Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Duurte en andere crisisverschijnselen in de nadagen van het Romeinsche rijkGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 86]
| |
bestaat uit een collectie min of meer geestige anecdoten, door Hïerokles en Philagrios waarschijnlijk omstreeks 400 n. Chr. bijeengebracht onder den titel ‘Philogeloos’ (de Lachbek). Die kern nu kenmerkt zich door prijzen als waarmee tegenwoordig een goed deel van Europa te worstelen heeft. Daar hebben we b.v. anecdote No. 117: ‘Een Abderiet droomde eens, dat hij bezig was een big te verkoopen en daarvoor 100 mina vroeg. De kooper bood daarentegen maar 50. De Abderiet wou daar niet op ingaan en werd wakker. Maar hij deed dadelijk zijn oogen weer dicht, stak zijn hand uit en zei: - Geef dan de 50 maar! -’ De aardigheid zou er niet op verminderen als er in plaats van ‘100 mina’, ‘100 drachmen’ of ‘100 obolen’ stond. De verteller heeft zeker 100 mina - d.w.z. 10.000 drachmen - een gewonen prijs gevonden voor een big. Als hij een buitensporig hoog bedrag noemde leidde hij immers de aandacht af en bedierf zoo doende zijn geestigheid. Het feit staat dus vast, dat men toentertijd voor een big van 2200 tot 4400 gulden betaalde! En dat enorme bedrag staat volstrekt niet alleen. In No. 105 berekent men voor een doodkist 50.000 drachmen. In No. 122 is het doktershonorarium 5000 drachmen. In No. 156 kost een pleister 4 drachmen. In No. 172 moet iemand 4 drachmen geven om zich in een boomgaard zat te eten aan vijgen, terwijl die vóór den oorlog in de stad Rome 2½ cent de twintig kostten en niemand meer dan een veertig eten kan. 't Leven was dus erg duur in den tijd, toen de heeren Hiërokles en Philagrios hun Philogeloos schreven. Ontzettend veel duurder bijvoorbeeld dan in de dagen van Alexander den Groote, toen de musicus Stratonikos de wereld rondreisde. Ik noem juist dezen virtuoos, omdat ik ook van hem wat uit de ‘Uien’ te citeeren heb en wel uit het tweede gedeelte, dat anecdoten uit klassieken tijd weergeeft. | |
[pagina 87]
| |
No. 189 immers vertelt: ‘In Phaselis - een stadje in Klein-Azië - kreeg de impresario van Stratonikos eens ruzie met den badknecht over de betaling (de wet schreef daar n.l. voor, dat vreemdelingen meer geven moesten voor hun bad). Toen zei de virtuoos tegen zijn ondergeschikte: - Wel heb ik nou van mijn leven, lammeling, wou jij voor 7½ cent van mij een Phaseliet maken? -’ Een driehonderd jaar vóór Christus kreeg dus zelfs de kassier van zoo'n beroemdheid het te kwaad om nog geen dubbeltje! Nog sterker is het geval van No. 329: ‘Plato speelde eens tegen Aristippus op, omdat hij zooveel visch gekocht had. Aristippus zei, dat hij er maar twee obolen - een 15 cent - voor betaald had. Toen zei Plato: - Daarvoor zou ik ze ook genomen hebben. - Zie je dan nu in - was het antwoord - dat niet ik een lekkerbek, maar jij een gierigaard bent? -’ Dat was de tijd, toen, zooals uit Demosthenes' de falsa legatione § 390 berekend kan worden, gezanten genoeg hadden aan een toelage van 1 tot 2 drachmen per dag en een groot huis 100 mina kostte - f 4400 -, net evenveel als de Abderiet van zoo even in zijn droom voor een big vroeg. Die prijs lijkt u misschien nog altijd overdreven en de heeren van den ‘Lachebek’ geen betrouwbare autoriteiten, al komen dan ook de andere prijzen, die ik zoo pas noemde - vooral de doodkist van 22000 gulden - tamelijk goed bij de dure biggen. Nu, dan hoop ik u te overtuigen met cijfers uit authentieke kasboeken, rekeningen, kwitanties e.d. ten opzichte van de getallen onfeilbare stukken, die dezelfde zonderlinge prijsverschillen vertoonen. Dit overtuigend materiaal werd en wordt nog in enorme hoeveelheden gevonden in het zand, dat vele oud-Egyptische steden bedekt. Ten opzichte van de duurte zijn deze papyrusfragmenten bestudeerd door den heer Louis C. West (zie de Classical Philology van Juli 1916, bl. 293-314). Zijn cijfers reiken | |
[pagina 88]
| |
van Augustus tot het eind van het Rijk en stijgen op het laatst enorm snel. Terwijl in 78 n. Chr. een schepel graan 10 drachmen kostte, moest men er in het jaar 350 vijftig talenten, d.i. 300.000 drachmen voor betalen. Met andere woorden: het geld daalde in minder dan 300 jaar tot een dertigduizendste van zijn vroegere waarde. Wie in 78 n. Chr. zeggen we van duizend gulden leven kon, had in 350 dertig millioen noodig. Deze duurte, die, zooals we zien zullen omstreeks 300 begint in te treden, blijft tientallen jaren lang de gewone toestand. Dat konden we trouwens ook al wel opmaken uit de cijfers van het ‘Uienboek’, dat toch geen krant was en heele menschengeslachten wilde amuseeren. Hooge prijzen zijn op zich zelf niet onrustbarend als ze standvastig zijn, als het geld zijn waarde behoudt. Zoo prediken ons ook nu de financiers altijd voor: ‘Of de koers laag is maakt minder uit, wanneer hij maar constant blijft’. Dat toen de solidus, de gouden standaardmunt, al evenmin dit voorrecht genoot als tegenwoordig b.v. de Duitsche mark bewijst o.a. een brief uit het laatst van de 4e eeuw, waarin we lezen: ‘De solidus staat nu op 20.200.000; de koers is gedaald’. Denkt u eens even in zoo'n valuta-toestand in. Het goudstuk, dat 20 drachmen gelden moest, heeft een waarde van twintig millioen tweehonderdduizend drachmen en gaat met den dag op en neer! 't Is zeer begrijpelijk dat men in zulke omstandigheden geen vaste prijzen kent. Ook in onze dagen behooren die in de meeste landen tot het verleden. Is het zoo ver gekomen dan blijft nog slechts de ruilhandel over. Men ziet dat nu b.v. in Rusland. Productenruil werd in de vierde eeuw na Christus de gebruikelijke transactie, waarschijnlijk in het heele Romeinsche Rijk, zeker in Egypte, waar de ontwikkeling van dit procédé van stap tot stap te volgen is. Ik wil alleen op een document van 360 wijzen, dat nog een tusschenstadium aangeeft. Het zegt namelijk, dat 40 | |
[pagina 89]
| |
artabae graan - een artaba mat ongeveer 40 kop -, gelijk staan met 500 pond vleesch en 72 millioen denarii Die geldsom is er blijkbaar alleen bij gezet, omdat de wet een prijsopgave in rijksmunt voorschreef. Wie kon er 144.000 denarii - 72000 gulden - gaan neertellen voor een pond vleesch? De regeering zag heel goed en al vroeg in, dat deze depreciatie van de munt verderflijk was. Dit blijkt duidelijk uit het tarief van maximumprijzen, dat Diocletianus even na 300 n. Chr. invoerde en trachtte te handhaven. Dit tarief, waarvan een van de kopieën op steen ons bewaard is, is heel uitvoerig en precies en logischer doordacht dan eenige verordening van nu. Het stelt n.l. niet alleen de verkoopprijzen vast, maar ook de arbeidsloonen en daarmee dus de productiekosten. De keizer zag blijkbaar heel wel in, dat men niet dadelijk terug kon gaan tot de prijzen van vóór den oorlog - zoo zouden wij zeggen - en bewijst dit bijvoorbeeld bij het vaststellen van de vergoeding bij arbeidspraestatie. Terwijl tijdens Cicero (Pro Q. Roscio 10 § 28) een daglooner 12 as - 36 cent - verdient, stelt Diocletianus zijn bezoldiging op 25 denarii - 12 gulden, drie en dertig maal hooger, wat natuurlijk ook de prijzen van de afgewerkte producten evenredig verhoogde. De rijksbestuurder bedoelde het zeker goed en het ontbrak hem werkelijk niet aan energie; het heele systeem zat prachtig in elkaar en scheen afdoende genezing te moeten brengen, maar het brak stuk tegen de realiteit. 't Ging net als nu. De maximumprijzen deden de waren van de markt verdwijnen en sluikhandel ontstaan. Het eenige bericht over de lotgevallen van de prachtige constructie staat bij Lactantius (in zijn ‘de mortibus persecutorum’ c. 7). Deze zegt: ‘Nadat Diocletianus door allerlei onrechtvaardige maatregelen een kolossale duurte veroorzaakt had probeerde hij bij de wet warenprijzen vast te stellen. Toen werd om kleinigheden, voor een paar centen, veel bloed vergoten en verdween alle koopwaar uit vrees van de markt. Tengevolge daarvan | |
[pagina 90]
| |
ontstond een nog veel ergere duurte, totdat eindelijk de keizer de wet, waarvan zoo velen het slachtoffer waren, afschaffen moest’. Deze voorstelling vertoont natuurlijk dezelfde hatelijke kleur als het heele felle geschrift van den apologeet, maar de feiten zijn niet te loochenen. Terwijl Diocletianus in 304 voor een schepel graan een maximumprijs van honderd denarii (f 48. -) vastgesteld had, kostte die tien jaar later in het graanland Egypte bijna zes maal meer. Hoe zwak de economische positie van het rijk op de wereldmarkt was blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid, dat de prijs van uit Babylon geïmporteerde huiden 2400 maal hooger was dan Diocletianus opgegeven had! Ook plaatsen uit schrijvers, die gewoonlijk niet tot de kleinigheden van het dagelijksch leven afdalen, worden ons na dit uitstapje in het wonderland der ‘Russische’ prijzen duidelijker. Een voorbeeld: Eusebius vertelt in zijn ‘Kerkgeschiedenis’ (IX 8), dat tijdens Maximianus een schepel graan 2500 drachmen (f 1100. -) kosten ging. De commentatoren teekenen hierbij aan, dat er zeker in het getal een fout moet zitten. Aan het eind van hetzelfde hoofdstuk immers - zoo zeggen zij - deelen de Christenen brood uit en dat hadden ze niet kunnen doen als het graan zoo duur geweest was. Wij hebben nu zoo pas gezien, dat in Egypte in denzelfden tijd een schepel graan ongeveer 600 drachmen kostte. Een hongersnoodprijs vier maal hooger dan de gewone in een land van groote korenproductie is toch volstrekt niet onbegrijpelijk. De tekst van Eusebius is dus bepaald wel goed overgeleverd. | |
II.Hoe betaalden toch de bewoners van het Romeinsche Rijk deze schrikbarend hooge prijzen? Nu drukt men in zoo'n geval bankpapier. Dat maakt het meezeulen van massa's specie onnoodig. Of de Romeinen iets der- | |
[pagina 91]
| |
gelijks gekend hebben? Er wordt gewoonlijk gezegd, dat ze dit gemakkelijk betaalmiddel niet bezaten en dat het pas in de 18e eeuw algemeen in gebruik kwam. Naar de letter zal men wel gelijk hebben. Bankpapier bestond er niet, omdat het bankwezen niet voldoende ontwikkeld was, maar wel geldswaardig papier. Als we dit niet aannemen wordt het heele leven van die tijden volkomen onbegrijpelijk. Stel u eens een reizend veekooper voor in een land als Egypte, waar kameelen en paarden millioenen drachmen per stuk kostten of in ‘Abdera’, waar men voor een big een slordige 6000 neertellen moest. Waar kan zoo'n koopman zijn geld geborgen hebben? Neen, reisduitjes in specie mee te voeren moet absoluut onmogelijk geweest zijn. En - dit hakt de knoop door! - men mocht ze zelfs niet in groote hoeveelheden bij zich houden. Een wet van het jaar 356 (Codex Theodosianeus IX 23. 1) verbiedt kooplieden meer dan duizend ‘folles’ mee te nemen. Die folles zijn beurzen met een bepaald aantal munsttukken. Gothofredus bewijst in zijn aanteekening op deze plaats dat een follis toen een paar gulden waarde had. Men mocht dus niet meer dan f 2000. - specie bij zich hebben. De rest werd door de rijksambtenaren eenvoudig verbeurd verklaard, de overtreder met verbanning gestraft. Het Latijn luidt: Nec vero aliquis negotiatorum plus mille follibus pecuniae in usu publico constitutae animalibus propriis sumptuum gratia portare debebit. At si ampliorem modum quisquam vehere detegatur, facultates eius fisci dominio vindicentur et ipse afficietur exilio’. Maar hoe leefde men dan op reis en hoe werd handel gedreven? Daarvoor kunnen we weer bij het ‘Grieksch Leesboek voor Eerstbeginnenden’ in de leer gaan. No. 93 vertelt dat tijdens een storm alle opvarenden van een schip stukken bagage over boord gooiden en een domoor - om ook zijn duit in het zakje te doen - op een ‘cheirographon’ (letterlijk: handschrift) van anderhalf millioen, | |
[pagina 92]
| |
het half millioen schrapte en nu beweren ging het schip van heel wat ‘chrèmata’ (substantie) verlicht te hebben. Hier hebben we de oplossing! Dit cheirographon is natuurlijk een credietbrief geweest en het bedrag bewijst dat we weer in den duren tijd zijn. Men gebruikte dus toen als ruilmiddel geen geld, maar credietwaardig papier, ‘chèques’, net zooals dat in Amerika gebruikelijk is. | |
III.Het zou heel interessant zijn na te gaan of ook de vaste bezoldigingen in dezelfde mate stegen als de arbeidsloonen en prijzen, maar daarop wil ik in 't algemeen niet ingaan, deels omdat de gegevens niet zeer vele zijn (de meeste betalingen geschiedden, zooals we zien zullen, in natura), deels omdat de beroepen van toen met die van onzen tijd niet te vergelijken zijn. Ik wil dan ook alleen maar iets meedeelen over wat men leeraars- en professoren-tractementen zou kunnen noemen. De eerste rhetor d.i. staatsprofessor in de fraaie letteren van wien we het salaris kennen, is Quintilianus. Hem gaf keizer Vespasianus (69-79) per jaar 100.000 sestertiën, zoowat f 10.000. Maar dat moet bizonder veel geweest zijn, Philostratus immers geeft in zijn ‘Levensbeschrijvingen van sophisten’ (II 2) als bezoldiging van een professor in de welsprekendheid onder Marcus Aurelius (161-180) 10000 drachmen (f 4400. -) op. Een zelfde inkomen heeft volgens Lucianus (Eunuchus 3) ook een professor in de wijsbegeerte. Dat zijn opgaven uit normale tijden, maar ook over later kunnen we eenigszins oordeelen. Wanneer Eumenius, professor aan de hoogeschool te Autun in Frankrijk, tijdens keizer Konstantijn (306-337) een redevoering houdt ‘bij den herbouw van de inrichting’ (pro restaurandis scholis) vermeldt hij daarin (hoofdstuk II) als zijn salaris 600.000 sestertiën, zoo iets als f 60.000. We zien dus hoe enorm de stijging ook hier was. Van f 4400. - onder Marcus | |
[pagina 93]
| |
Aurelius tot 60.000 anderhalve eeuw later. Toch moet deze laatste bezoldiging toen een hongerloon geweest zijn. De waarde van het geld was immers honderde malen meer gedaald. Er bleef dan ook maar één doelmatige manier van betalen over, die in natura - zie ook nu weer Rusland. - Zoo vinden we b.v. (Codex Th. XIII. 3. 3), dat in 376 in Gallië de ‘rhetores’ 24 annonae, d.w.z. 24 werkmansporties per dag krijgen, de ‘grammatici latini’ en ‘graeci’ (taalleeraren Middelbaar Onderwijs) 12. Trier had als hoofdstad een hoogere bezoldiging: 30 annonae voor een rhetor, 20 voor een grammaticus. Dat lijkt heel roijaal, maar 't wordt minder brillant als men een barbier hoort vertellen (bij Ammianus Marcellinus XXII 4), dat hij 20 annonae heeft en 20 capita, d.w.z. toelagen voor het voeden van een paard, met en benevens een ‘zwaar’ jaargeld en veel emolumenten uit smeekschriften! Al kreeg dan ook toentertijd een barbier meer inkomen dan een professor, dezen konden overigens niet klagen over gebrek aan waardeering. De ‘artes liberales’ werden zoo hoog geschat, dat keizer Konstantijn zelfs in een tijd van groote bouwwoede voorschreef, dat slechts zij leerling-architect konden worden, die eenige kennis hadden opgedaan van de ‘vrije kunsten’ (Cod. Th. XIII. 4. 1 anno 334). De persoon van den onderwijzer is onschendbaar. Beleediging daarvan wordt met boete van 100.000 nummi (f 10.000) of als 't een slaaf betreft met geeseling gestraft. Alle eerambten staan voor dezen stand open, maar tot het aanvaarden van geen enkel daarvan is hij verplicht. Zoo bepaalde weer Konstantijn in 321 en stelde tevens de onderwijzers aan hoogere scholen van belasting vrij (ib. XIII, 3. 1). Aan goed onderwijs hechtte men toen in het algemeen veel. In 315 gebiedt een wet (C.Th. XI. 27. 1), dat aan arme ouders voor hun kinderen onmiddellijk voedsel en kleeding verschaft moet worden ‘daar de opvoeding der prille jeugd geen verwijl kan dulden’ (cum educatio nascentis infantiae moras ferre non possit). | |
[pagina 94]
| |
IV.Dat verwondert ons nu niet zoozeer: de ‘artes ingenuae’ waren in de Oudheid altijd zeer in tel. Ongewoner doet ons aan, dat ook handenarbeid toen zoo hoog geschat werd. Daarvoor citeert Gothofredus op C.Th. XIV 2. 1 een plaats van Symmachus. - Ik wil hier met nadruk zeggen, dat ik bizonder veel licht in het duister van deze tijden verschuldigd ben aan den commentaar van den 17de-eeuwschen jurist Godefroi op het wetboek, dat naar Theodosius heet. Als je voor het eerst de drie geweldige folianten van buiten bekijkt, slaat je de schrik om het hart, maar wanneer je er ééns aan begonnen bent maakt de scherpzinnige en wonderlijk geleerde Franschman het je alles zoo gezellig, dat je er bijna niet mee ophouden kunt. 't Is dan ook algemeen bekend, dat ‘Gothofredus’ de eenige geweest is, die de kunst verstaan heeft de vierde eeuw voor ons te doen leven. - Hij dan citeert naar aanleiding van het hoofdstuk: ‘Voorrechten der georganiseerde arbeiders’ (XIV 2) de volgende plaats van Symmachus (epist. X 27): ‘Valentinianus weet, dat door de vakvereenigingen de heele last der stedelijke organisatie gedragen wordt. De een voert wolvee aan, de ander kudden runderen om het volk te voeden. Sommigen verschaffen varkensvleesch, anderen brengen hout aan voor de badinrichtingen. Eene klasse van werklieden leent haar kundige handen tot het scheppen van heerlijke kunstwerken, een andere beschermt die tegen brand. Het zou vervelend worden als ik de restauratiehouders, de bakkers en hun knechts, de transportarbeiders, die ons van ooft en olie voorzien en de vele anderen, die zoo hun vaderland dienen, zou willen opnoemen. In één woord, het is zonneklaar, dat het oude voorrecht bewoner van Rome te zijn die Romeinen op groote inspanning te staan komt. Door een onafgebroken dienstbetoon kochten ze hun vrijdom van lasten. Als ge nieuwe lasten | |
[pagina 95]
| |
op hun schouders legt zullen ze wellicht de oude afwerpen’. Dat is een andere opinie over den handwerksman dan b.v. nog Cicero en zijn tijd er op na hielden. Nu, de vakvereenigingen waren dan ook wel machtig. Een voorbeeld, weer uit den Codex Theodosianeus. In 364 gaven Valentinianus en Valeus een verordening uit over de ‘zakkendragers (wij zouden zeggen: bootwerkers) van de haven van Rome’. Dit bevelschrift (XIV 22. 1) vind ik merkwaardig genoeg om het heelemaal te vertalen: ‘Uwe Hoogheid (d.i. de praefect van Rome Symmachus) moge bevelen, dat alle goederen, die particulieren zullen aanbrengen in de haven van de Eeuwige Stad, door de georganiseerde bootwerkers of door hen, die als leerlingen bij dat vak in dienst zijn, worden vervoerd en u gelieve daarvoor naarmate van de tijdsomstandigheden de loonen op billijke wijze te doen schatten, met dien verstande dat als het blijken mocht dat een particulier met eigen volk de aangevoerde waren vervoert een vijfde deel van die goederen als winstaandeel voor den fiscus worde opgeëischt’. Het Latijn is: ‘Omnia quaecumque advexerint privati ad portum urbis aeternae per ipsos saccarios vel eos qui huic corpori permiscere desiderant magnificentia tua iubeat comportari et pro temporum varietate mercedes considerata insta aestimatione taxari, ita ut, si cloruerit aliquem privatum per suos adventicias species comportare quinta pars eius speciei fisco lucrativa vindicetur’. Wat krijgen we hier op eens een modernen kijk op de toestanden van toen! Een monopolie van bootwerkers, een ‘glijdende loonschaal’ (dat beteekent toch zeker wel: pro temporum varietate mercedes taxari?) een boete van staatswege ingeval een reeder eigen volk als onderkruipers gebruikt! Begrijp ik de strekking van deze wet goed, dan is aan dit compromis zeker een strijd tusschen het kapitaal - in dit geval de reeders - en de georganiseerde arbeiders voorafgegaan. En die strijd is dan geëindigd met de overwinning der arbeiders. | |
[pagina 96]
| |
Anders zou de staat niet voor hen tegen de reeders partij getrokken hebben. Ik meen dus hier een phase gevonden te hebben van den ‘klassenstrijd’, waarnaar b.v. Waltzing (Corporations professionnelles etc. Leuven, 1895-1900) en Von Pöhlmann (Geschichte der sozialen Frage im Altertum, 2de druk, Leipzig, 1912) tevergeefs zochten. 't Lijkt me toe, dat we in het algemeen in een echte democratische levensbeschouwing verzeild geraakt zijn. Zoo pas hoorden we dienzelfden Symmachus, die hier op bevel des keizers de bootwerkers protegeert, den lof van den georganiseerenden arbeid in het algemeen zingen. Nu wil ik u nog een zeer democratische uiting uit een wet, dus uit des keizers mond zelf, citeeren. Honorius en Theodosius schrijven in 412 (C.Th. XV. 1. 49) voor, dat bij den bouw van stadsmuren in Illyrië ieder van welke stand of vermogensklasse ook mee moet werken ‘opdat het gemeenschappelijk werk, waarbij van den hoogste tot den laagste de last steeds afneemt - wat geen geringe troost zal zijn bij het volbrengen van den arbeid - allen tot heil moge strekken’ (quo...... a summis ad infimos usque sarcina decurrente ferendi oneris non leve solatium sed in commune omnibus profuturum communi labore curetur). - | |
V.Moderne accenten, niet waar? Modern klinkt ook wat ik u nu over de brooddistributie vertellen ga. Ik bedoel niet de verdeeling van ongemalen graan, de frumentatio, die al in republikeinschen tijd ingevoerd werd en waarover reeds in de 16e eeuw Lipsius in zijn Electa (I, 18) en De magnitudine romana (II, 10) het wetenswaardige bijeengebracht heeft. Die graanuitdeeling had waarschijnlijk eens per maand plaats (Suetonius in zijn levensbeschrijving van Augustus, hoofdstuk 40) en leek dus weinig op onze brooddistributie. Maar ook met deze maakten de Romeinen kennis, | |
[pagina 97]
| |
al is het later. Dat ze door Traianus ingevoerd werd concludeerde Lipsius uit het bericht in het leven van Traianus bij Aurelius Victor (de Caesaribus, XIII 5), dat deze keizer de ‘annona’ (levensmiddelenvoorziening) veel verbeterd heeft door het ‘collegium’ der bakkers in te stellen en van vaste statuten te voorzien. Lipsius merkt terecht op, dat nauwkeurige reglementeering van het bakken alleen zin had als de staat brood uitdeelen ging. Maar hoe dit zij, voor lateren tijd laten de berichten geen twijfel over. In 416 - toen zal de graanvoorziening wel erg onzeker geweest zijn - betoogt de keizer van het Oost-Romeinsche Rijk, dat de brooduitreiking voordeeliger uitkomt, omdat de bevolking het graan weleens tot andere doeleinden aanwendt dan om brood te bakken en dan later weer brood bij moet koopen. Koekjes, taartjes e.d. werden toen blijkbaar, net als nu in vele landen, uit den booze geacht! 't Regeeringsbrood schijnt in Rome ook al niet lekker geweest te zijn. De scholiast op Persius (III, 112) teekent aan: Panem non delitiosius cribro discussum sed plebeium de populi annona, id est fiscalem dixit: ‘De dichter bedoelde hier niet zorgvuldig gebuild brood, maar volksbrood, zooals de laagste klasse dat krijgt, “panis fiscalis”.’ Hier hebben we zelfs den officieelen Latijnschen term voor ons ‘regeeringsbrood’. In 369 schijnt de regeering zoo zeker geweest te zijn van den graantoevoer, dat ze het ‘vuile’ brood (panis sordidus), waarvan totnogtoe ieder ‘Romeinsch burger’ (blijkbaar per maand) twintig ‘drieponders’ gekregen had, verving door een dagrantsoen van zes witte bolletjes (buccellae mundae) ieder van zes unciae. Dat maakt dus ongeveer een kilogram wittebrood per dag (C.Th. XIV. 17. 5). Uit den Codex Theodosianeus vernemen we verder verschillende bizonderheden over de bereiding van het regeeringsbrood. Daarvan treft ons in de eerste plaats weer het voorschrift van XI 14. (1 Ao. 364) om zijn modernen bijsmaak. Daar wordt n.l. gezegd: ‘Als soms de waar door ouderdom zoo bedorven is, dat ze | |
[pagina 98]
| |
niet zonder meer gedistribueerd kan worden zonder klachten te veroorzaken moet er uit den nieuwen aanvoer bij gedaan worden, omdat door deze toevoeging het bederf “versluierd” wordt en de fiscus geen schade lijdt’. (Si forte vetustate species ita corrupta est ut per semet erogari sine querela non possit, eidem ex nova portione misceatur, cuius adiectione corruptio velata damnum fisco non faciat). Van de pakhuizen werd het graan natuurlijk eerst naar de molens gebracht. Dat waren toen grootendeels watermolens in den Tiber aan den voet van den Janiculus. Deze mechanische kracht werd waarschijnlijk ook al mee aangewend om strubbelingen met het werkvolk te vermijden. Maar al had men dan de molenaars vrij wel uitgeschakeld, zonder bakkers kon men het niet stellen. Daarom klonk het staatssocialisme van toen hen in sterke banden. Ze mochten niet naar eigen believen van werkplaats veranderen en hun beroep - als alle andere trouwens - was erfelijk. Ja, zelfs de schoonzoons van bakkers moesten bakker worden (C.Th. XIV 3:2, 14, 21). 't Hielp hun niets of ze het erfdeel der vrouw er door lapten, dan werden ze eenvoudig bakkersknecht. Maar omdat het voor den staat voordeeliger was welgestelde bakkers te hebben keek de overheid nauwkeurig toe op de keuze van schoonzoons. Met tooneelspelers of jockey's mochten de bakkersdochters niet trouwen. Die lui waren toen blijkbaar ook al erg los van hun geld en aan den anderen kant erg bekoorlijk. Gothofredus teekent (op XIV 3. 21) leuk aan, dat blijkbaar door hun ‘verleiderskunsten en bevallig uiterlijk de bakkersdochters bekoord werden’. Het brood, dat de bakkers zoo onder hoogen druk klaar gekregen hadden, werd dan op ‘gradus’ aan het volk uitgedeeld. Die gradus, waarnaar het brood panis gradilis heette, waren stellages, waartegen men met trappen opklom. Dat maakte gedrang onmogelijk en de controle gemakkelijk. Het heele omstaande publiek | |
[pagina 99]
| |
controleerde mee. En zal het nauwkeurig gedaan hebben, want de belooning bij het ontdekken van fraude was begeerenswaard: wie wist te constateeren, dat iemand zijn broodkaart verkocht had kreeg recht op de broodkaarten van verkooper en kooper beide (C.Th. XIV. 17. 5 [Ao. 369])! Die broodkaarten waren niet zoo gecompliceerd als de onze. 't Waren eenvoudig bronzen plaatjes, in den vorm van fiches, waarop de naam van den houder en de grootte van zijn rantsoen stond. Een verschil met het heden was, dat de brooduitdeeling beperkt bleef tot ‘arme’ burgers. Als anderen, slaven of vermogenden, zich ook op de lijst wisten te laten zetten - die lijst hing aan de desbetreffende gradus voor ieder zichtbaar - dan werden ze zwaar gestraft: de slaaf met het ‘folterpaard’, de burger met verbeurdverklaring van bezittingen of...... dwangarbeid in bakkerijen. De fraudeerende ambtenaar werd onthoofd (C.Th. XIV 17. 6). Ons wordt meegedeeld, dat ook iemand, die al ‘krachtens zijn huis’ een rantsoen had, geen tweede broodkaart mocht hebben. Dit doelt op het eigenaardig gebruik, dat wie te Rome of te Konstantinopel een huis bouwde, dat hij later geheel of gedeeltelijk verhuurde, een aantal broodkaarten tot zijn beschikking kreeg, ‘opdat de bouwlust de pracht der stad zou doen toenemen’ (C.Th. XIV 17. 5 [Ao. 369] en 11 [Ao. 393]). Evenals tegenwoordig bestonden toen aanvullingsbroodkaarten. De Codex Theodosianeus (XIV 17. 8 [Ao. 380]) vermeldt een hooger broodrantsoen voor de scholarii, de uit 3500 Armeniërs bestaande keizerlijke lijfwacht. | |
VI.Ik wil dit opstel besluiten door iets te vertellen van de openbare spelen, van de ‘circenses’, die we in de Romeinsche historie altijd met het brood, ‘panem’, | |
[pagina 100]
| |
gecombineerd vinden, zooals nu overvolle bioscopen en regeeringsbrood onafscheidelijk schijnen. Als een volk zooals het Romeinsche in zijn nadagen lijdt zonder genezing te kunnen vinden, ongelukkig is zonder te kunnen ontdekken waar het eigenlijk schort, dan - we merken het tegenwoordig ook op - nemen de genotzucht en de behoefte aan verstrooiing hand over hand toe. Om dat voor de vierde en vijfde eeuw na Christus te bewijzen hoeven we ons volstrekt niet alleen te beroepen op de boetpredicaties van kerkvaders - vooral Salvianus is in deze materie erg welsprekend -, ook de rijkswetten spreken uitvoerig over de ‘spectacula’ en ‘ludi scenici’ en openbaren ons de stemming waarin daarvan genoten werd. Hoe wanhopig moedeloos moet een volk geweest zijn als zijn keizers konden schrijven: ‘Wij geven verlof deze vroolijke feesten te vieren, opdat niet door te groote beperking daarin droefenis ontsta’. (Wet van Arcadius en Honorius uit het jaar 399; C.Th. XV 6. 2.). Hoort hoe Gratianus in 376 zijn verlof tot het houden van een athletischen wedstrijd inleidde: ‘Wij misgunnen u niet u te wijden aan de liefhebberijen van een gelukkig volk, integendeel, wij sporen u daartoe aan’ ‘Non invidemus sed potius cohortamur ad amplectenda felicis populi studia’ (C.Th. XV 7. 3). Maar al voelden de keizers, dat hun onderdanen niet buiten vermaak konden, de scheppers daarvan verachtten ze - in de eerste plaats als Romein, in de tweede plaats als Christen - hartgrondig. De acteurs en actrices werden door de wet veroordeeld allemaal bij elkaar te wonen in een soort van ghetto. Standbeelden van beroemdheden op dit gebied mochten alleen in circus en theater staan, niet op openbare pleinen of bruggen (C.Th. XV 7. 12). Sommige rijkaards waren blijkbaar minder dan keizer en clerus over die afzondering gesticht. Tenminste voorzoover het jonge actrices betrof. Die namen ze graag op snoepreisjes mee. Mag ik u ten bewijze even een wet | |
[pagina 101]
| |
van Gratianus, Valentinianus en Theodosius uit het jaar 389 citeeren? ‘Ieder, die het fatsoen uit het oog verliezend een actrice uit de hoog vereerde stad schaakt en haar ver weg voert of wel in zijn huis vasthoudt, zoodat ze niet meer beschikbaar is voor het vermaak van allen, zal een boete van vijf pond goud aan de staatskas verschuldigd zijn’ (C.Th. XV 6. 5). Een tooneelspeelster kon aan haar verachtelijk leven alleen ontkomen door Christin te worden. Maar wee haar, als ze weer van het rechte pad afweek en ‘in schandelijke omhelzingen haar heil zocht’. Dan werd ze veroordeeld...... levenslang bij het tooneel té blijven, ‘totdat ze een oud, belachelijk, verschrompeld besje werd’. De absolutie - zoo decreteert de keizer - zal haar onthouden worden, zelfs ‘wanneer haar leeftijd haar geen uitspattingen meer veroorlooft’ (C.Th. XV 7. 8 [Ao. 381]).
Die vierde en vijfde eeuw na Christus waren in het groote rijk van Rome een wonderlijke tijd, voor ons tot voor kort volkomen onbegrijpelijk. De bewoners der goudglanzende metropolen fuifden alsof er ter wereld niets anders te doen was, terwijl de barbaren de rijksgrenzen overstroomden en smulden aan zuiver wittebrood, ofschoon het bouwland al verder en verder braak kwam te liggen. Zij dweepten met virtuoozen en athleten, terwijl de soldaten op de slagvelden dood bloedden, betaalden hun levensonderhoud met duizenden en millioenen, ofschoon de staat geen zilver had om een fatsoenlijke munt te slaan. Maar in die roes waren ze niet gelukkig. Dat bekenden zelfs de keizers, juist door hun prediken van het ‘après nous le déluge’. ‘Wij misgunnen u de liefhebberijen van een gelukkig volk niet’. Kan men iets meer troosteloos zeggen? |
|