Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Het raadsel van den mensch
| |
[pagina 2]
| |
tot raadselachtigheid niet wat kustmatig? Het zou niet voor den eersten keer zijn, dat een mensch een houding aanneemt die hem na oprechte tweespraak met zichzelf belachelijk voorkomt. Hoevelen hebben er voor den schilder, die iets van hen maken moent... geposeerd; hun simpel uiterlijk verkreeg op het schilderij iets meer van gewichtigheid en hun houding iets meer van zwier, dan de medeburgers ooit aan hen hadden opgemerkt. En achteraf voelde de geschilderde zich niet geheel op zijn gemak, wanneer hij het portret zag, waarin zijn menschelijkheid aldus werd... vertoond. Ziehier dus het voorafgaand raadsel, dit: dàt wij ons voor een raadsel houden; ja, dat wij die in het leven geen rumoer zoeken, en wier dagtaak meestentijds zoo geleidelijk voortbeweegt, toch met deze vraag ‘los het raadsel van den mensch op’ onszelf bezwaren. Want dit doen wij. Mag ook in verscheidene tijden ons bestaan van deze bezwaring niet merken: zoodra ons het raadsel weer overvalt, weten wij dat hier geen pose is, maar oprechtheid. Het raadsel van den mensch overvalt ons; ja dan eerst geldt het, wanneer het ons overvalt. Ik ga niet in mijn stoel erover napeinzen als om het kunstmatig op te wekken. Nadenken doe ik over een vraagstuk; maar raadsel en vraagstuk zijn niet hetzelfde. Een vraagstuk prikkelt tot oplossing en een raadsel pijnigt doordat het spot. Er is ironie in een raadsel; 'n ironie over ons onvermogen, want als wij meenen op den goeden weg der oplossing te zijn, bespeuren wij plotseling, dat wij juist op den weg waren die misleidt. Of ook, wij hebben een vondst, houdt haar nu vast! Maar zie daar verbijstert ons een nieuwe overweging, zoo anders dan wij voorzagen en de vondst ontvalt ons gelijk aan Sisifus zijn steen. Want een vraagstuk is voor ons raadsel, juist zoolang wij erdoor zijn geschokt; het is door prikkel en onrust dat het raadselachtige te voorschijn geroepen wordt, en dus moet het raadsel ons verbijsteren. Het raadsel van den mensch overvalt ons wanneer | |
[pagina 3]
| |
wij verkeeren in de menschenmenigte. Het stelt zich als het raadsel van de menschen. Gij hebt nagedacht over de menschelijke bestemming, zin van het leven, beteekenis van het denken en willen... ge hebt nagedacht binnenshuis; misschien neerzittend aan uw venster, dat uitzicht geeft op een tuin met meidoorn en berkengroen. Ge waart verdiept in het vraagstuk en de oplossing, die ge reeds eerlang had voorbeseft, werd klaarder en zij was niet onbevredigend. Ge hebt u uitspraken herinnerd van wijsgeeren en dichters; uit geschriften van vroegere of latere tijden; spreuken uit het nieuwe testament en de Upanishads. Aan deze hebt ge uw beschouwingen vastgeknoopt. Ge zaagt het leven naar zijn geestelijke waarde en zin. Eenige gedachten die den ruimsten inhoud hadden en het scherpst formuleerbaar waren, schreeft ge op... Maar nu verlaat ge uw huis en wandelt in de straat - de straat der groote stad, de straat vol met menschengedaanten en menschengezichten; en... en een schrik grijpt u aan. Is deze, die, gene de mensch over wien ik nadacht? Alle besef van zin en diepte, alle begrip van mensch en leven is vergaan, nu ge die gelaten en tronies, die houdingen en gestalten voor uw oogen aanschouwt. Ge ziet hen grinniken en glimlachen; ge ziet hun verveling en lievigheid, hun boosaardigheid en geesteloosheid; hun haast en traagheid, zooals ze daar staan, loopen, draven, praten, keuvelen, kibbelen, kijven, loven en bieden. Een enkel brokstuk hunner gesprekvoering vangt ge op en hoort ze afgeven op een, die er niet bij is om zich te verdedigen, of redetwisten over den prijs van de tabak en druk beweren over de tekortkoming der stedelijke reinigingsdienst of over 't verlies van een paar centen. In de menschenmenigte is u ontvallen het vraagstuk van den mensch, en zijt ge overvallen door het raadsel. Gij, die juist het vraagstuk hadt opgelost en uw wandeling begonnen waart, omdat ge nu wel een uur vrijaf | |
[pagina 4]
| |
kondt nemen - gij bemerkt temidden der menigte dat ge verderaf zijt dan bij het begin. Indien in de wereld slechts één mensch ware als belichaming van den mensch, dan zou geen raadsel van den mensch bestaan. Wel zou het vraagstuk gelden, maar het raadsel niet. Indien deze eene mensch verblijf hield in zijn eenen lusthof of smartenhuis, en zijn verenkeld leven zich heen strekte de eeuwen door als verzichtbaring der menschelijke idee, dan zouden wij - maar wie waren wij dan? - hem naderen met rustige overweging als waarmee wij natuur en ziel onderzoeken, om het vraagstuk van zijn wezen op te lossen. Maar nu hij voor ons oog wandelt in menigte... nu geeft de menigte ons het raadsel op. | |
II.
| |
[pagina 5]
| |
Er bestaat nog een andere manier om het raadsel af te wenden: de hoogmoed. Ik, staande hier te midden der menigte, veracht haar. Waarhenen jaagt gij, schapenkudde en wie is uw herder? Is het de dood of is het de drift, die u voortdrijft? waarheen gaat ge in der ijl of in de traagheid? naar uw voederbak of uw scheerdersstal of naar uw slachtbank? Deze menigte is voor mij, den enkele, geen onderwerp, der overdenking waard. Ik laat haar in hare zieligheid voorbijvaren, ongeroerd door haar slaafsche misbaar. Is in haar niet de heele menagerie vertoond? Zijn er niet ossen en apen, katten en eenden, ezels en wezels en vooral hazen bij? Hoe zou mij deze kudde behagen! Zij mishaagt mij niet eens. Ik, de enkele, zie over haar heen, gelijk ik heenzie over hare bedenksels, geslacht geboren om te sterven. De eenige die overblijft ben ikzelf in mijn pracht. Ook voor wie aldus spreekt, is het raadsel afgewend. Er is nog een afwending: de zoetelijke deelneming, met al die menschen der menigte begaan om hun ‘onsterfelijke zielen’. Een kolporteur, den tasch vol stichtelijke pamfletten, wil aan elken voorbijganger wel gratis zoo'n aalmoes uitreiken. Het mocht eens baten en zoo'n voorbijgaande ziel gelukkig maken. Deze deelneming acht iederen mensch schaap, gelijk ook de kolporteur zichzelf schaap acht en zijn schapenwezen vroomheid noemt. Hij wenscht vooral de menschen schaap te laten, maar hoopt er toe mee te werken (met de onmisbare hulpe des hemels) dat hij een gelukkig schaap wordt; hij vreest dat de menschen niet genoeg schaap zijn en dus ongelukkige schapen. Hier wordt de menigte als hoeveelheid gewild, als grootst aantal; geen wezen is enkele, ook de kolporteur niet; hoe zou het ook, daar hij slechts kent schapen, in de kudde levend. Hem wekt de aanblik der menigte geen raadsel op; want eerst waar de tegenstelling van enkele en menigte beseft wordt, wordt het raadsel van den mensch beseft. Met de sentimenteele liefde voor het menschdom wordt evenzeer het raadsel afgewend als | |
[pagina 6]
| |
door den hoogmoed. Aan beide zijden wordt een der tegengestelden miskend. Het raadsel overvalt ons, doordat wij het begrip des menschen dachten aan den enkele, en op straat vonden wij de menigte. En deze tegenstelling doordenkende begrijpen wij, dat zij een geheel anderen inhoud heeft dan die van een getalsverschil, waarbij de enkele er één is en de menigte zijn er velen. Wij hebben te doen met een verschil van diepgaander aard. Hier zijn genoemde twee zijden van het menschelijke wezen. Wij zijn enkele en wij zijn deel der menigte. In elk der opzichten zijn wij verschillend van aard. Hier liggen de zijde en keerzijde der menschelijkheid en van elken mensch. Toen wij binnenshuis over den mensch filosofeerden bedachten wij slechts den enkele, en toen wij in de straat gingen vonden wij slechts de menigte. Wij weten nu op welk punt wij zijn, wanneer ons het raadsel van den mensch overvalt. | |
III.
| |
[pagina 7]
| |
en nu meent zij dat het belangrijkst van alles is, niet wie wij, menschen, zijn; maar wat deze wereldorde ons toebedeelt. De wereldorde deelt ons het lot uit, en zoo komt de vraag naar het menschenlot alle andere te overstemmen. De oud-Grieksche Moiren of Parcen die den draad spinnen en afsnijden, beheerschen de verbeelding, en eerst de wijsgeer moest ontdekken dat het innerlijk wezen tegen de gave der Parcen is opgewassen. Vooral in Israël is de levensvraag, zoodra men tot de vraag komt, een vraag over het lot. Op eigenaardige wijze wordt de raadselachtigheid hiervan gevoeld, wanneer eindelijk het nadenken ontwaakt. Naar zijn ras is de Israëlitische mensch geen denker, maar een volger van zijn volksinstinkt. Hij is wetgever, vechtgeneraal, zedelijk overtuigde, nationaal-begrensde en bezit een sterk geloof aan hoogere Macht, welke hij zich voorstelt als soevereine willekeur. Dit alles is hem (den aan de spits getreden vertegenwoordiger van het Israëlitisch geesteswezen) eigen bij wijze van de meest natuurlijke en aan geen vraag onderhevige overtuiging. Hij ziet hoe hij handelen moet; hij is karakter, heeft zijn sterk richtingsgevoel, een ruwe en hevige emotionaliteit, die zich soms verteedert, maar mist alle wijsgeerigheid. Hij denkt niet, maar verbeeldt zich en is dus van den aanvang af gereed met zijn ‘filosofie’. Filosofie heeft ieder mensch, ook de Oud-Testamentische Israëliet. En daar zijn logisch vermogen beperkt is, bestaat zijn geheele filosofie in de verdeeling van het menschdom in twee groepen: volk en heiden, vroomen en goddeloozen. Over den omvang der groepen is hij niet steeds zeker, maar dit is bijzaak. Dat de tegenstelling naief is, alle fijnere nuancen uitsluit, het begrip van geestelijken drijfveer miskent, ontgaat hem. De tegenstelling, eenmaal gesteld, houdt haar konsekwentie in voor de godsdienstgeschiedenis (schapen en bokken, zaligheid en verdoemenis, uitverkiezing en verwerping). Gesteld zijnde, moet zij voortgang hebben en wordt zij aangewend bij de voorstelling | |
[pagina 8]
| |
van het menschenlot. De Israëlitische filosofie, die zich nu juist bepaalt tot overdenking van het levenslot, moet inhouden dat het lot gunstig is voor de vromen en ongunstig voor de goddeloozen. Want vrije beschikking der Almacht, die immers met de aangegeven verdeeling in twee groepen instemt, moet deze verdeeling bekrachtigen, en zoo spreekt vanzelf dat aan de vromen alle heil, aan de goddeloozen alle onheil te beurt valt. De eersten worden gezegend, de tweeden gekweld. Aldus het menschenlot, dat geen vraagstuk inhoudt en niet raadselachtig is. Welke logika is eenvoudiger? De onverbiddelijke en hevige beperktheid dezer Oud-Israëlitische gedachte, heeft zich opgelegd aan de menschelijke beschaving en behoudt tot de laatste tijden toe haar klem; voor deze tyrannie zwicht ook heden het gemoed aller eenvoudigen. Nu nog werkt het Wereldbestuur, naar zij meenen, met twee middelen: zegen en straf. Maar zie: daar kwam het lot anders uit dan verwacht was, en de ‘vrome’ moest lijden, terwijl de ‘goddelooze’ zegepraalde. Nu brandde den Israëliet het raadsel van het menschenlot in het gemoed. Zijn beperkt maar vurig en sterkvoelend wezen werd tot razernij geprikkeld door deze onverwachte bedeeling; zijn primitieve logika ontzonk hem, voor wien het zoo moeilijk was een fijnere te bedenken; zijn geest, hartstochtelijk, afgrondelijk en jubelend, was niet ingericht op begrips-onderscheidingen en deugde voor geen scholastiek. Hoe zwaar moet hem gevallen zijn de ervaring dat zijn schoolleer over het lot der vromen en goddeloozen faalde. Toen hij zijn ervaring formuleerde, was zijn beschavingstijd reeds verre opgeschoten, en het werd tijd om een oplossing te vinden. De dichter van het boek Job vindt geene dan deze twee diep-aandoenlijke slotsommen: aanklacht tegen het Godsbestuur, en de uiteindelijke berusting in het niet-weten. Maar een andere dichter (Psalm 73) achtte dat met deze onwetenheid een te gunstige kans gegeven werd voor de ‘goddeloozen’ en vond een uitweg. Zie eens hoe het met hen àfloopt, riep hij uit. ‘Toen ik op | |
[pagina 9]
| |
hun einde merkte, zie zij vallen in verwoesting’. Om tot deze slotsom te komen was hij ‘in Gods heiligdommen ingegaan’ en had daar niets schooners of diepers verstaan dan deze... monstruositeit, waarbij echter de oude logika werd bekrachtigd. Hij verbeeldt zich den volksgod als superlatief zijner rasdeugden en ondeugden en verwacht dat deze de primitieve logika metterdaad verdedigt - al is het dan maar op het einde. Deze bekrachtiging zal te meer verrassend zijn. Aldus filosofeert de oud-Israëliet over het menschenlot. Hij had verhevener inhouden in zijn geest dan deze filosofie. Maar zoodra hij tot de vraag komt, hij wiens geestesaard slechts deugde voor lofzegging en klacht en voor zedelijke impuls, rijst zij voor hem op in den kinderlijksten vorm. Hij kent de vraag slechts als raadsel, omdat zij hem is overvallen. Het is niet door overweging dat hij haar gevonden heeft. Wanneer hij tot overweging komt zal hij inzinken tot pessimisme - gelijk de ‘Prediker’. Doch zeer weinigen wagen zich zoover.
Anders de Griek. Ook hij ziet de wereldorde als tegenover zich: Het ontbreekt in de Grieksche beschaving niet aan momenten, waarin de sluier dreigt te scheuren en de mensch tegenover zich zijn eigen gelaat zal ontwaren. Dan zal blijken dat de wereldorde niet tegenover, maar in ons ligt en dat niets van buiten af ons zijn bepaalt. Het ‘ken uzelf’ dat als richtsnoer in den tempel van Delfi te lezen stond, wijst daarheen; de waardehechting der wijsgeeren aan niets dan het innerlijk bestaan, vrij van de uiterlijke omstandigheden; de maieutiek van Sokrates, die de waarheid veronderstelde als gelegen binnen het denkend bewustzijn; Plato's idealisme als denkleer - alles dringt heen naar een kennis des menschen van zichzelf. In gevolge daarvan is niet van eerste belang het vraagstuk van het menschelijk lot, maar het diepere van de menschelijke waarde; de vraag: mensch wie zijt gij? welke geest is het, die de geest is in mij? | |
[pagina 10]
| |
Maar de wijsbegeerte is aan de algemeene kultuur vooruit. Deze heeft haar uitspraak veeleer in de Atheensche tragedie en daarin gaat het om het tragische menschenlot. En ook hier is de ontroering en de schrik de stuwende drijfveer van het gedicht. Ook de tragicus is door het vraagstuk overvallen, zoodat het hem tot raadsel werd. Geen machtiger voorbeeld dan het lot van Oedipus. Dat hij het raadsel van de Sfinx oploste is zijn grootheid; maar hierover is de dichter niet ontroerd. Hij gebruikt dit gegeven slechts als faktor der superioriteit van den held; maar hoedanig het menschelijke is zóó dat de mensch in staat is de Sfinx te begrijpen; wat de zin en waarde is der menschelijke wijsheid, en of niet in hem de geest van het Al inwoont - ja of misschien hijzelf de Sfinx is - hieraan gaat de tragische dichter voorbij. Het vraagstuk van den mensch stelt hij niet; maar de verwondering ontwaakt eerst waar deze verhevene in ellende stort. In een enkel oogenblik zinkt hij van zijn hoogen zetel af onverdiend. Hier ziet de tragicus het raadsel: het menschenlot handelt naar willekeur - of misschien naar hoogere rede? Juist dat deze vraag gesteld kan worden maakt het raadsel te geweldiger. Er is een konflikt tusschen den enkele en de wereldorde. Deze twee machten zijn uit elkaar geweken; de enkele is zichzelf en heeft zich uit de algemeene onderworpenheid bevrijd; hij gaat niet meer langs de geëffende banen van traditie en zede. De wereldorde maakt geen onderscheid tusschen personen en schrijft dezelfde algemeenheid aan allen voor. Heeft de enkele zich te ver gewaagd? Is het al te stoutmoedig geweest, dat hij de Sfinx nadertrad? Is hij te hoog opgetreden als denkende en vrijmachtige enkele in verhouding tot de grenzen door de wereldmachten vastgesteld voor den mensch en zijn vermogen? Wordt dan het heldenlot bepaald door een onbedoeld onrecht van de zijde des helds? Of... is het louter willekeur van een domme en met macht beklemde orakelspreuk, wanneer Oedipus ten onder gaat? | |
[pagina 11]
| |
Men begrijpt hoeveel subtieler, fijner gesponnen de Grieksche gedachte moet geweest zijn dan de Israëlitische. Hoezeer moet hier gedacht zijn - maar toch is de gedachte niet ingezet op het rechte punt; zij is niet op het menschelijk wezen, maar op het lot saamgetrokken; als ware het tweede belangrijk boven het eerste; toch ziet men de vraag naar het wezen alreeds opdoemen. De tegenstrijdigheid van het lot grijnst als raadsel.
Ook de oud-Christelijke beschouwing wilde oplossing geven voor hetzelfde raadsel en vermocht het ware vraagstuk van het mensche-wezen (de menschen-waarde) niet te stellen. Het is begrijpelijk, zoo wij bedenken op welke behoefte het Christendom wilde antwoord geven; een behoefte allerwege in de Hellenistische wereld gevoeld: de behoefte aan zekerheid over het toekomstige. Duizenden lieten zich inwijden in mysteriën, niet tot geestelijke verheffing van hun persoonlijkheid, maar tot verzekerdheid aangaande een gunstig lot en tot bescherming tegen demonen en storende machten. De planeten, booze machten in de lucht, gelijk de apostel Paulus ze noemt, en vele andere geestenscharen belegeren en belagen den mensch en dreigen hem met den ondergang. Is hij door den dood aan de aardsche wereld ontkomen, dan eerst dreigt het grootste gevaar. Welnu er is uitkomst: de Verlosser helpt zijn ingewijden. Zijn beschermende invloed neutraliseert de machten des verderfs. Aldus gelooft en hoopt het oude Christendom. Welke andere schrik is dezen mensch overvallen dan de vrees voor het ongunstig lot? Het raadsel waarvoor ook hij verbleekte was dat van het menschenlot, zoo onzeker op aarde, onzekerder nog in de eeuwige toekomst. In het hart van hooger voelenden is ook verhevener gedachte gerezen; in de uitbeelding van den Christuspersoon klinken de zuiverste en diepste tonen van het menschegemoed mede; - maar waar het ten slotte om ging en wat door alle eeuwen heen in het Christendom als eerste en belangrijkste vraag is blijven gelden, het | |
[pagina 12]
| |
is de vraag naar het menschenlot. De vraag is scherper en grooter dan tevoren, omdat het lot bedoeld werd als eeuwige en onherroepelijke toekomst. Duizenden die de draagkracht dier vraag inzagen en wier wijsgeerigheid niet toereikte om haar te overwinnen, zijn in geest en gemoed door haar verslagen. Deze sfinx heeft meer levens in den afgrond geworpen dan de sfinx van Oedipus. | |
IV.
| |
[pagina 13]
| |
schingen uitval als een echte slet! Wee daarover, wee!’ Zoo leeft Hamlet in de tegenstrijdigheid en hieruit slechts komt zijn neiging tot waanzin voort. Doordat hij de tegenstrijdigheid in zich weet, valt hij zichzelf in de rede op het oogenblik dat hij besloten heeft tot het uitvoeren der heilige daad van strafoefening aan den moordenaar zijns vaders, en hij is met machteloosheid geslagen. Shakespeare heeft hier het vraagstuk van den mensch op de rechte wijze geweten; en gelijk het in Hamlet wordt voorgesteld, is het vraagstuk tot raadsel geworden want het komt er niet voor als probleem ter overdenking, maar bij wijze van evenement. Hamlet is er door aangegrepen en gaat er aan te gronde, en op 't laatst breekt in dezen man het ‘edele hart’. De innerlijke tegenstrijdigheid is het raadselachtige. En de tegenstrijdigheid is die tusschen het Verhevene en het Geringe: hoe edel is de mensch door zijn rede... eer nietswaardig samenstel van stof. Wanneer de dichter met deze tegenstelling bedoeld had die van ziel en lichaam, dan zou zij niet een uitdrukking van het raadsel zijn. Het raadselachtige zou dan verminderd zijn tot het vraagstuk der verbinding dezer beide - een wijsgeerig-anthropologisch vraagstuk dat ook door spekulatie en filosofie met inzicht en vol gemoedsrust besproken is. De tegenstrijdigheid ware dan niet innerlijk. Maar in Hamlet is de tegenstrijdigheid wel innerlijk. Hij bevroedt in zijn eigen geestelijk wezen tweeërlei, waarvan hij niet begrijpt hoe deze in hem zijn vereenigd; van het eene zegt hij: hoe edel is de mensch, van het andere: een nietswaardig samenstel. In eigen bewustzijn, in eigen geesteswezen vindt hij deze elementen aaneen gesnoerd. Hamlet is de moderne mensch, die het met zichzelf moeilijker heeft dan de antieke. Volgens de opvatting der oude Pythagoraeërs, en der overige oud-Grieksche theologen is de ziel in het lichaam gevangen; zij is gedaald uit de wereld der goden en zal opnieuw daarheen weder- | |
[pagina 14]
| |
keeren; zij is gedaald in haar gevangenis, het lichaam, en moet nu gereinigd worden van de smet der lichamelijkheid door tucht en ascese. Aldus gedacht is er van een raadsel geen sprake, omdat het zielewezen in zichzelf geen tegenstrijdigheid vindt; al het tegenstrijdige behoort tot de lichamelijkheid en wordt eenmaal afgelegd. Deze antieke gedachte heeft zich langen tijd gehandhaafd en klinkt nog na in een onredelijk idealisme, dat de ziel beschouwt als engel en alle zonde als aangekomen van buiten af. Indien wij onbelichaamd waren zou de tegenstrijdigheid evenzeer bestaan, want zij is zielsch. Het lichaam is slechts belichaming, uitdrukking van het zielebestaan buitenwaarts. Hamlet is geheel met dit weten zijner tegenstrijdigheid vervuld. En aldus de moderne mensch, de tot bewustzijn gekomene. Hij is een merkwaardige en belangrijke verschijning in de geschiedenis der geestelijke beschaving. Het tot bewustzijn komen immers is de hoogste worp dien de wereldgeest in het menschdom volbrengt. Wanneer dit zijn volheid verkrijgt is de geschiedenis der beschaving genaderd tot haar uiteinde. Haar verborgen bestemming ligt in niets anders dan in deze hoogste enkelvoudigheid: dat wij tot bewustzijn komen. Welnu dit gaat zich voltrekken in den modernen mensch; en dit proces der voltrekking zet daarmede in, dat de mensch de tegenstrijdigheid in zich ontdekt. Andere tijden hebben uitgemunt door kunstzinnigheid, staatkundig beleid, wereldverovering, kerkelijken godsdienstzin, dichterlijkheid, ontdekkingskracht, wetenschappelijkheid. In verscheidene richtingen heeft de menschegeest gestreefd haar uiterste spanning te bereiken en heeft wonderen gewrocht; maar het moderne ligt elders. Het moderne ligt in het tot-bewustzijn-komen. Hierin kan een hoogte bereikt worden als nergens elders. Noch kunst, noch wetenschap, noch dichterlijkheid, noch kerkelijke godsdienstigheid kunnen stijgen tot waar het leven stijgt in dit opzicht dat het ‘tot bewustzijn komt’. Hierin wordt bereikt het uiteinde. De moderne mensch is pas het begin van | |
[pagina 15]
| |
dit uiteinde, en moet nog de ladder der bewustwording ten einde stijgen aan welks begin hij staat. Maar dat hij deze gevonden heeft is zijn voorrecht. Vandaar ook dat noch kunst, noch godsdienstigheid, noch staatkunde of wat ook hem voldoet; vandaar zijn kritische houding tegenover al deze voortreflijkheden; immers hierin dat hij tot bewustzijn komt, nadert hij de eenheid des levens, die al deze betrekkelijkheden te boven is. De moderne mensch is de eerste, die niet wil zijn zedelijk, aesthetisch, godsdienstig, maar waar en die bereid is zijn zedelijkheid en schoonzinnigheid en godsdienstigheid op te nemen als momenten in dit eene: zijn waarachtigheid. Hij wil tot zijn wezen komen door de bewustwording. En de bewustwording vangt aan met een erkenning der innerlijke tegengesteldheid van ons wezen. Ook Hamlet zien wij staan aan het begin van dezen levensweg. Omdat hij niet verder kan dan het begin, wordt hij ontsteld; hij bezit het inzicht dat de tegenstelling tot den bouw van ons innerlijk wezen behoort. Zoolang wij deze tegenstelling inzien en wij zien niet daarboven uit, benauwt zij ons als een tegenstrijdigheid en overvalt ons als een raadsel.
Het positieve Christendom kent de tegenstelling niet als een innerlijke; het stelt haar als bestaande tusschen mensch en God. De mensch is zooals de Christelijke leer verkondigt, van God afgevallen en dat wel op een bepaald tijdstip der wereldgeschiedenis. Naar berekening der statenvertalers van het Oude Testament moet deze gebeurtenis, de zondeval, in het jaar 4004 vóór 't begin onzer jaartelling hebben plaats gehad. Het verhevene dat op die wijze drastisch wordt, was toch reeds misverstaan, want wellicht heeft in oorspronkelijker lezing dan wij in het Oude Testament vinden, de voorstelling van een zondeval dieper zin dan volgens het Christelijk dogme. Dit laatste heeft de leer van den zondeval aangewend bij eene niet redelijke, maar zedelijke mensch- | |
[pagina 16]
| |
beschouwing. De zedelijke tegenstelling is die tusschen heiligheid en zondigheid. Vermocht nu het dogme de tegenstelling innerlijk op te vatten, dan zou het beide, heiligheid èn zondigheid in den mensch gevonden hebben. Maar niet aldus. Door de leer van den zondeval werd de zedelijke tegenstelling aldus aangewend, dat alle zondigheid lag in den mensch alleen en alle heiligheid alleen in God. Een zwakke poging werd aangewend om het schelle licht van dit kontrast te temperen door het vermoeden dat nog wel eenigermate het ‘beeld Gods’ was overgebleven; maar het goddelijke, dat wij verloren (en dus nooit bezeten hadden) kon niet hersteld worden door deze halfzekere aanduiding. In het positieve Christendom is de mensch Gods tegengestelde; maar in hemzelf is de tegenstrijdigheid niet; in zichzelf is hij zondigheid. Weinigen hebben, gelijk Pascal, zonder in 't algemeen zich aan het Christelijk dogme te onttrekken, toch de tegenstrijdigheid innerlijk gezocht en in den mensch de tweeledigheid van ‘grandeur’ en ‘misère’ erkend. Het is Pascals grootheid, dat hij met zoo vollen klank deze innerlijke tweeheid uitroept in het menschelijk gemoed. | |
V.
| |
[pagina 17]
| |
om onsterfelijke zielen te redden, en hier is tegen alle dogmatiek in verondersteld, dat de menschelijke zielen een oneindige waarde hebben. Maar de zondeleer acht dezelfde zielen verdoemelijk en vermoedt daarin slechts de onwaarde. Op zijn manier beseft dus ook het positieve Christendom de innerlijke tegenstrijdigheid. Ook den belijder van dit (wanneer zijn bewustzijn niet door het dogme gelooid is, maar vrijheid en beweeglijkheid heeft behouden) kan in zich het raadsel der waarde en der onwaarde beseffen. Heeft het mensch-zijn waarde? Wanneer de moderne mensch tot zichzelf komt langs den weg van bewustwording, ziet hij zich aanstonds voor deze vraag geplaatst. Zij is geen examenvraag, waarvoor hij eenigen tijd ter overweging krijgt; maar zij is de waarschuwing dat de weg der bewustwording benauwing heeft en door de ziel gaat. Jaren lang kan de vraag hem kwellen; haar geheel overwinnen, zoodat al haar scherpte is verzacht en nooit meer het raadsel hem overvalt, dit bereikt hij niet. De prikkel is noodig. Ook de weg der bewustwording moet soms van voren af aan in ons beginnen. Wij moeten vaak het verledene opnieuw doormaken. Het is niet afgeschud, hiermee dat wij het te boven kwamen. Zoo rijst dan weer de oude vraag op: heeft het mensch-zijn waarde? En nog scherper beseffen wij het raadsel der waarde en vragen ons af: heeft in mij het mensch-zijn waarde? Het pijnlijke, raadselvolle der vraag heeft ten gevolge, dat wij aanstonds antwoorden met: neen. Hoewel wij ons herinneren tevoren hetzelfde doorstaan te hebben en dat toen na langdurig innerlijk levensproces het uit-eindelijk antwoord een ja geweest is, zoo meenen wij thans toch het recht tot dit laatste antwoord te moeten betwijfelen. De mensch wordt door zoovele zoete droomen begoocheld, en de denkende mensch maakt op dit betrekkelijk voorrecht geen uitzondering. Ook wij hebben ons tot het ja laten begoochelen; maar keeren nu tot het aanvankelijk neen terug. Het is beter waar te zijn met | |
[pagina 18]
| |
smarten, dan onwaar met vreugde. Laat ons dan waar zijn en erkennen, dat het mensch-zijn een verwerpelijke angstdroom is, waarin wij slechts glimlachen zoolang wij onwetend zijn. Laat ons dapper neen zeggen en de illusies wegblazen als ijle woorden vluchtend voor den wind. Maar wat dwingt ons tot dit neen? De aanblik der menigte. Wij hebben de menschenmenigte gezien; wij hebben ons in de menschenmenigte bevonden. Toen overviel het ons. Wij zijn waardeloos spel van tijd, lot en onbewuste machten. In de menigte hebben wij ons ware wezen verloren - een bewijs dat wij het nooit bezaten. Wij niet en niemand naast ons. Wij hebben ons indertijd maar ingebeeld, dat wij meerder waren dan een handvol kunstig saamgebouwd stof. Met deze redegeving van het neen, komt de lezer van dit opstel, evenals de schrijver, terug op het aanvangspunt der overweging. Gelijk wij daar betoogden, overvalt ons het raadsel van het mensch-zijn, zoodra wij verkeeren in de menigte. Deze is het, die aan haar onwezenlijk gelaat de kenteekenen van de menschelijke onwaarde draagt. Het raadsel van het mensch-zijn nu betreft dit groote punt: heeft het menschzijn waarde of heeft het niet? Toch zijn wij nu verder dan in het begin onzer overweging. Want nu ons gebleken is, dat het raadsel van den mensch ons eigen innerlijk betreft, moet in dit verband het begrip der menschenmenigte, die wij op de straat zagen voorbijgaan, een wijziging verkrijgen. De menschenmenigte blijkt nu een bestanddeel van ons eigen wezen. Zij is een faktor van onze ziel. Nu eerst verstaan wij hoe zij ons kon verbijsteren. Na de rustige en schoone overpeinzing van het menschenvraagstuk in onze binnenkamer, togen wij de straat op en zagen door de groote stad de schare haar dagelijkschen loop vervullen. Ons overviel toen te midden van het menschenaantal de onrust; de twijfel aan onze schoone levensleer overmande ons; tegenover deze loopende, | |
[pagina 19]
| |
slenterende en dravende menigte, die lacht, kijft en praat, hield de levenstheorie het niet uit. Vanwaar deze invloed? Zij is toch niet gij? De schat in eigen gemoed gevonden, kon toch door geen duizend handen worden weggeroofd? Wie van die velen, die daar gaan en staan, loven en bieden, greep zoo diep in uw ziel, dat zij uw beste deel kon ontrooven? Zij loopen er voorbij, loop gij voorbij aan hen. Zij vragen uw deelneming niet; hoe mogelijk dat gij aan hun ongevraagd advies uw eigen geluk verliest? Mogelijk, doordat wij zelf de menigte zijn. Wij zijn in haar op een meer bizondere manier, dan dat wij een lid waren dier groep, welke thans deze straat opvult. Wij zijn niet maar een van velen en op deze manier in de menigte; maar in ons eigen innerlijk beseffen wij de menigte als een toebehoorenden faktor. Onze menschelijkheid is mede opgebouwd uit de groepsziel. De menigte is niet maar een kwantiteit, doch ook een kwaliteit. Zij is niet slechts een veelheid van individuën, optelsom en aantal; zij is ook een zijnswijze; eer levenshoedanigheid, een bestaansvorm. Het menschwezen heeft ook die bepaalde en eigenaardige geaardheid die zich expresselijk openbaart in de menschenmenigte. Zoo beteekent deze een faktor van het menschelijk bestaan en - van onze eigen menschelijkheid. En daardoor waren wij ontsteld. De menigte loopend en dravend, pratend en kijvend, lovend en biedend, hield ons den spiegel voor. Ongeweten deed zij dat, en wij, die haar zagen, overwogen dit wel niet met klaren verstande, maar inlevend in haar, beseffen wij het andere van onszelf, waaraan wij niet gedacht hadden binnenskamers, alwaar wij onze schoone theorie uitsponnen over de menschelijkheid. Het raadsel, dat ons in de menigte overviel, was het raadsel onzer eigene menschelijkheid. En het is goed, dat wij de straat zijn opgegaan, toen wij meenden met onze filosofie gereed te zijn; want zij was te vroeg gereed en had herziening noodig, en nu danken wij aan de lovende en slovende schare | |
[pagina 20]
| |
dat zij ons tot deze herziening gedwongen heeft. Zij heeft ons het besef der onwaarde gegeven. Het spreekt vanzelf dat wij, ontsteld, allen nadruk legden op dit laatste en dat wij, zoo even van de hoogere waarde der menschelijkheid doordrongen, te meer verbijsterd werden. Door het raadsel zijn wij overvallen; het raadsel van waarde en onwaarde der menschelijkheid. Niet een raadsel van het lot, maar een raadsel van het wezen. De menschelijkheid heeft in ons haar zijde en haar keerzijde. En de keerzijde is het, die wij bespeurden toen wij gingen in de menigte. Dat wij hier de onwaarde van het mensch-zijn ontdekten, heeft nog eenige toelichting noodig, juist nu wij het begrip der menigte verfijnd hebben tot een hoedanigheid in ons eigen menschelijk bestaan. Wat beteekent dit: ‘de onwaarde’ der menschelijkheid? En waarin bestaat zij, zóo dat het juist de menigte is die haar tot uitdrukking brengt? Om op deze vraag het antwoord te begrijpen vangen wij aan met de verklaring dat deze ‘onwaarde’ niet iets overbodigs is, dat wij wel konden missen en waarvan wij eens zullen verschoond worden, om als zingende engelen in den hemel over te blijven. De onwaarde is een element der menschelijkheid en de menschelijkheid is dus niet denkbaar zonder deze. In den verhevensten mensch moet toch deze faktor overblijven, indien hij niet tot een ledig schema zal verbleeken. In een schilderij is de verf de onwaarde en de waarde van het schilderstuk ligt in de behandeling. Rembrandt en de liefhebber die drie straten verder woonde, hebben dezelfde verf gebruikt. Bij dezen werd het doek met verf belegd en bij Rembrandt werd het tot een kunstwerk. Het schilderij moet uit de verf zijn; het moet nergens den indruk maken van verf en overal den indruk van schilderij. De zon moet er schijnen of de wind waaien; het water moet er spiegelen of de mensch treden; en dit alles moet er voorkomen als gespiegeld in den kunstenaarsgeest die zich uitdrukt, maar het moet geen | |
[pagina 21]
| |
verf zijn. Wie gaat schilderijen bezien om de verf? Daartoe gaan wij naar den ververswinkel. De verf is de faktor der onwaarde in het schilderij. Maar zoo nu de verf voor overbodig gehouden werd, zou het geheele kunstwerk vervallen zijn; het ware met lucht geschilderd en onzichtbaar, of met gedachte en onvindbaar. Met de verf worden alle schilderijen gemaakt. Rembrandt en zijn leerlingen hebben gezamenlijk een groote hoeveelheid verf aangeschaft en leenen bij elkaar of gebruiken denzelfden voorraad. Een andere kunstenaar komt het atelier oploopen om het rood te halen, dat hij voor een laatste streek noodig heeft, nu de verfwinkel, waar hij gewoonlijk koopt, gesloten is wegens overlijden van den oudsten zoon; hij wil zijn stuk afmaken en gaat dus bij een vroegeren vriend. De verf is de lagere algemeenheid; het gemeenschappelijke in ondergeschikten zin, waarvan op elk schilderij is gebruik gemaakt. Er is ook een hoogere algemeenheid: het onderling begrijpen, de band des geestes, die deze kunstenaars verbindt en waardoor zij in elkaars werk de schoonheid verstaan. Maar eerst moeten zij zich met die lagere algemeenheid afgeven. Toch eigenlijk is deze een verdrietgevende ondergrond. Want welke kunstenaar, scherpziend en naar het volmaakte strevend, is voldaan met zijn werk? Hij heeft de verf aangewend, maar heeft hij vermocht dien brand van kleuren te krijgen, die fijnheid van toets, die luchtigheid van atmosfeer en dat goud van glorie dat hij wenschte? Immers neen. En nu bezinnend voor zijn voltooide werk, weet hij welke geest hem heeft bezield, maar ook hoe toch het resultaat een tekort is bij zijn bedoelen. Hier is niet een zooveelste deel der bezieling uitgedrukt, waarmee hij was ontgloeid. Nu hij er nog de verf in ziet, deze lagere algemeenheid, waarvan hij zich met geen mogelijkheid vermag los te maken - nu overvalt hem het raadsel der schilderkunst: de schoonheid en het gemis in eenen. Zoo gloeiend als hij was bij zijn kunst, terwijl hij voor korten tijd aan het volmaakte | |
[pagina 22]
| |
geloofde, zoo teleurgesteld is hij nu het is voltooid. Toch zal de beschouwer uitroepen: welke pracht van werk! Maar de beschouwer leest bedoeling en inspiratie door het werk heen, en vergeet hoe de inspiratie zelve te kort schoot in haar vergeestelijking der stof. Bewonderend ziet hij voorbij, hoe de waarlijk bezielde kunstenaar tranen stortte, omdat hij door de lagere algemeenheid belemmerd is, waarvan zich niemand ontslaat, hoezeer hij haar ook vergeestelijke. Zoo is de menigte. Zij is de lagere algemeenheid als faktor van ons eigen wezen. Wij zijn opgebouwd uit de groepsziel en uit de eigenschappen van deze. En zoodra wij in de menigte gaan, ontdekken wij dit element onzer ‘onwaarde’, doordat zij een deel van ons eigen wezen spiegelt. Immers, dat wij haar zien staan en praten, loopen en draven, loven en bieden: dit alles is het menschelijk bestaan als loutere uitwendigheid; het is de wereld der zinnen in ons; het element onzer vergankelijkheid, ja onzer duurzame vergankelijkheid, want in al het leven is deze vergankelijkheid een onvergankelijke faktor. Naar kwaliteit is het zinnelijk bestaan eene vergankelijkheid, evenals het voedsel voor het lichaam een vergankelijkheid is, die dagelijks moet vernieuwd worden, opdat het organisme onzer lichamelijkheid zich in stand houde. En zoolang dit organisme bestaat volgens haar schema van evenredigheden moet deze lichamelijke vergankelijkheid der voeding daaraan deel hebben. Evenzoo is er een uitwendigheid aan ons zielebestaan, uitwendigheid niet als buiten het zieleleven omgaand, maar daaraan deelnemend; en zij omvat onze begeerende natuur, ons hebben en halen en geven en nemen, onze vrees en verwachting, lijdzaamheid en ongeduld, onze traagheid en vlugheid, twistzucht en liefheid en honderderlei meer. Uit dit zinnenwezen is de menigte àls menigte opgebouwd; het is de inhoud der groepsziel, waaruit ons enkelzijn is opgerezen. En wanneer wij in de menigte gaan zonder uit haar de ‘enkelen’ in hun enkelzijn af te zonderen, maar de menigte in haar karakter van | |
[pagina 23]
| |
menigte aanzien, beseffen wij het zinnenleven, de uitwendigheid; de uitwendigheid aan ons eigen zielsbestaan. De geschiedenis roept daarover haar oordeel uit. Zij laat geslachten opkomen en ondergaan, roept menigten te voorschijn, bouwt koninkrijken uit ze op en slaat haar koninkrijken neder. Zij breekt de staf over ze en weigert hun zinnenwensch naar een standvastig toekomstrijk te vervullen. Zij roept den koning tot zijn zetel en wentelt den zetel om; voert legers tegen legers te velde en jaagt de hartstochten op, het zinnenleven aanblazend. En de mensch in de geschiedboeken, de vergeefsche jacht der volkeren waaraan hijzelf meedoet, voor oogen ziende, beseft de vergankelijkheid als een onmisbaar element van zijn innerlijk bestaan; een ‘onwaarde’ waaraan hij zijn waarde verwerkelijke. | |
VI.
| |
[pagina 24]
| |
duizend, dan hebt gij den enkele; vermenigvuldig den enkele met duizend dan hebt gij de menigte. Maar het is anders. Het onderscheid tusschen enkele en menigte is niet maar een getalsverschil. De enkele is niet een numerieke eenheid, terwijl de menigte een numerieke veelheid is. Het zijn van enkele is een kwaliteit van het zielsbestaan, evenzeer als het zijn van de menigte een kwaliteit was. Het enkele-zijn is de innerlijke waarde van den mensch; het is de mensch in den mensch en de mensch is de hoogere Algemeenheid. Dit heeft Nietzsche voorbijgezien in zijn Herrenmoral, waar hij den tot toppunt zijner expansie gestegen individu-mensch tot hoogste waarde proklameert, en dezen eenling tegenoverstelt aan de massa. Het heerschend individu; de machtwillende eigenpersoon. De enkele moet op andere wijze begrepen dan aldus. Hij is de mensch in zijn eenheid. De enkele is het enkelvoud en alleen de eenheid is het enkelvoud; maar zij is niet de getal-eenheid, doch de wezenseenheid: datgene wat in alles hetzelfde is: het subjekt. Alle leven is voorstellen, denken, streven, willen, gevoelen; maar deze levensverrichtingen zijn niet los van elkaar, doch verbonden; en wat meer zegt: zij zijn niet een reeks van elkaar opvolgende golfjes, maar een stroom. De onderscheidene voorstellingen en denkingen en strevingen wellen op uit een stroom; zij zijn verbonden beneden het oppervlak van het eigene bewustzijn, en niet zooals men kralen verbindt door een snoer door ze heen te rijgen, zoodat de verbinding eerst achterna plaats heeft. Zij zijn verbonden alvorens zij zijn gedacht, voorgesteld of gestreefd. Immers zij zijn voortgevloeid àls afzonderlijke voortbrengsels uit de eenheid, die eraan ten grondslag ligt. Alle gedachten stammen uit het denken en alle strevingen uit het streven, en alles stamt uit de eene aktiviteit des geestes; en deze aktiviteit is de geest zelf in zijn bewustwording. De geest is het subjekt in zijn eenheid, dat subjekt is van denken en streven. | |
[pagina 25]
| |
Aldus beschouwd bespeurt de mensch de eenheid als zijn geestelijk wezen en noemt haar het Ik. Maar deze eenheid is niets partikuliers aan hem eigen. Iedere mensch zegt Ik; en Ik-zeggend zegt ieder mensch hetzelfde. Want de Ikheid is slechts eenmaal. Er zijn niet een aantal ikken - in welk geval de eenheid weer numeriek opgevat werd en als veelheid van eenheden werd uitgestald, zooals men van een veelheid van atomen spreekt. De Ikheid is het Eenig-Eene, dat alleen Ikheid is; het oneindige; de Goddelijke Wereldgeest zelf. Deze is het die het diep-goddelijke Ik onzes wezens is en deze is de Enkele. In het opzicht dat wij enkele zijn, zijn wij de enkele, dat is: wij zijn de goddelijke Geest. Deze waarheid is even diep als helder. Wie ervoor terugschrikt haar uit te spreken, is als de befaamde jongeling, die te Sais den sluier oplichtte en zijn eigen gelaat zag, en verschrok; want deze openbaring overweldigde hem. Wie haar aanvaardt volgt een oude, de eeuwige traditie. Want van alle inwijding is deze gedachte kern en centrum geweest, dat de mensch het Zelf in zich leerde verstaan als het Goddelijke, dat zich in het zielebestaan individueert. En niet dit, dat hij onderscheiden is van anderen is zijn enkelheid, maar wel het andere, verheven en diep: dat hij is wat ook de medemensch is: de Goddelijke Ikheid, zich verbergend en openbarend in individueele gestalten. Individu zijn wij in onze onderscheidenheid van anderen en enkele in onze eenheid met hen. De onderscheidenheid ligt in het gebied der dagelijksche ervaring, en de eenheid ontsluit zich voor de zich verdiepende bezinning. Eén Natuur leeft in de duizend bloemen; deze alle zijn naar hun grond dezelfde natuur; maar naar hun verschijning zijn zij onderscheiden. Eén geest leeft in de millioenen menschewezens; deze allen zijn naar hun grond dezelfde Geest, en naar hun verschijning zijn zij onderscheidene. De verschijning is de uitwendigheid en de grond de inwendigheid van het menschewezen. | |
[pagina 26]
| |
In de menigte heeft de Geest zijn uitwendigheid; en wij, zoodra wij in de menigte dit opzicht onzes wezens vinden afgespiegeld, verkeeren met haar in de uitwendigheid. Wij zijn ons niet des Geestes bewust, en het ledig dat wij alsdan beseffen, nadat wij juist den Geest gevonden hadden, doet ons aan met ontsteltenis. Een mensch herkent zich als enkele, wanneer zich al het andere van hem loswikkelt, wanneer dus ook alle wet en zede en regel, waaraan hij als lid der menigte gebonden is, zich opheft. Iemand stond voor de keus om een slechten inval te volgen of af te wijzen; het betrof een ouden wrok en een zaak van langen tijd her, maar die nooit was vereffend en zijne gedachten niet steeds met rust liet. Zij droeg voor hem een grievend karakter en hij meende zich niet anders daarvan te kunnen ontslaan dan door een maatregel van wraak. Dit woord wilde hij voor zichzelf niet uitspreken omdat het hem te grof voorkwam en het veeleer een daad der herstellende gerechtigheid scheen, die hij hoopte eenmaal te kunnen volbrengen. Op dit oogenblik dan werd hem onverwacht de kans daartoe gegeven. Welnu hij kon zich wreken, ongestraft; meer nog: ongemerkt; zóó dat te zijnen behoeve het eenig gevolg zou zijn een heimelijke voldoening; en wie ooit van het geval zou kennis nemen, hetgeen slechts door middel zijner eigen mededeeling zou mogelijk zijn, zou ongetwijfeld hem ten volle gelijk geven. En hij overwoog: daar niemand ooit mijn daad zal te weten komen, ben ik gevrijwaard tegen allen schijn van oneer of schande, welke onwetende lieden over mij zouden kunnen uitroepen; van straf geen sprake, zoo al de gerechtigheid met straf kon worden beloond! En voor weerwraak valt niet te vreezen, daar de getroffene niet vermoeden kan, dat ik in dit geval ook maar in het minste betrokken ben. Waarom wil ik dan de daad niet? Ik heb geen vreesachtige natuur; geen aanleg tot zelfbeschuldiging en zelfverwijten, waartoe trouwens in dit geval geen reden zou bestaan; ik kan mij tegenover eigen | |
[pagina 27]
| |
geweten verdedigen. Aan vreeswekkende dreigementen als waarmee men kinderen bang maakt, geloof ik niet. Wat verhindert mij dan? De gelegenheid biedt zich aan, en wellicht na dezen nooit meer. Of werkt nog in mij, die mij vrij waande, de oude zedewet na, de voorheen ingeprente regel? Ben ik zonder het te weten nog geloover aan de verleden moraal en word ik door de onbewuste herinnering aan een half vergeten verbod verhinderd mijn wensch uit te voeren? Dan zweer ik plechtig dezen regel en alle gebod af. Heden breek ik grondig met een moraal, dien ik heb verworpen al bleven haar sporen onbemerkt in mijn ziel achter. Ik reinig mij van alle opgelegde zedelijkheid. Waarom dan wil ik toch niet, hoewel de daad mij aanlokt?... Lang overwoog hij en vond na volledige zelfbezinning dit, het eenige antsoord: om mijnszelfs wil. Om mijns eigenen en waren Zelfs wil wil ik niet en zal ik niet doen. Niets anders beweegt mij en met geen andere reden reken ik. Hij was zich bewust als enkele, bewust van de Eenheid, den geest, die het Eene is in allen. | |
VII.
| |
[pagina 28]
| |
het mensch-zijn inzag en op dit motief zijn ontroerende uitingen zong - Pascal brengt ons niet daar boven uit. Wel meende hij in den Christelijken godsdienst een uitweg te vinden, maar waar hij tot de verklaring der tweeheid komt, moet hij zich met de oude leerstukken behelpen. Met prachtige breedheid getuigt hij van den mensch, - dat hij is: un néant à l'égard de l'infini, un tout à l'égard du néant, un milieu entre rien et tout. Maar voegt aan deze uitspraak toe, dat doel en beginsel dezer gesteldheid onoverkomelijk verborgen zijn in een ondoordringbaar geheim. Ware het zoo, wij werden uit het vraagstuk weer teruggedrongen naar het raadsel, dat ons kwelde, in onze onwetenheid. Het zou ons toeschijnen dat wij, hangende tusschen hemel en afgrond, onder den vloek dezer noodlottige stelling moesten bezwijken. Voor dezen nood geen uitweg; maar waarom zouden wij, die zelf het raadsel vonden en herleidden tot vraagstuk, niet nog verder kunnen gaan en de lijn der oplossing vinden? De mensch is de Geest zelf, die zich verwerkelijkt. De Wereldgeest verwerkelijkt zich door zich te ontkennen en in het ontkende zich te herkennen. Hij ontstelt zich, ontzinkt zich; zinkt uit zijn eenheid en oneindigheid af, ontzinkt aan zijn oneindig wezen... opdat Hij tot Zich weerkeere. Het tot Zichzelf komen des Geestes is des Geestes weg; waartoe onmisbaar is, dat hij zich ontzonk. In alle mystieke en groote religies is deze waarheid symbolisch aangeduid; de Godheid sterft van zich af tot de eindigheid om tot zich te herleven. Dood en opstanding zijn de termijnen der werkelijkheid. De dood der Godheid is; het ontzinken aan haar oneindigheid en ingaan in de eindige wereld, afdaling en overgang. Opstanding is de verrijzenis boven deze uit. De Goddelijke geest veruitwendigt zich om zich te verinwendigen; verstrooit zich om zich te ver-een-igen. Ziedaar de groote weg. Het is de weg der twee wegen; de weg neerwaarts en de weg opwaarts, en deze twee zijn tegelijk. De weg gaat | |
[pagina 29]
| |
door onze zielen heen. De Geest verwerkelijkt zich door den Anthroopos, het menschelijke wezen. De mensch ziet in zich eenerzijds dezen weg afwaarts; hij ziet in zich den Geest, die aan zijn oneindigheid ontzinkt; op dit oogenblik bespeurt hij aan zich de menigte in hare onwaarde, loopend en dravend, lovend en biedend. Hij ziet zich staan in het teeken van de ontkenning der Idee; verkeerend in de arme en leege Negativiteit. Hij schrikt van de treurigheid zijns aangezichts en van zijne dwaasheid. Maar hij komt tot inkeer en krachtens tegenstelling verwerft hij het élan der opstijging en nu richt zich zijn aandacht tot het Oneindige. In hem hervindt de wereldgeest zichzelf. Aan het tegengestelde en daar boven uit is hij zich van God bewust. De Godheid verwerkelijkt zich in dit opstijgende bewustzijn. Het is noodwendig dat wij tweezijdig zijn, want tweeledig is de weg des Geestes die in afdaling en opstijging één is en dezelfde. Zoo hebben wij het vraagstuk overdacht en wonnen uit deze overdenking een vergezicht op de menschelijkheid. In het begrip vonden wij de tweeledigheid verantwoord. Maar deze oplossing gold weer binnenskamers. Zullen wij andermaal verschrikt worden, wanneer wij ons begeven op de straat? Of hebben wij voldoende rekening gehouden met hetgeen zij ons te ervaren gaf? In de menigte gaande, zien wij nu haar met andere oogen aan; wij weten dat wij in haar wandelen en jagen niet de volle menschelijkheid zien, maar de keerzijde; keerzijde van het betere, keerzijde van den enkele. Ieder dezer is de enkele in meer of minder graad van bewustzijn, in meer of mindere verborgenheid. In hen als menigte is het Goddelijke ontzonken, maar als enkele is het hersteld. En nu ontwaakt in ons die haar aanschouwen het groote meegevoel der liefde. Mysterie zijn al deze menschen. Zij zijn het mysterie der menschwording van den goddelijken Geest. De eene Oneindigheid zijn ook zij, al is het aan duizenden niet ontdekt. Er is één zon, die | |
[pagina 30]
| |
in alles schijnt, éen Wezenheid die zich in allen onthult. Op aller gelaat teekent zich één oogenblik door hun schijnbaar onbelangrijke trekken heen de groote smart hunner onwetendheid, of de groote vreugde hunner ontwaking. Een lichtstraal van den Enkele, bestraalt ze. Hiermee is voor ons niet slechts het overwogen vraagstuk beantwoord, maar ook het aangrijpend raadsel opgelost, dat wij in menschenliefde hen aanzien als hoedanig zij zijn naar hun eeuwigen aanleg, sub specie aeternitatis: een Godsrijk, een schare zich in smart en vreugde bewust van den Geest, die zicht ontkent en zich herkent. In het zelfherstel der Godheid, dat zich in hun hart voltrekt, ontvlamt de geheele schare in de liefde, die mensch en mensch verbindt, en waarin een levende eenheid aller hart bezieltGa naar voetnoot1). |