| |
| |
| |
Proloog
Door Morie Metz-Koning.
Zien de kronen der boomen het zon-gezicht.
Een siddering vaart door hun twijgen.
Tot bloemen, nog gesloten,
Dan, zacht van blauwen dauw begoten,
Zich openen, zacht in het licht,
Sidderend in de pracht van het zon-gezicht.
Van varens rond de stammen,
Een vogel begint te spreken,
Als een boek dat openslaat,
Waar vreemde letters in beven,
Woorden, die op alles antwoord geven.
| |
| |
Dan de licht-flitsende stralen,
De pijlen der zon, die dalen
Over de aarde, die lacht.
In de grenslooze omdonkering,
Bij wat ver stergeflonkering.
't Licht heeft zijn zege volbracht.
Diertjes wriemelen àl langs de aarde,
Uit de aarde, en daar, waar de nacht nog bewaarde:
Wetend hun geheimen plicht,
Hun wondere taak in het licht.
Dan vangen andere vogels aan.
Ze kunnen elkaar verstaan.
Hun stemmen zijn van licht.
Ze weven een groot, bevend gedicht,
Gedicht vol verwondering,
Toch zeker en zonder afzondering.
Ze weten, dat Liefde het hoogste is.
Ze kennen niet der menschen gemis.
Jubelend pijlt leeuwerik in de lucht.
Omdat zijn geloof hóóg hem heentrekt
Naar 't licht, het licht dat alles wekt.
Lange schaduwen liggen over de aarde:
Dat is wat nacht nog bewaarde
Aan duisternis die niet wil verlaten.
Kust ze de aarde, kust ze het al,
Als een moeder, die weet dat haar kind nu ontwaken zal.
En ze spiegelt haar eigen wonder
In al de flonkering, boven en onder,
In de groote dauw-diamanten,
Sidderend hangend aan alle kanten,
| |
| |
Vastgehouden in bloem-harten.
Daar is een gezoem van insecten,
Gevleugelde minnaars, die bloem-zielen wekten.
De bergen liggen zoo trouw,
Als wachters langs den horizon,
Daar, waar het licht zijn zege begon.
En de wuivende wiek van den wind
Hij voert ze mee; ze komen
Door de open ramen, waar menschen ontwaken
En zich eerst voor den dag wat angstig maken.
Mannen rekken hun pezige leden;
Vrouwen zwijgen: dat zijn hun gebeden.
Kinders kijken met hemel-oogen
Naar 't licht waarin ze weer leven mogen.
Dreinen om een klein verlang'.
Dan komt moeders medelîj,
Maakt ze weer zorgen-vrij.
Moeder's handen zijn zacht;
Ze heeft alles overdacht.
Ze ziet op naar het donker' gezicht
Van den man, in wien slaap nog niet zwicht.
Ze vreest voor het leven dat hem wacht:
Ze heeft alles overdacht.
Zwijgend doen heur oogen hun gebeden.
Niemand weet wat ze leden.
Ze heeft alles overdacht.
In wie niemand een engel weten wou.
De man voor het komende werk.
Hij wil de vechtende strijder zijn:
Vrouwen zijn zwak en kind'ren zijn klein.
| |
| |
In wie niemand een engel weten wou.
Zij blijft in het zorgende kleine,
In de rust, die niets doet verdwijnen,
Omdat kleine dingen er groot zijn,
En besluierde vragen er bloot zijn.
Ze legt haar geloof er op heen
En de kinders, klein in de schoolbanken,
Dingen, die ze niet begeeren,
Maar die ze toch, stil, leeren,
Buiten roept alles en lacht;
Kil is de school; en de stem die hen leert
Daarom kennen ze géén dank.
Hun hart meent, dat daar een vijand staat,
Die over hun leven een kerker uitspreiden gaat.
En de vijand zèlf is vergeten:
Wat hij als kind heeft geweten.
Zegt hij zijn woorden over die hoofden heen
De ikjes, die elkander haten
En met huichelmondjes veel praten.
De jongens al flink en groot,
De meisjes met wachtenden schoot,
| |
| |
Schoot, die soms open-kelkt,
Soms, zonder woorden verwelkt.
De zon lacht over dat al'.
Zij is het, die wéten zal.
Ze ziet al die oogen verlaten;
Dat klein minnen en dat klein haten;
Die huizendaken zoo arm en klein,
Waarin gekerkerde zielen zijn.
Ze lacht en kent geen medelîj.
Waarom zijn niet allen vrij?
Vrij als zij, wijd-uit en groot,
Enkel licht, dat uit Licht ontsproot?
De zon is een vreemde god,
Goed en groot; maar die toch spot.
In de klaat'rende waters baadt ze zich,
In de donkere diepten laat ze zich
Dalen, dalen, tot waar wezens geen adem meer halen.
Ze spiegelt zich op de verweerde rots,
Gliert heur lach langs de wegen,
Dit was de lente die de dichter zag
In zijn lach die ook wel kan schreien
En dat wel doet bij tijën,
Als hij voelt, hoe droevig de kleinen zijn,
Voor wie dat aanvaardt in den druk
Van zijn eigen erbarmelijkheid,
Want de dichter kent het lied
Van den vogel die in alles Liefde ziet.
|
|