quantum zijner productie daarvoor en daarna, ja, dat ook de tijd daarvoor en daarna nagenoeg even groot is, ‘waarop ik,’ voegt hij er bij, ‘natuurlijk slechts voor de curiositeit de opmerkzaamheid vestig.’
Kierkegaard heeft natuurlijk nooit bedoeld, dat men deze doorzichtige mystificatie - ‘dat ik nog een andere nadere verklaring heb voor hetgeen mij persoonlijk aangaat, is natuurlijk volkomen in orde,’ zegt hij - voor letterlijke waarheid zou houden. Toen hij dan ook de kleine verhandeling. ‘Over mijn werkzaamheid als schrijver,’ publiceerde, voegde hij er uitdrukkelijk de waarschuwing aan toe (met grooteren letter gedrukt): ‘Zoo versta ik het geheel nu; van het begin af aan heb ik aldus niet kunnen overzien, wat immers tegelijkertijd mijn eigen ontwikkeling geweest is.’ Toch heeft men hem geloofd. ‘Kierkegaard heeft dus een heel plan op touw gezet,’ schrijft Dr. W. Leendertz, ‘'t is alsof zijn werken één groot drama vormen, waarin allerlei personen met eigen karakter en in eigen levenssfeer optreden. Men begrijpt: wat de auteur van dit drama wil, ligt niet in de woorden, welke A, B, of C zeggen, maar achter het geheel’Ga naar voetnoot1). Zij, die deze a priori onmogelijke en, bij een zoo persoonlijke productie als die van Sören Kierkegaard, die zoo duidelijk de neerslag is van hetgeen hij uiterlijk of inner- | |
[pagina 184]
| |
lijk doorleefde, van zijn eigen ontwikkeling, van alles, wat hij onmogelijk vooraf had kunnen voorzien, ook onwaarschijnlijke veronderstelling aanvaarden, laten gewoonlijk niet na, om hun opvatting aannemelijker te maken, op de tot in het minutieuze berekenende natuur van dezen schrijver te wijzen, - alsof het in den aard van zulk een berekenende natuur zou liggen, reeds bij voorbaat, roekeloos en ondoordacht, over een schrijverswerkzaamheid te beschikken, zoo omvangrijk, als het slechts weinigen gegeven is, tot stand te brengen, zonder te bedenken, dat zijn arbeidskracht hem begeven, dat de dood hem verrassen kon, vóór hij met zijn ware gevoelens voor den dag zou zijn gekomen, waardoor niet alleen het begin waardeloos zou zijn geworden, maar, wat erger is, een misverstand te weeggebracht, een verwarring zou zijn gesticht, waardoor de zaak, die hij had willen dienen, schade zou hebben geleden. En alsof zulk een berekenende natuur het bestaan van zulk een plan niet vooraf met ronde woorden zou hebben opgeteekend!...... Kierkegaard gaf zijn verklaring achteraf en ik geloof, indien hij die nog later, indien hij die na zijn dood had kunnen geven, dat hij dan zeker, tot staving van zijn minutieus berekend levensplan, gebruik zou hebben gemaakt van het feit, dat hij stierf, nog betrekkelijk jong en in het heetst van den strijd, - op een overwinning kan de enkele, die den strijd tegen allen aanvaardt, niet hopen! - juist op het oogenblik, dat zijn vermogen, dat de uitgave zijner strijdschriften mogelijk maakte, was opgeteerd! Trouwens wie Kierkegaard's ‘Gezichtspunt’ eenigszins critisch leest, ziet telkens, dat het plan eerst achteraf kan zijn opgesteld. Zoo plaatst het ‘Gezichtspunt’ het ‘Afsluitend onwetenschappelijk Naschrift’ precies in het midden van het levensplan, terwijl hij dadelijk na voltooiing van dien pseudonymen arbeid meende, zijn taak als schrijver te hebben volbracht. ‘Mijn idee is nu,’ schrijft hij 7 Februari 1846, ‘mij voor te bereiden om predikant te worden. Ik heb vele maanden God | |
[pagina 185]
| |
gebeden mij verder te helpen, want voor mij heeft het nu sinds lang vastgestaan, dat ik geen schrijver meer mag zijn; wat ik of geheel, of in het geheel niet zijn wil.’ Alsof het iemand, die een gebouw optrekt volgens een vooraf vastgesteld plan zou kunnen overkomen, dat hij precies halverwege meende zijn taak te hebben voltooid! Maar zoo ik dus in het ‘Gezichtspunt’ al geen verklaring van Kierkegaard's schrijverswerkzaamheid vind, noch de sleutel voor de quaestie der pseudonymen, - die voor mij nooit een quaestie geweest is - zoo geeft dit kleine interessante werkje, vooral het autobiografisch gedeelte uit het ‘Aandeel der Voorzienigheid’ zulk een diepen blik op het wezen zijner persoonlijkheid, dat ik daaruit het geheel zijner werkzaamheid beter heb leeren begrijpen. Wat Kierkegaard tot dichter heeft gemaakt? tot dien specialen dichter en prediker, waartoe God hem bestemd had? Het was de gave der zwaarmoedigheid, de gave der smart, die zich uiten moest, die zich slechts in kunstvorm kon uiten, die hem, bij den schroom zich te verraden, met vreugde deed grijpen naar het masker der kunst. Het was zijn natuurlijke geslotenheid, die hem van de menschen isoleerde en bij zijn streng piëtistische opvoeding aanwees op de verhouding tot God. Het waren zijn aangeboren en door den omgang met zijn vader sterk ontwikkelde geestesgaven van fantazie en dialectiek die hem tot dien zeer bijzonderen prediker maakte, waaraan hij meende, dat zijn tijd behoefte had. Nog met zeker welbehagen, half spottend vertwijfeld, half spelend ironisch, klinkt de klank zijner aangeboren melancholie, die, in zijn jeugd nog latent, d.w.z. half bewust, half onbewust onder kinderlijke monterheid verborgen, zich in zijn jongelingsjaren ontwikkelt en naar uiting zoekt, door in de ‘diapsalmata’, de korte aphorismen, die de inleiding van ‘Enten-Eller’ vormen. ‘Waarom,’ klaagt hij, ‘ben ik niet als klein kind gestorven? Dan had mijn vader mij in een kistje gelegd, | |
[pagina 186]
| |
mij onder den arm genomen, mij op een Zondag voormiddag naar het graf gebracht. Zelf had hij er de aarde op geworpen en halfluid een paar slechts voor hemzelf verstaanbare woorden gemompeld. Slechts de gelukkige oudheid kon het invallen, de kleine kinderen in het Elysium te laten schreien, omdat ze zoo jong waren gestorven.’ ‘Ik heb maar één vriend, dat is de Echo; en waarom is die mijn vriend? Omdat ik mijn smart bemin en die ontneemt hij mij niet. Ik heb maar één vertrouwde, en dat is de nachtelijke stilte; en waarom is die mijn vertrouwde? Omdat ze zwijgt.’ ‘Mijn smart is mijn ridderburcht, die als een arendsnest hoog in de wolken op den top der bergen ligt; niemand kan dat bestormen. Van daar uit strijk ik op de werkelijkheid neer en grijp mijn buit; maar ik blijf daar beneden niet, mijn buit neem ik mee naar huis, en die buit is een beeld, dat ik in de gobelins in mijn slot inweef. Daar leef ik als een gestorvene. Al wat ik beleefd heb, dompel ik onder in den doop der vergetelheid tot de eeuwigheid der herinnering; al het tijdelijke en toevallige is vergeten en uitgewischt. Daar zit ik als een oud, grijs man, in gedachten verloren en verklaar de beelden met zachte stem, bijna fluisterend, en naast mij zit een kind en luistert, ofschoon het zich alles al herinnert, nog vóór ik het vertel.’ Men kent dien klank, het is de klank van Heines proza, de klank der ‘Weltschmerz’, die echter voor Kierkegaard meer was dan een mode, dan een vluchtige stemming. Het was de grondtoon van zijn wezen, die weldra door de verhouding, waarin hij tot het geheim zijns vaders trad en door de smart over diens dood dieper, ernstiger tint zou aannemen. Wat het duistere geheim is geweest, waaronder de oude Michael Pedersen Kierkegaard gebukt ging? dat zijn ziel beangstte ondanks den wereldschen voorspoed, den rijkdom, dien hij won, de achting, die hij genoot? | |
[pagina 187]
| |
Op welke wijze de zoon het geheim zijns vaders vernomen heeft? We weten niets met zekerheid. ‘Toen was het,’ schrijft Kierkegaard als theologisch student in zijn dagboek, ‘dat de groote aardbeving geschiedde...... toen vermoedde ik, dat mijns vaders hooge ouderdom geen goddelijke zegen, maar eer een vloek was...... Een schuld moest rusten op de gansche familie, een straf Gods moest over haar zijn.’ Langen tijd heeft men in het duister verkeerd omtrent de beteekenis van deze woorden, heeft men naar een verklaring gegist der vele toespelingen in Kierkegaard's werken op een geheime schuld des vaders, tot in 1888 een mededeeling van H.P. Barfod - om piëteitsredenen eerst na den dood van Sörens broeder, bisschop P.C. Kierkegaard, gepubliceerd - aan alle onzekerheid een einde scheen te maken. Hij verhaalt, hoe hij den bisschop eens uit het nagelaten dagboek zijns broeders de volgende passage voorlas: ‘Het schrikkelijke geval met den man, die eens als kleine jongen, toen hij de schapen hoedde op de Jutlandsche heide, waarbij 't hem zeer slecht ging, in honger en ellende leefde, op een hoogte trad en God vervloekte - en de man was niet in staat dit te vergeten, zelfs niet, toen hij 82 jaar oud was.’ Op het hooren dezer woorden was zijn vriend in tranen uitgebarsten. ‘Dat is de geschiedenis,’ zeide hij, ‘van onzen vader en de onze.’ Uit het gesprek, dat daarop volgde - het is jammer, dat Barfod geen scherp onderscheid maakt tusschen dat, wat hem positief verteld is en hetgeen hij daaruit heeft afgeleid, - was het vermoeden in hem tot zekerheid geworden, dat in deze woorden de sleutel moest worden gezocht van het duistere geheim, waaronder zoowel de vader als de zoon gebukt gingen. Ik moet erkennen, dat deze oplossing mij niet overtuigend toeschijnt. Ik kan mij de gemoedsgesteldheid van den zwaarmoedigen, streng godsdienstigen grijsaard, dien zoon der heide, voorstellen, ik kan mij ver- | |
[pagina 188]
| |
klaren, hoe de herinnering aan zijn jeugdige godslastering hem gedurende zijn geheele leven moest bijblijven en kwellen, ik kan me niet indenken, dat de zoon die kinderzonde in hetzelfde licht kon zien, die als een blijvende smart, ja, als een schande kon gevoelenGa naar voetnoot1). En had waarlijk de grijsaard, die reeds als klein kind den godsdienstigen ernst bezat, zijn ellende, zijn angst, zijn verlatenheid, niet den menschen te wijten, maar tot een godsverhouding terug te brengen, wiens religieus schuldbesef reeds toenmaals zóó sterk ontwikkeld was, dat de herinnering aan dat uur op de heide hem zijn leven lang heeft vervolgd, zoo hij kort vóór zijn dood zijn hart voor zijn zoon heeft geopend, niet tevens een ernstiger, tastbaarder schuld te belijden? Ik denk b.v. aan de verhouding, die na den dood van zijn eerste vrouw tusschen hem en zijn vroegere dienstbode Anna Lund bestaan heeft en die een jaar na het overlijden van zijn | |
[pagina 189]
| |
vrouw, April 1797, tot een huwelijk leidde, waaruit reeds in September van datzelfde jaar een kind geboren werd; zou deze zonde hem niet zwaarder hebben gewogen - en den zoon niet dieper hebben geschokt?Ga naar voetnoot1) Doch hoe het zij, niet met de zonde des vaders hebben we hier te maken, maar met den indruk, die de onthulling daarvan op het gemoed van den zoon gemaakt heeft.
(Wordt vervolgd). |
|