Onze Eeuw. Jaargang 20(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] Ikarus Door Ben van Eysselsteijn. Die nacht was 't, of ook d'allerlaatste glans van leven aan de kimmen van zijn denken doofde en willoos vloeide in de neergebogen nacht, die aan zijn weerloos hoofd voorbij haar golvend lied van donker moeizaam zong. De maan hield over alle dingen wreed en hard de spitse glimlach van haar zielloos lijf gespreid en trok al 't leven samen en versmolt onder den melken glans van giftig wit de laatste sidd'ring van 't verlaten land. Zoo: langs de stalen punten van de torens en van de blauwe daken der gestorven huizen daalde de maan tot haar verdelging neer. Toen stierven alle dingen; - dier en mensch. - Die samenhokten in de hooge huizen of in de diepgekerfde straten eener stad: - ze stierven - Die woonden in de rosse schuren en in de zwaargebalkte lage kamers van het land: - ze stierven - [pagina 370] [p. 370] En wind en water, lucht en vlammen, zweeg onder d'ivoren pants'ring, die een steenen God met spitse ving'ren rond hun leden toog. Zoo was het, of ook d'allerlaatste vonk van leven in zijn oogen doofde en vloeide als willoos water in den donkren kolk, die Nacht heet. En niet als and're nachten klom hij op en was gemeenzaam met het lied der stormen. En niet als and're nachten droeg hij op den wind zijn statig lijf ter overwinning uit; of zweefde in den kring van land en lucht gelijk een donk're ster tusschen de wolken zijner uitgespreide vlerken. Ook hij was als al and're dingen: - dood. - II. Maar plots werden hem d'oogen open: - ‘Dag!’ - Een amethysten glans vloeide als water aan den matten kim terwijl een enk'le ster verdronk in 't stijgend licht. En met de bleeke ziel der jonge dag klom in hem als een brandend vuur de wensch, om weer te stijgen en nog eens te zien hoe d'aarde met haar neergebleven bergen vergeefsch te vangen zocht, het spoor van zijn onmetelijken vlucht. En toen: - (nog éénmaal) - waar hij stond, sloeg hij de groote - blanke - vleugels uit en hief zich op den wind en steeg en steeg, [pagina 371] [p. 371] terwijl de aarde ontzonk aan zijner voeten sidderenden druk. Dan werd de wereld als een wonder doek dat langzaam onder hem zich openvouwde. Nog zag hij velden. bosschen, - torens stonden als vuursteen midde in de zwarte aarde; de bergen droegen vuur en elke top een vonk, een vlam, een kruis. Toen werd de wereld met zonlicht overgooid en schoot onder hem uit als brandend glas van een veelkleurig raam; - maar dit was niet zijn vlucht! - De dartele uitbundigheid van zijne vlerken sloeg op den wind en hief hem hooger: ster na ster bleef achter, kwijnende als schoone tranen om zoo groot een daad. En in dien stroom van vloeibaar licht klonken zijn woorden als bazuingeschal: ‘Ik kom!’ Toen zweeg hij, maar strekte in een sidderend ontroeren zijn slanke armen zwijm'lend naar de zon, die over hem glimlachend nederboog en met haar brandende gelaat van licht zijn blinkend voorhoofd kuste. III. Toen viel hij! Niet als een dier! - Zooals een God valt viel hij: - brandende! - Vlam het gelaat! Zelf: ‘Zon!’ [pagina 372] [p. 372] En waar de lucht zich als een zuil van vuur achter hem sloot, spoot hij omlaag en brak uit alle sfeeren van licht op licht en ster op sterren neder en koelde in een schuim van blindend wit zijn vlammend lijf, dat op de golven bluschte. IV. Avond. De roode zon liet nog een enk'le droppel bloed op 't sidd'rend goud der verre zeeën vallen en trilde bij den huiverenden kreet der nieuwe nacht die over 't water woei: ‘Ikarus! - Ikarus!’ En als een rij van schaduwen vergleed een vlucht van zilv'ren reigers langs het gebersten perlemoer der lucht. Vorige Volgende