| |
| |
| |
Dewa Manggis V van Gianjar
Door J.C. van Eerde.
Dit verhaal zou een titel hebben kunnen dragen, die sprak van verval en ineenstorting van het Gianjarsche staatsbestuur, doch het zou dan naar Ruskin's oordeel evenmin tot de honderd beste geschriften behoord hebben als Gibbon's meesterwerk, omdat het geen blijstemmend accoord van herrijzenis deed hooren. Wat erger is, het opschrift zou in dat geval onjuist zijn geweest, want zoowel van Gianjar's te niet gaan als van de wederopkomst van dat Balische rijkje in de jaren 1882 tot 1892 zal hier sprake zijn. ‘Tien jaren uit den veeljarigen Zuid-Balischen oorlog’ zou dus beter geklonken hebben; uit den eeuwenlangen oorlog, omdat de zeven of acht Balische landschapjes in een bestek van twee Nederlandsche provincie's gedurende het vóór-Nederlandsche tijdvak ons een Balkan vertoonen, vol politiek gedoe, haast nooit zonder strijd, met boven gesloten overeenkomsten en bondgenootschappen uit de voor ieder geldende leus: trek voordeel uit den toestand! en dan aanstonds, opdat niemand anders er voordeel uit halen kan!
Liever dan eene ontleening aan Gibbon, of Motley of Fruin wordt daarom aan het hoofd van dit verhaal geplaatst de naam van den man, wien de hebzucht
| |
| |
van de anderen trof, wiens land het offer werd van anderer zucht naar gewin, wiens gemis aan doorzicht mede oorzaak was van het onheil voor zijn volk.
Dewa Manggis, de grijze bestuurder van Gianjar droeg den erfelijken naam, dien een reeks zijner voorgangers, welke over Gianjar heerschten, reeds hadden en die hier de Vde wordt geheeten ter onderscheiding van hen, die hem reeds voorafgingen als dragers van dien Ksatria-titel.
Gianjar was in dien tijd een der welvarendste en invloedrijkste landschappen op Bali; welvaart en orde hadden er langen tijd geheerscht; de buren - zelfs de erfvijand Bangli - durfden Gianjar niet aanvallen, al werd er soms op de grenzen geschermutseld, want Gianjar kon door de rivieren binnen zijn gebied af te dammen het bevloeiingswater voor de rijstvelden der aangrenzende rijkjes ophouden, zoodat het geraden was op vriendschappelijken voet met het door Dewa Manggis bestuurde landschap te blijven.
Maar ziet, in 1882 viel Dewa Manggis van een trap in zijn vorstenverblijf en dit ongeval werd in den lande beschouwd een voorteeken te zijn van den komenden ondergang. Dit gezichtspunt bleek juist; van dien tijd af brak voor Gianjar het tijdperk aan van binnen- en buitenlandsche misleiding en van de verblindheid en de toenemende machteloosheid van Dewa Manggis.
Van dien tijd af vielen de immer op de loer liggende roofvogels aan op het meer en meer verzwakkende offer; van dien tijd af gold in het regeeringsbeleid van vriend en vijand de leus: trek voordeel uit den toestand!
Dat is het eigenbelang als de niet door moreele afbakening beperkte grondslag voor het buitenlandsche regeeringsbeleid, te herkennen in de uitspraak van het bij Javanen en Baliërs bekende Sanskritgedicht Paniti Sastro, ‘het Boek des gedrags’, dat doet denken aan de Spreuken van het Oude Testament. Daarin heet het toch (vertaling Mounier) van den oorlogsbuit, dat deze buit de deugdzaamste bron van alle inkomsten is, omdat
| |
| |
de overwinning als een bovenmenschelijk geschenk moet worden aangemerkt. Een spreuk, die al het wee in zich houdt, dat aan den overwonnene kan worden berokkend en die schril afsteekt bij de eischen, welke nopens een goed bestuur aan eenen Inlandschen heerscher worden gesteld, wanneer het zijne eigene onder danen betreft. ‘Wat een landvoogd betreft - aldus het Boek des gedrags - zou het goed zijn, dat hij zijn geld en zijn goed aan zijn volk en aan al zijne kleine onderdanen wegschonk, en dat er rijst en vleesch algemeen en gelijkelijk onder hen uitgedeeld werden. Zijn voordeel daarbij is, dat zijn heerschappij erkend en zijne bevelen opgevolg worden, dat de onderdanen hem vreezen met een vrees van liefde en dat de vrede van het land tot in de verst afgelegene desa's zal stand houden, wanneer de gaven van den Vorst vloeien’.
Eene schrille tegenstelling tusschen de behandeling van den eigen onderdaan met dien van den ten ondergebrachten barbaar, die buiten de vaak zeer enge landpalen woont, te enger naarmate de geographische horizon en de gezichtswijdte van kennis en inzicht beperkter zijn.
Bij de Baliërs komt dit niet alleen uit bij het veroveringsrecht maar ook bij de denkbeelden omtrent den door de goden verlaten schipbreukeling, die rechteloos is in de hand van dengene, die hem aan het strand vond of van een wrak redde. Daartegenover staat het recht van den landsingezetene, die zijnen vorsten en hoofden de gehoorzaamheid opzegt, wanneer zij hem niet de bescherming verleenen, waarop hij als onderdaan aanspraak meent te mogen maken. ‘Wanneer een koning’ - aldus ongeveer de Paniti-Sastro - ‘niet waakt voor zijn volk en zonder genade steeds knorrig en toornig is, dan kan het niet uitblijven, dat hij weldra, door alle onderdanen zijner natie verlaten en de stad ledig worde’, een onheil, dat Spreuken XIV:28 stelt tegenover de talrijkheid der natie als des konings luister.
* * *
| |
| |
In April 1883 werd aan den resident van Bali en Lombok zoowel door den Dewa-Agoeng van Kloengkoeng als door Dewa Manggis kennis gegeven van een tusschen hen tot stand gekomen verbond.
Dewa Manggis deelde mede, dat hij met Kloengkoeng vrede had gesloten en dat hij den Dewa-Agoeng erkende als Soesoehoenan van Bali en Lombok, waarom hij verzocht, dat de zaken tusschen het gouvernement en Gianjar voortaan met den Dewa-Agoeng zouden worden afgedaan, daar Kloengkoeng en Gianjar voortaan één rijk zouden uitmaken.
Deze mededeeling wekte verwondering. Want wel had Dewa Manggis den Dewa-Agoeng steeds als een vorst van hoogeren rang erkend, bijvoorbeeld door het zenden van geschenken, waarschijnlijk ook als een gevolg van de onderhoorige verhouding van Gianjar tot Kloengkoeng in de jaren vóór 1849, doch het was maar al te bekend, dat die verhouding nog tot 1882 eene vijandige was geweest.
Doch ook van Kloengkoeng's zijde wekte dit verbond opzien, omdat men wist, dat de Dewa-Agoeng de zuster van Bangli's vorst tot vrouw had gekregen, onder voorwaarde, dat hij, Dewa-Agoeng nimmer vrede zoude sluiten met Gianjar, Bangli's erfvijand.
Veertig jaren lang had de vijandige verhouding tusschen Kloengkoeng en Gianjar bestaan, nu was die opeens in een verbond en samensmelting van de twee rijken veranderd.
Waar kon de oorzaak van het bondgenootschap gelegen zijn?
Vreesde Dewa Manggis na zijn dood een strijd tusschen zijne zonen en wilde hij zich door Kloengkoeng's macht de opvolging door zijn oudsten zoon verzekeren?
Of vreesde men na onze bestuursvestiging te Boeleleng de Nederlandsche inmenging in de Balische aangelegenheden, zoodat men zich nauwer aaneensloot?
Zeker, dit laatste was niet zonder invloed op de politiek van de Dewa-Agoeng van Kloengkoeng, die er immer
| |
| |
naar streefde het wereldlijk gezag over Bali meester te worden. De tijden waren voor zijne plannen thans gunstig. In 1882 was Bali en Lombok tot een afzonderlijk gewest verheven en de Dewa-Agoeng maakte van de omstandigheid, dat er een resident te Boeleleng werd geplaatst, gebruik om het wantrouwen van al de vorsten van Bali op te wekken jegens de bedoelingen van het gouvernement. Hij liet het doorschemeren alsof annexatieplannen het noodzakelijk gevolg hiervan zouden zijn en hij trachtte toen te samen met Badoeng, dat Kloengkoeng ter wille was, een coalitie van al de Balische vorsten tot stand te brengen, waarvan hij aan het hoofd zou staan, en van welke coalitie dus de leiding der politieke aanrakingen met het gouvernement in zijne handen zou komen. Dit plan is hem wel niet geheel gelukt; maar hij heeft daarmede toch wel eenig succes gehad, want door dit vermeende gemeenschappelijke gevaar kwam er neiging tot onderlinge vriendschap bij de Balische bestuurders.
Doch dit was toch niet de reden, waarom Dewa Manggis er toe overging van zijn landschap Gianjar een vazalstaat van Kloengkoeng te maken. De oorzaken voor dit zoo onvoordeelige bondgenootschap lagen elders en waren zoowel van persoonlijken aard als gelegen in de binnenlandsche toestanden in Gianjar zelf. Allereerst dus de persoonlijke factor.
Voor een groot deel had Gianjar zijn macht en onafhankelijkheid te danken aan de energie, het helder inzicht, en de voortvarendheid van de twee broeders Madé Pasek en K'toet Pasek, die veel invloed op Dewa Manggis hadden en zich op den voorgrond hadden weten te stellen. In de oorlogen tegen de omliggende rijken hadden zij zich bij den vijand bevreesd, bij de bevolking van Gianjar zeer gezien gemaakt door hun stoutmoedig gedrag en hun persoonlijk aandeel in den strijd. Vooral de buitenlandsche politiek was in hunne handen en hierbij namen zij een ferme en krachtige houding aan. Zij waren de groote tegenstanders van den Dewa- | |
| |
Agoeng, wiens plannen zij doorzagen en met hen viel in 1882 de krachtige buitenlandsche politiek, die Gianjar onder hun leiding had gevolgd.
Toen toch huwde Dewa Manggis eene jonge Ksatriavrouw uit Soekawati, wier broeder grooten invloed op den Vorst kreeg en die onder den druk van het Kloengkoengsche hof wist te bewerken, dat de gebroeders Pasek in ongenade vielen en daarmede een aan dat hof vijandige geest aan banden werd gelegd.
Doch naast deze persoonlijke oorzaak voor de veranderde houding van Dewa Manggis waren ook de binnenlandsche aangelegenheden van Gianjar van invloed op zijn gedragslijn. Die invloed moet wel zeer sterk geweest zijn, omdat hij er toe overging vrijwel op eigen verantwoordelijkheid en buiten vele zijner poenggawa's en bloedverwanten om, er in toe te stemmen, dat het rijkszegel naar Kloengkoeng werd overgebracht, wijl dat landschap voortaan beider buitenlandsche aangelegenheden zou besturen.
De verandering in de binnenlandsche verhoudingen in Gianjar uitte zich in een voor Dewa Manggis onrustbarende toeneming van de macht der poenggawa's, die hem boven het hoofd groeiden en tegen wie de oude man steun naar buiten zocht.
Zoo kwam dan het voor Gianjar zoo ongunstige bondgenootschap tot stand; Gianjar zou jaarlijks de helft zijner pachten aan Kloengkoeng afstaan, het was als de onderworpene van Kloengkoeng geworden.
Het gouvernement meende niet tusschenbeide te moeten komen, waar de wensch der twee betrokken vorsten, die het verbond hadden gesloten, duidelijk was gebleken en die wensch zich niet verzette tegen de contractueele politieke verhouding tot den Suzerein. Daarom werd van Nederlandsche zijde zoowel den Dewa-Agoeng als Dewa Manggis gelukwenscht met het tot stand komen van den vrede en de hoop uitgesproken, dat deze van duurzamen aard en in beider belang mocht zijn, en dat de vereeniging der twee rijken tot heil en
| |
| |
voorspoed voor beide zoowel als voor een meer en meer vriendschappelijke verhouding tot het gouvernement zou mogen strekken.
Die hoop was op zandgrond gebouwd en niet op den stevigen grondslag, die aanwezig zou geweest zijn, wanneer het bondgenootschap was tot stand gekomen volgens den wensch van al de Gianjarsche poenggawa's of op verlangen van de bevolking. Nu berustte het op twee zieke peilers: vrees voor binnenlandsche machthebbers eenerzijds en anderzijds op zucht naar gebied en naar gewin van den bondgenoot. Had Dewa Manggis niet zichzelf, maar het heil van zijn land gezocht, dan had hij begrepen hoe door het vernederende verbond de binnenlandsche toestanden in zijn rijkje veel slechter zouden worden.
In de eerste plaats wel, omdat hoofden en bevolking, die jarenlang tegen Kloengkoeng de wapenen hadden gevoerd, met leede oogen de voor hen onbegrijpelijke en geenszins gewenschte toenadering tusschen hun vorst en den vijand aanzagen. Vooral voor de hoofden, welke op minder goeden voet stonden met het hof, moet het verbond onaangenaam zijn geweest, omdat zij allicht een tuchtiging met behulp van Kloengkoeng vreesden. Wekte dus de door Dewa Manggis gevolgde buitenlandsche politiek ergernis, niet minder was dit het geval met de maatregelen in Gianjar zelf genomen. En hierdoor was het, dat de kleine man, de geheele bevolking werd gegriefd. Het scheen wel, dat Dewa Manggis eens op het hellende vlak, stijfhoofdig daarop wenschte te blijven, hetgeen geheel in overeenstemming was met zijn als koppig geschetst karakter.
Juist in dien tijd toch werden nieuwe drukkende belastingen opgelegd, die aan een Chinees verpacht werden. Zoo kwam o.a. de rijsthandel als een monopolie in zijne handen, waardoor de bevolking genoodzaakt was haar product voor een minderwaardigen prijs te verkoopen, met het gevolg dat zij even ontevreden werd met den gang van zaken als de invloedrijke hoofden, die
| |
| |
afkeerig waren van de Kloengkoengsche inmenging.
Nu de zaken zich zoo ontwikkelden, was er slechts een bepaalde aanleiding noodig om tot een uitbarsting te leiden. Die aanleiding kwam in 1884 op een wijze, die herinnert aan Uria den Hethiet uit het tweede boek van Samuel.
De Gianjarsche landstreek Apoean werd bestuurd door den zoon van Dewa Manggis, genaamd Dewa Ngoerah Radna Kania en den hem ondergeschikten pembekel I Gangsar, op wiens vrouw de vorstenzoon het oog liet vallen. Eerst wegens plichtsverzuim naar een andere desa verbannen, doch heimelijk naar Apoean teruggekeerd, stierf I Gangsar spoedig daarna door vergif. Radna Kania maakte zich nu meester van zijn geheele nalatenschap, waaronder de begeerde vrouw, hetgeen tegen de Balische rechtsbegrippen streed, aangezien I Gangsar een zoon achterliet. Dit was de aanleidende oorzaak, dat de ontevredenheid in Apoean tot uitbarsting kwam, waarom Radna Kania het geraden vond in het begin van 1884 naar de poeri te Gianjar te verhuizen, zonder dat hij orde op de zaken van Apoean had gesteld en een opvolger voor I Gangsar had aangewezen. Dit vermeerderde de onrust, waarom de lieden van Apoean in grooten getale in optocht naar de poeri te Gianjar trokken en den vorst de vraag stelden, wat deze met hun land van plan was te doen. Ter hoofdplaats was men over deze demonstratie zeer ontevreden en men merkte die als ongepast aan, met bedreiging de woordvoerders gevangen te zullen nemen. Dit was al weder olie in het vuur, omdat men meende, dat de woordvoerders, waaronder zich de zoon en een broeder van I Gangsar bevonden, heimelijk ter dood zouden worden gebracht. De ontevredenen, naar Apoean teruggekeerd, belegden daar een volksvergadering en besloten de gehoorzaamheid aan Gianjar's vorst op te zeggen en zich bij Bangli te voegen. Nog dienzelfden nacht werden de schoonmoeder van Dewa Manggis en vier vrouwen van Dewa Radna Kania gevangen
| |
| |
genomen, en naar Bangli gevoerd, om daar als teeken van de oprechte gezindheid der Apoeanners jegens dat rijk te dienen.
In den beginne wilde Bangli niet weten van het aanbod van Apoean om het in bescherming te nemen, doch toen de ernstige wil van de lieden van Apoean bleek om zich van Gianjar af te scheiden, en men verklaarde, zich liever dood te zullen vechten dan langer onder Dewa Manggis' bestuur te zijn, nam Bangli het aanbod aan. Onmiddellijk werden al de strijders van Bangli gemobiliseerd en naar Apoean gezonden tot steun van de bewoners van dat landschap, die de hoofddesa Apoean in geduchten staat van tegenweer hadden gebracht.
In Maart werd door de Gianjareezen deze stelling aangevallen, doch de aanvallende benden werden door het vuren der verdedigers teruggeworpen, na een veertigtal dooden en een groot aantal gekwetsten te hebben bekomen. Een herhaling van dezen aanval werd voorloopig niet gewaagd, omdat Gianjar bevreesd, dat ook andere grenslandschappen zich bij Bangli zouden willen aansluiten, zich genoodzaakt zag die landschappen met troepen te bezetten. Beide rijken waren onder de wapenen, doch de strijd bepaalde zich tot schermutselingen langs de grenzen.
Het behoeft geen betoog, dat de Dewa-Agoeng in dezen strijd een moeilijk standpunt innam. Aan de eene zijde immers stond zijn zwager, de vorst van Bangli, aan de andere zijde zijn bondgenoot of vazal Dewa Manggis. Reeds bij het begin der vijandelijkheden trachtte de Dewa-Agoeng dan ook de partijen tot een vergelijk te brengen en hij had daarbij gaarne de oorzaak van den strijd, het landschap Apoean, zelf geannexeerd. Doch de bemoeiingen van Kloengkoeng stuitten af op de onverzettelijkheid van Bangli, dat alle inmenging van den Dewa-Agoeng wantrouwde en zijn eigen goed recht in den krijg volhield, daar de stoot om zich bij Bangli aan te sluiten geheel van Apoean zelf was uitgegaan. Aan de inwoners van dat landschap kwam
| |
| |
immers het recht van ‘metilas’ toe; het recht om de gehoorzaamheid aan het gezag op te zeggen, wanneer dat gezag niet voldoende of een slecht gebruik maakt van zijnen invloed. Bangli weigerde dan ook onderhandelaars over den vrede naar Kloengkoeng te zenden.
Het Nederlandsche bestuur trachtte nu de strijdende partijen tot een vergelijk te brengen en wist te bewerken, dat alle vijandelijkheden werden gestaakt, waarbij de invloed van den Dewa-Agoeng werd aangewend om Dewa Manggis tot een wapenstilstand te bewegen. Niet dan schoorvoetend ging deze daartoe over en hij moet zich aldus hierover hebben uitgelaten: ‘Dat komt er nu van, dat ik mij met den Dewa-Agoeng heb verzoend. Ik oude vechthaan, moet mij nu laten welgevallen, dat mij door zulk een verdoemd kuiken (Bangli) een mijner beste kippen (Apoean) is weggekaapt. Had de Dewa-Agoeng mij niet weerhouden, dan zou ik dit kuiken reeds lang in de veeren hebben gezeten’. Hoe weinig lust Dewa Manggis er in had, hij moest ten slotte er wel in toestemmen, dat Apoean naar Bangli overging, toen de Dewa-Agoeng dien afstand bewilligde, daarbij optredende als de vertegenwoordiger van de rechten van Gianjar.
Het scheen dan ook, dat de vrede zou blijven gehandhaafd, en reeds had Bangli zijne troepen uit Apoean naar huis gezonden, toen in Mei Gianjar zich weder begon te weren; allerlei vijandelijkheden op de grenzen met Bangli werden gepleegd en het scheen, dat men weder wilde trachten Apoean te heroveren. Bangli was zelfs bevreesd, dat Gianjar een inval wilde beproeven, waardoor het Batoerlandschap zou worden afgesneden van het Zuiden. Deze plannen van Gianjar zouden zeker niet het karakter van eene ernstige bedreiging hebben gekregen, wanneer Bangli daarachter niet den steun van Kloengkoeng had herkend. De Dewa-Agoeng toch had geen voordeelen gehad van de zaak Apoean, zooals die nu was geëindigd en men achtte het in die dagen zeer waarschijnlijk, dat Bangli, zoo het offensief
| |
| |
ware opgetreden, om ook andere landschappen dan Apoean te nemen, zich de vereenigde troepen van Gianjar, Kloengkoeng, Mengwi en Badoeng op den hals gehaald zou hebben. De dubbelzinnige rol, die Kloengkoeng heeft gespeeld en zijn streven om in troebel water te visschen, hebben er zeker niet toe geleid, noch Kloengkoeng's verbond met Gianjar, noch zijn verhouding tot Bangli te versterken. Vooral Gianjar bleef zeer verstoord, omdat de Dewa-Agoeng had toegestemd in den afstand van Apoean aan Bangli.
In de eerste dagen van Augustus 1884 waagde Gianjar nog een poging om Apoean te heroveren, doch na een gevecht van twee uren moesten de aanvallers terugtrekken, waarbij een paniek ontaardde in een vlucht met zooveel verwarring, dat de Gianjarsche troepen onderling op elkaar schoten, waardoor belangrijke verliezen werden geleden. Den Bangliërs vielen 40 geweren en 200 lansen in handen, terwijl volgens de geruchten 60 dooden en 300 gewonden van Gianjarsche zijde vielen. Na dezen mislukten aanval was Dewa Manggis overtuigd, dat Apoean niet te heroveren was. Wel deed hij nog een aanval op de Zuidelijke Banglische stelling, doch het bleek ook daarbij duidelijk, dat de Gianjareezen den krijg moede waren en ten gevolge van de geleden nederlagen niet meer den moed hadden om ernstige gevechten te beginnen, zoodat op het einde van 1884 van alle vijandelijkheden werd afgezien en de troepen naar huis werden gezonden.
De reeds vóór en na de aansluiting bij Kloengkoeng tegen het Gianjarsche vorstenhuis bestaande ontevredenheid bij hoofden en bevolking werd er door een en ander niet beter op.
Zoo werd de positie van Dewa Manggis hoe langer hoe slechter, ook omdat hij wel gevoelde, dat zijn bondgenootschap met Kloengkoeng op den duur de aanleiding zou wezen tot steeds grootere voordeelen aan den Dewa-Agoeng, die er op uit was meer en meer uit het aan hem
| |
| |
ondergeschikte welvarende Gianjar te eigen bate te trekken.
De verhouding tot Kloengkoeng was er sinds het beëindigen van de kwestie Apoean niet op verbeterd; aan den eenen kant toch had Dewa Manggis grieven tegen den Dewa-Agoeng, omdat deze in den afstand van Apoean aan Bangli had berust, aan den anderen kant was de Dewa-Agoeng geërgerd, door het aanhoudende verzet van Gianjar tegen dien afstand, waardoor de Dewa-Agoeng die het had doen voorkomen alsof Gianjar reeds in alle opzichten een deel van Kloengkoeng uitmaakte, zijn valsche positie gevoelde met betrekking tot het gouvernement en de naburige Inlandsche bestuurders. Dewa Manggis was trouwens nog steeds weigerachtig gebleven den eed van trouw en onderworpenheid aan den Dewa-Agoeng af te leggen.
De minder goede verhouding tot Kloengkoeng zou nog niet de oorzaak geweest zijn van de ernstige gebeurtenissen van Februari 1885, wanneer de inwendige toestanden van dien aard waren geweest, dat Dewa Manggis steun had gevonden in zijn rijk zelf, hetzij in de trouw van zijne poenggawa's, hetzij in de sympathie van het volk. Zulk een steun echter ontbrak te eenenmale; het verbond met Kloengkoeng en de strijd om Apoean hadden ook de Gianjarsche inwendige toestanden verre van verbeterd en de in 1883 bestaande binnenlandsche verhoudingen waren steeds slechter geworden. Het middel om deze in zijn eigen voordeel te veranderen, dat Dewa Manggis meende gevonden te hebben in het verbond met den Dewa-Agoeng, was nu een tweede dreigend gevaar geworden en de positie van de Gianjarsche dynastie werd, hachelijk als zij was, geplaatst tusschen een ontevreden volk met slechtgezinde poenggawa's en een op eigen voordeel belusten, ontstemden bondgenoot. Eerst, wanneer eene geheele instorting van Gianjar zou volgen, achtte de Dewa-Agoeng den tijd gekomen om het loon voor zijn politiek volkomen in bezit te nemen. Voor die instorting was slechts één stoot noodig. Had
| |
| |
Kloengkoeng wel gezorgd, dat het gebouw van staat in Gianjar zoo zwak mogelijk stond, eene directe aanleiding tot den val zou weder van binnen komen.
De politiek van Dewa Manggis, die reeds gedurende de laatste jaren onverantwoordelijk kon worden genoemd, scheen tenslotte met blindheid geslagen. Het was als meende de grijze, stijfhoofdige vorst, het noodlot te kunnen trotseeren door noch aan zijn volk, noch aan zijne hoofden ook maar iets toe te geven.
De poenggawa's die wisten, dat hun een nieuw bevel om tegen Apoean op te rukken, wachtte, trachtten hun invloed aan te wenden om den belastingdruk te verminderen en wilden dezen weder teruggebracht zien tot die, welke op het volk rustte gedurende den tijd toen aan het hof de stem gold van K'toet Pasek, wiens binnenlandsche politiek men weder gevolgd wilde zien. Dewa Manggis wilde daarvan echter niet weten. Integendeel, toen sommige poenggawa's hem hierover kwamen spreken, werden zij zeer onheusch door hunnen vorst bejegend en met verwijten overladen, omdat zij Apoean niet hadden weten te veroveren. En toen Dewa Manggis alzoo duidelijk had te kennen gegeven, dat van belastingvermindering geen sprake zou zijn, stelden deze, nu persoonlijk beleedigde poenggawa's, aan wie de Dewa-Agoeng heimelijk zijn bijstand had toegezegd, zich aan het hoofd van de beweging tegen den ouden vorst. Andere poenggawa's sloten zich bij hen aan en de toestanden kregen nu een zoo dreigend karakter, dat Dewa Manggis geen uitweg meer zag en in wanhoop op 3 Februari 1885 zijn land aan het gouvernement aanbood om daarover naar goedvinden te beschikken, zij het met het verzoek het zelf te mogen blijven regeeren. Het gouvernement echter meende dat aanbod niet te mogen aannemen, ook omdat het de vereeniging van Gianjar met Kloengkoeng vroeger had bekrachtigd.
Een zevental districten hadden intusschen de gehoorzaamheid aan Dewa Manggis opgezegd; zij werden door Mengwische strijders namens den Dewa-Agoeng bezet
| |
| |
en tegen een aanval door de partij van Dewa Manggis in verdediging gebracht. Een aantal andere desa's werden door Banglische troepen onder Dewa Made Raka, 's vorsten zwager, die zich ook bij de verdediging van Apoean had onderscheiden, bezet. Dewa Madé Raka bedreigde zelfs de vorstelijke poeri met een aanval. Een vreeselijk bloedbad, dat dan zeker het gevolg zou zijn geweest, werd echter door het tijdelijk vertrek van het hof naar de Kloengkoengsche grens en door den invloed van den Dewa-Agoeng voorkomen, daar deze zeer goed inzag dat, wanneer de poeri van den aartsvijand op deze wijze in handen van Bangli zou zijn gevallen, dat rijk niet licht te bewegen zou zijn geweest die weder aan Kloengkoeng af te staan. De Dewa-Agoeng van Kloengkoeng was dan ook op andere middelen bedacht. Hij meende, dat zoolang de poenggawa's in Gianjar nog een eigen vorst hadden, zij zich niet geheel onderworpen zouden gevoelen aan Kloengkoeng en dat ook de bevolking zich gemakkelijker het opdringen van Kloengkoengsche grooten als poenggawa zou laten welgevallen, wanneer zij gezonden werden door den eenigen vorst van het vereenigd rijk Kloengkoeng-Gianjar. Bovendien bleef aan het Gianjarsche hof ook nog een niet onbelangrijk deel van de uit dat rijk voortvloeiende inkomsten, welk deel den Dewa-Agoeng niet onbegeerlijk toescheen. Dewa Manggis zou dus verwijderd moeten worden. De Dewa-Agoeng, begeerig naar directe voordeelen, liet het proces geen tijd, maar stuurde aan op de verwijdering van het vorstenhuis uit Gianjar in 1885, pas twee jaren na de vereeniging met Kloengkoeng. Op de middelen om daartoe te geraken behoefde men niet kieskeurig te zijn en de gelegenheid deed zich spoedig voor. Want ook in Gianjar zelf was de toestand voor Dewa Manggis en de zijnen onhoudbaar geworden, mede tengevolge van de intriges van Kloengkoeng. De algeheele onderwerping van Dewa Manggis aan den Dewa-Agoeng was noodzaak geworden en Kloengkoeng kon de vrucht van zijn sedert eenige jaren
gevolgde politiek
| |
| |
plukken. Toen Dewa Manggis dan ook zijn tweeden zoon naar Kloengkoeng zond om naar het heette, opheldering te vragen nopens den rol, die Kloengkoeng in de Gianjarsche binnenlandsche onlusten had gespeeld en wellicht ook om te polsen, hoe eene algeheele onderwerping van Dewa Manggis zou worden opgenomen, keerde deze afgezant onverrichterzake terug met de opdracht van den Dewa-Agoeng om aan zijnen vader mede te deelen, dat hij, Dewa Manggis zelf, naar Kloengkoeng moest komen. Deze voldeed aan die opdracht in goed vertrouwen en hij begaf zich met vele zijner familieleden en rijksgrooten op weg, doch werd, toen nauwelijks de Kloengkoengsche grens was bereikt, gevangen genomen en later naar Satria bij de hoofdplaats Kloengkoeng gevoerd, waar hem een poeri tot verblijf werd aangewezen.
Slechts aan de tijdige tusschenkomst van den resident van Bali en Lombok hadden de Gianjarsche grooten het te danken, dat zij daar niet zijn vermoord. In het gevolg van Dewa Manggis bevonden zich ook de gebroeders K'toet en Madé Pasek. De laatste overleed spoedig na de gevangenneming, waarschijnlijk na zich met opium te hebben vergiftigd. Zoo had dan de Dewa-Agoeng èn het Gianjarsche vorstenhuis èn een deel van Gianjar in zijn macht. Ook de rijkssieraden vielen den Dewa Agoeng in handen, doch een lontarblad genaamd ‘poetri boemi’ op het bezit waarvan hij veel prijsstelde, kon hij niet machtig worden, daar Dewa Manggis beweerde, dat het verloren was gegaan. De poeri van Gianjar werd door den broeder van den Dewa-Agoeng bezet en het schijnt, dat het in den beginne in de bedoeling van den Dewa-Agoeng heeft gelegen, het Gianjarsche vorstenhuis weder te herstellen door een zoon van Dewa Manggis als onderkoning van Kloengkoeng over Gianjar aan te stellen aan het hoofd van eenige vertrouwde poenggawa's. Kloengkoeng meende toch, dat het door den overgang van het Gianjarsche hof en den afstand van Gianjar in 1885 geheel meester was van den toestand en dat Gianjar nu in dezelfde verhouding was
| |
| |
geraakt als vóór 1849. Doch al ras bleek het, dat de poenggawa's, die het eerst het openlijk sein tot den opstand hadden gegeven van een geheel of gedeeltelijk herstel van het vorstenhuis niet wilden weten en dat deze ieder voor zich naar de hoogste waardigheid in Gianjar dongen. Zij wendden zelfs al hun invloed aan bij den Dewa-Agoeng, opdat de gevangen vorstenfamilie ter dood zou worden gebracht. Wellicht zou de Dewa-Agoeng aan dien drang nog gevolg hebben gegeven om de Gianjarsche poenggawa's ter wille te zijn en te vriend te houden als Badoeng en Tabanan zich daartegen niet hadden verzet. De invloed van ons bestuur te Boeleleng gaf echter den doorslag en de moord had niet plaats. Namens Kloengkoeng werd het bestuur over de nieuwe Gianjarsche wingewesten nu voorloopig gevoerd door den oudsten zoon van den Dewa-Agoeng, die zich in de poeri vestigde, doch reeds in December van 1885 weder naar Kloengkoeng is teruggekeerd, omdat hij zich daar niet veilig waande.
Dewa Manggis is in Kloengkoeng tot zijn dood gebleven (in 1887). Kroonpretendent werd toen de oudste zoon, Dewa Ngoerah Agoeng en herhaaldelijk kwam van sommige poenggawa's in Gianjar het verzoek aan den Dewa-Agoeng om dezen Dewa Ngoerah te vergunnen naar zijn land terug te keeren, doch de Dewa Agoeng stond dat niet toe. Het zou 1893 worden, alvorens de geïnterneerde vorstenfamilie Gianjar terugzag.
In de zes jaren, welke verliepen tusschen den dood van Dewa Manggis en de restauratie bleef Zuid-Bali het tooneel van al de onzekerheid, welke een haast ongebreidelde politiek met zich brengt, een onzekerheid, die immer tot onderlinge wrijving en botsing aanleiding is. Natuurlijk werd het ongelukkige landschap Gianjar het kind van de rekening. Nadat Dewa Manggis verwijderd was, besloot Kloengkoeng de poenggawaschappen van Gianjar die zich niet vrijwillig aan hem onderwierpen; met wapengeweld daartoe te dwingen. Doch, zelf niet bij machte orde te brengen in den toestand van regee- | |
| |
ringloosheid en beroering, die na het vertrek van Dewa Manggis was ontstaan, had de Dewa-Agoeng een bondgenoot noodig, die hij meende gevonden te hebben in zijn zwager Dewa Gdé Tangkeban, den vorst van Bangli. Deze was tot zulk een bondgenootschap wel genegen, want hij zag daarin een middel om zijnen erfvijand Badoeng erger dan ooit afbreuk te doen en een deel van dat land onder zijn bestuur te brengen, ofschoon zulks niet in de bedoeling lag van den Dewa-Agoeng, die wel de hulp van Bangli noodig had om een einde aan de heerschende wanorde te maken, doch gaarne zelf alle voordeelen van hun gezamenlijk optreden zou hebben genoten.
De verbonden Banglische en Kloengkoengsche legers deden in de tweede helft van 1885 een inval in Zuid-Gianjar met het gevolg, dat sommige Gianjarsche hoofden vluchtten naar Mengwi, waar hun voorloopig onderkomen werd verleend. Kloengkoeng nam het door hen verlaten gebied in beslag. De Banglische troepen rukten op naar de hoofdplaats Gianjar en veroverden bijna geheel Zuid-Gianjar. Gedurende zeven jaren hield Bangli deze landstreek bezet tot groote ergernis van Kloengkoeng, die niet kon verkroppen, niet bij machte te zijn, Bangli die vruchtbare Gianjarsche districten te kunnen ontnemen. Zoo was dan Gianjar bijna vernietigd; Kloengkoeng en Bangli speelden er eigenlijk de baas en slechts enkele poenggawa's onder wie die van Oeboed wisten zich met goed gevolg staande te houden.
Aangezien overwinnen voor een Balische krijgsmacht gelijk staat met plunderen, en overheerschen van een tijdelijk veroverd land hetzelfde is als ten eigen voordeel aanwenden, behoeft het geen betoog, dat het door Bangli en Kloengkoeng bestuurde gedeelte van Gianjar in de zeven jaren, dat het geëxploiteerd is geworden, heel wat heeft moeten verduren. In den oorlog was het vorstenverblijf te Gianjar bijna geheel verwoest; het binnenerf van de poeri werd met klapperboomen en pisangs beplant en alles wat maar eenigszins vervoerbaar was aan beelden
| |
| |
of houtsnijwerk en alles wat in de poeri of elders aan begeerlijks werd aangetroffen werd naar Kloengkoeng of Bangli vervoerd.
Toen het Kloengkoeng intusschen bleek, dat zijn bondgenoot Bangli de door hem bezette streken zelf ten eigen voordeel aanwendde, en dat de onder Kloengkoengschen invloed gekomen landschappen niet de voordeelen afwierpen, die men zich had voorgesteld, besloot de Dewa-Agoeng een nieuwe politieke zet te doen, die in dit alles verbetering zou brengen. Hij had daarom het volgende plan. Dewa Ngoerah, de zoon van den in 1887 overleden Dewa Manggis zou in Gianjar een grooten aanhang moeten zien te verwerven, hetgeen hem wel gelukken zou, daar hoe langer hoe meer bleek, dat verschillende hoofden in Gianjar zijn terugkomst wenschten. Had hij het geheele vroegere rijk weder onder zijn bevelen, dan zou hij, de telg uit het vroegere vorstengeslacht, de rechte persoon zijn om geheel Gianjar geheel aan Kloengkoeng te verbinden. Weliswaar was daarvoor noodig, dat Kloengkoeng's bondgenoot en zwager, de vorst van Bangli, eerst door de Gianjareezen onder Dewa Ngoerah tot den aftocht zou moeten worden genoodzaakt, doch dit schijnt bij den Dewa-Agoeng eene weinig tellende omstandigheid te zijn geweest. Kloengkoeng kon nu eenmaal niet verkroppen, dat Bangli voordeelen trok uit een land, dat het weliswaar zelf had veroverd, doch welke voordeelen Kloengkoeng zich gaarne zelf zag toekomen. Door dit plan dacht Kloengkoeng nog een ander doel te bereiken n.l. het bezit van de koffierijke landschappen van Mengwi, die zich onder den zelfstandig gebleven poenggawa van Oeboed in Gianjar hadden gesteld; zoo zou Kloengkoeng tegelijk zijn invloedssfeer over een groot deel van Mengwi uitstrekken, op welk landschap de Dewa-Agoeng reeds lang geaasd had. De vrijlating van Dewa Ngoerah (Kloengkoeng noemde het de ‘ontvluchting’), een daad van groote trouweloosheid tegenover Dewa Gdé Tangkeban van Bangli, bondgenoot en zwager van den Dewa-Agoeng,
| |
| |
beloofde dus dezen prijs: volledige onderworpenheid aan Kloengkoeng van: 1. - de onvolledig bezette landschappen, door Kloengkoeng van Gianjar genomen, 2. - het door Bangli bezette gebied; 3. - de poenggawaschappen, die onafhankelijk hadden weten te blijven; 4. - de zich daarbij aangesloten streken van Mengwi.
Dat alles naar welbehagen van den Dewa-Agoeng bestuurd door zijn sujet en onderhoorige Dewa Ngoerah. Zulk een prijs veroorloofde aan de Kloengkoengsche politiek de meest gewaagde en eigenaardige middelen. Die politiek zou echter schipbreuk lijden. In den beginne ging alles goed; aan Dewa Ngoerah werd met zijn verwanten, onder voorwendsel van ontvlucht te zijn, vergund naar Gianjar terug te keeren, op voorwaarden, die tot bovengemeld doel moesten leiden en na de plechtige belofte afgelegd te hebben, in den vervolge den Dewa-Agoeng hulde te zullen bewijzen en zijn land als een onderdeel van Kloengkoeng te zullen beschouwen. De rijksbestierder van Kloengkoeng, die de handelende persoon in alles was, terwijl de Dewa-Agoeng achter de schermen bleef, voorzag Dewa Ngoerah nog van het hoogst noodige, een vorstelijke kris en sirihdoos, en deze toog in den nacht van 19 op 20 Januari 1893 naar Gianjar. Van hieruit schreef hij, wellicht op voorschrift van diens rijksbestuurder den volgenden brief aan den Dewa-Agoeng:
‘Bij dezen deel ik U, Dewa-Agoeng, mede, dat ik mij voor korten tijd van hier verwijder, teneinde mij naar de vroeger aan mij behoorende, thans onder Uw bestuur staande landschappen te begeven, aangezien aldaar groote onrust heerscht. Indien ik die landschappen weder vereenigd en tot rust gebracht heb, kom ik ten spoedigst mijn opwachting maken, teneinde U te verzoeken mij te beëedigen, opdat, indien ik in deze zaak niet oprecht handel, de geheele zwaarte van den eed mij moge treffen.’
Uit dezen brief blijkt duidelijk des Dewa-Agoeng's bedoeling: Dewa Ngoerah moest de versplinterde Gian- | |
| |
jarsche landschappen ten koste van Bangli weder vereenigen en tot rust brengen en zich daarna door den eed aan hem, Dewa-Agoeng verbinden.
Het bericht van den terugkeer van Dewa Ngoerah in Gianjar en de omstandigheid, dat hij daar grooten aanhang verwierf, moesten natuurlijk wel in de eerste plaats de aandacht trekken van Bangli. Het bestuur van dat rijkje vroeg dan ook dadelijk opheldering aan Kloengkoeng. Men vroeg: is Dewa Ngoerah met medeweten van den Dewa-Agoeng naar Gianjar gegaan? Zoo ja, dan zou Bangli uit wraak voor de trouweloosheid van Kloengkoeng, de bezette gebieden aan Dewa Ngoerah afstaan teneinde hem zoo sterk mogelijk te doen zijn in een strijd met den Dewa-Agoeng, die niet zou uitblijven. Zoo neen, dus bij een werkelijke vlucht van Dewa Ngoerah zou Bangli trachten hem zooveel mogelijk afbreuk te doen. Kloengkoeng gaf het diplomatieke antwoord, dat de terugkeer van Dewa Ngoerah zonder medeweten van den Dewa-Agoeng had plaats gehad en Bangli besloot dus Dewa Ngoerah zooveel mogelijk tegen te werken. Intusschen waren hoofden en bevolking Dewa Ngoerah over het algemeen goed gezind en men achtte zich gelukkig weder door een telg uit het eigen vorstenhuis te worden bestuurd. Dit is begrijpelijk, want al staat de kleine man ook aan allerlei knevelarijen bloot, deze strijden niet zoozeer tegen zijn rechtsbewustzijn, wanneer zij uitgaan van de eigen vorsten, die met mate van hun macht gebruik maken. Wanneer vreemde overheerschers echter die knevelarijen tot het uiterste drijven en de bezittingen van het volk, kinderen, vee en goed naar een vreemd vorstenpaleis doen voeren, dan komt het Balische gemoed, dat overigens op dit punt heel wat verdraagt, daartegen in opstand. De positie van den kleinen man wordt trouwens onder vreemde overheersching, dat is een exploitatie van alles wat tot voordeel van den overheerscher kan worden aangewend, dikwijls hachelijk.
Al de poenggawa's, ook die, welke onafhankelijk
| |
| |
waren gebleven, waren met Dewa Ngoerah's terugkomst ingenomen en hem welgezind; zij wenschten niets liever dan hun gebied een deel te zien uitmaken van het nieuwe rijk Gianjar onder bestuur van Dewa Ngoerah, evenals dat vroeger het geval was geweest met het Gianjar van tien jaren geleden onder Dewa Manggis.
De verwachtingen van Dewa Ngoerah werden dan ook niet beschaamd; nauwelijks was hij teruggekeerd of de hoofdplaats en al de poengawaschappen in den omtrek, sloten zich bij hem aan en na enkele maanden was geheel Gianjar van vóór 1883 weder onder bestuur van Dewa Ngoerah, behalve enkele desa's, die nog aan Bangli en Kloengkoeng bleven. Doch zijn gebied werd vermeerderd met de Mengwische landschappen, die zich tijdens de inlijving hadden aangesloten bij de onafhankelijk gebleven poenggawaschappen van Gianjar.
Het besluit van Bangli om Gianjar zooveel mogelijk afbreuk te doen kwam niet tot uitvoering; Bangli vergenoegde zich met enkele grenslandschappen, waarop het vanouds beweerde recht te hebben.
Onder deze omstandigheden dacht Dewa Ngoerah er niet aan, zijne bij de invrijheidstelling aan Kloengkoeng wellicht gedwongen gedane beloften gestand te doen. Hij kon dat in zeker opzicht niet doen, omdat hij de toestanden in Gianjar niet beheerschte, maar omdat die toestanden hem de baas waren, met name de macht van sommige poenggawa's, die van toenadering tot Kloengkoeng niet wilden weten. Hij verzuimde dan ook niet, dadelijk na zijn terugkeer in Gianjar brieven te schrijven aan de bestuurders van de rijkjes met welke zijn land niet in oorlog was geweest. In die brieven getuigde hij zijn vriendschap en sprak hij den wensch uit, dat de verhouding dezelfde zou zijn als onder de regeering van wijlen zijn vader.
Badoeng en Tabanan, als immer één van zin, beantwoordden die brieven op vriendschappelijke wijze, al sprak het vanzelf, dat bij eerstgenoemd rijk van feitelijke hulp geen sprake kon zijn, omdat dit tot ongenoegen
| |
| |
met den Dewa-Agoeng zou hebben geleid. Dat het Tabanan een doorn in het oog was, dat de door hem en zijnen bondgenoot Badoeng beoorloogde Mengwische rijksgrooten bescherming hadden gevonden bij den poenggawa van Oeboed in Gianjar en met hem onder het bestuur van Dewa Ngoerah waren gekomen, behoeft geen betoog. Doch, men zag in Tabanan zeer goed in, dat hieraan niet veel te doen was, aangezien de gezindheid van de bevolking aan de zijde van Oeboed en Gianjar was.
Het door Dewa Ngoerah aan den bestuurder van Karang Asem gerichte schrijven hield mede het verzoek in om zich ‘onder bescherming te mogen stellen’ van dat landschap en van Selaparang (d.i. Lombok). Nadat de bestuurder van Karang Asem daartoe de noodige machtiging van zijnen opperheer van Lombok had verkregen, werd in gunstigen zin op dat verzoek beschikt.
Van een goede verhouding tusschen Bangli en Gianjar kon geen sprake zijn na hetgeen er in de laatste jaren was voorgevallen en zoolang Bangli nog Apoean, waarop het beweerde vanouds recht te hebben, bezet hield. Doch de vijandschap van Bangli bracht niet mede, dat tot een verheffing van Dewa Ngoerah tot radja ernstige bezwaren bestonden, waarschijnlijk ook wel om deze reden, dat Bangli niet genegen was Kloengkoeng nog verder ter wille te zijn, nu dat land zulk een trouwelooze politiek had gevolgd.
De verhouding tot Kloengkoeng was natuurlijk slecht, nu dat rijk zijn slim overlegde plannen zag falen. Het wapen, dat de Dewa-Agoeng tegenover Bangli had willen gebruiken, had zich nu tegen hemzelven gekeerd.
Ook aan den resident van Bali en Lombok werd door Dewa Ngoerah kennis gegeven, dat hij in Gianjar was teruggekeerd, en hij verzocht dan ook evenals zijn vader door het gouvernement als vorst van Gianjar te worden erkend. Hij had het laten voorkomen alsof hij werkelijk ontvlucht was, door de mindere waakzaamheid zijner Kloengkoengsche bewakers, doch aangezien het duidelijk
| |
| |
gebleken was, dat zijne loslating slechts een list was geweest van den Dewa-Agoeng, kon aan deze onware voorstelling van zaken geen geloof worden gehecht. Nadat was gebleken, dat de poenggawa's van het vroegere Gianjar hem als vorst wenschten en de volksstemming en de gezindheid van de meeste Balische vorsten zich daarbij aansloten of tenminste zich daartegen niet verzetten, bestond bij de regeering van Nederlandsch-Indië geen bezwaar tegen de erkenning van Dewa Ngoerah als bestuurder van Gianjar. Bovendien scheen zijn spoedige erkenning de eenige weg om de na zijn terugkomst weder ingetreden toestand van orde en rust te bestendigen. Op den 20en November 1893 werd door Dewa Ngoerah, die nu voortaan Dewa Pahang zou heeten, evenals zijn voorvader, met wien het politiek contract van 1849 was gesloten, een akte van verband geteekend en hij werd toen onder nadere goedkeuring van de Regeering als Vorst van Gianjar erkend en bevestigd.
* * *
De geschiedenis van Dewa Manggis, zooals die hier is weergegeven aan de hand van rapporten uit dien tijd van Bali en de koloniale verslagen, geeft een inzicht in de Inlandsche politiek, zooals die gedurende eenige jaren haar spel speelde, zonder dat van een overwegenden invloed van het Nederlandsche bestuur sprake was. Deze geschiedenis schijnt leerzaam, vooreerst omdat wij daaruit gaan kennen een Inlandsch vorst in zijn macht en onmacht door de invloeden, welke hem tijdelijk beheerschten, maar ook, omdat zij het haast ongebreidelde gedrag van Inlandsche bestuurders in hun onderlinge verhouding laat zien. Haast ongebreideld, want al mocht de mogendheid uit het Westen, waarvan een bestuurszetel te Boeleleng was, soms met opgeheven wijsvinger een dreigend gebaar maken, en al mocht als laatste redmiddel bij het zinken van het Inlandsche schip van
| |
| |
staat soms aan het Nederlandsche bestuur worden gedacht, veel meer dan een gebaar en een soms gewenschte toevlucht in den nood was dat bestuur toen ter tijd niet, omdat het als middelen voor zijn invloed niet anders had dan brieven en een ander stuk papier, het politieke contract. Wat veelal het zwaarst gold, was de persoonlijke invloed van een ambtenaar, die door kennis van de taal en van land en volk een gewillig oor bij de Inlandsche bestuurders vond.
Die tijden zijn nu voorbij; in Zuid-Bali wordt sedert eenige jaren direct bestuur door de Nederlandsche ambtenaren uitgeoefend. Het is echter uit een oogpunt van kennis van het volk merkwaardig van de staatkunde der bijna geheel aan zich zelf overgelaten rijkjes kennis te nemen, omdat zij een kijk geeft op de moraliteit, die bij het voeren van die staatkunde den toon aangeeft. De Inlandsche geschiedenis als kenbron van het volkskarakter kan soms met vrucht geraadpleegd worden in de oude historiën, welke door Inlanders zelf zijn opgesteld en die, opgesmukt als zij zijn met inheemsche volksverhalen, naast de min of meer juiste geschiedkundige gegevens, soms belangrijke ethnographische bijzonderheden bevatten. Maar niet minder verdient de aandacht de Inlandsche geschiedenis, zooals wij die nog voor weinige jaren hebben kunnen zien afspelen in sommige gedeelten van den Indischen Archipel, waar de Nederlandsche politieke invloed toen nog zoo gering was, dat haast kan worden gesproken van zuiver Inlandsche verhoudingen en zuiver Inlandsche beweegredenen, welke op die verhoudingen van invloed waren. De vraag is, of uit een oogpunt van geschiedenis en volkenkunde de aldus waargenomen en geboekstaafde feiten en gegevens niet van meer waarde zijn, dan die welke worden aangetroffen in de inheemsche geschiedverhalen. Want ook, wanneer bij een hechte vestiging van ons gezag die degelijker kennisneming van de Inlandsche toestanden mogelijk maakte, blijken mocht, dat de vroegere waarneming uit de verte sommige details niet geheel
| |
| |
juist deed zien, dan heeft men toch de waarborg, dat de hoofdzaken van de Inlandsche geschiedenis door een boven de Inlandsche partijen staanden geschiedschrijver zijn waargenomen, die verder kon zien dan een Inlander, welke te midden van een deel der gebeurtenissen stond. Wanneer - de geschiedenis van het eiland Bali in de laatste jaren bewijst het - er bij den landsheer geen onderscheid in rechtspositie meer bestaat tusschen de onderdanen van Kloengkoeng en die van Gianjar, en wanneer dat onderscheid zelfs verdwijnt over een geheel eiland of een reeks van eilanden, dan wordt voor den Inlander niet alleen de geographische horizon uitgebreid, maar dan wordt ook de gezichtseinder der menschelijkheid verwijd. Ziedaar één van de zedelijke vruchten van de vestiging van ons bestuursgezag, ons daadwerkelijk gezag in de buitengewesten van de laatste dertig jaren. Niet meer aan de grenzen van elk landschap of aan de kusten van elk eiland eindigt de gemeenschapsidée; de politieke saamhoorigheid wijst naar den zetel van den Landvoogd over geheel Nederlandsch-Indië en naar het land in het Westen, dat de verantwoordelijkheid voor een goeden gang van zaken en voor de bescherming van allen in den lande draagt. Die politiek is dan ook niet alleen uit een oogpunt van gezagsuitoefening te waardeeren, maar tevens als bevorderende humaniteitsbegrippen, die eerst recht al het gewicht van de in vollen omvang gedragen verantwoordelijkheid doen gevoelen. En dit temeer, omdat de Inlandsche geschiedenis, die als alle geschiedenis het beeld geeft van den strijd tegen dwaling, vooroordeel, bijgeloof en zelfzucht, voor den goeden verstaander aangeeft in welke opzichten het Europeesch bestuur het winnen moet van het vroegere Inlandsche regeeringsbeleid, dat vorige tijdperken te zien gaven. Het Nederlandsche bestuur moet het winnen, moet beter zijn dan het voorafgaande, niet alleen inderdaad, niet alleen in onze oogen, maar vooral ook in de waardeering
van den Inlander. Aan den eenen kant - waar het geldt mogelijke vermijding van kwetsing van
| |
| |
Inlandsch eergevoel en rechtsbewustzijn en godsdienstige opvatting - kan men de leiding onvoelbaar wenschen, aan de andere zijde moeten maatregelen ten goede tot aansluiting voeren en tot waardeering voor den nieuwen toestand. Een dergelijk proces kan gunstig verloopen, als het met beleid en vooral met geduld, wat niet zeggen wil zwakheid, inwerkt op de aloude verhoudingen en denkbeelden.
|
|