| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
(Een nieuwe Romantiek.)
Naar aanleiding van St. Veit en andere Vertellingen door Aart van der Leeuw. Uitg. door de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1919 en De Demonen door Nico van Suchtelen. Uitg. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1920.
Jo de Wit. De Branding. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden MCMXIX.
‘Denn eben wo Begriffe fehlen
Da stellt zu rechter Zeit ein Wort sich ein.’
Sinds voor 't eerst dit Faust-woord met instemming werd vernomen, is 't eindeloos herhaald, in oprechte ergernis of in gedachteloos mee-smalen op al die woorden en termen, als etiquetten, zoo heette 't, machinaal geplakt op tal van verschijnselen, hoe gecompliceerd ze ook zijn mochten, waardoor het den oppervlakkige schijnt, of daarmee de kénnis reeds gegeven is.
Deze houding heeft z'n goed recht, en toch schuilt er een onbillijkheid in. Ook de term is een ‘woord’ en heeft deel aan de majesteit van het woord, als levende uiting van den geest. Benoemen is een geestelijk in bezit nemen, zij het ook aanvankelijk, en de naam kan voor ons zijn de poort, waardoor wij binnentreden in het geheimzinnig land van het wezen der verschijnselen, en hoe wijder onze tocht in dat land zich uitstrekt, des te rijker aan levenden inhoud wordt ons de naam; de term, die een bonte rij van feiten samenvat, 't hun ge- | |
| |
meenzame stellend en naar hun wezen heenduidend, is niet langer een starre, doode klank.
Het woord ‘Romantiek’ is zoo een klank, die al zwaarder wordt van inhoud. Het dekt een historisch verschijnsel van verre draagkracht, maar ook een zielestaat en geesteshouding; een fase in elk menschenleven, maar ook een telkens terugkeerende fase in de geschiedenis van den menschelijken geest. Wie die twee termen, Romantiek en Realisme, aangrijpt, om daarmee in 't reine te komen en niet voldaan is met ze te zien als de benoeming van twee losse tegenstrijdigheden, maar, doordringend tot hun inhoud, de eindelooze lijnen volgt, die in hen als 't ware hun knooppunt hebben, en ziet hoe ze elkaar zoeken en vlieden, totdat hij vindt de ondergrondsche eenheid van wat tegenover elkaar staat als actie en reactie, - wie zoo zich die ‘woorden’ verovert tot persoonlijk bezit, heeft daarin te midden van den wirwar der verschijnselen een punt van vastheid, van waaruit hij beginnen kan die veelheid te beheerschen.
En als daar dan opkomt, jaren na het historisch verschijnsel, dat bij uitstek de Romantiek heet, een uiting van geestelijk leven, die neo-Romantiek wordt genoemd, dan is er ook in dien term weer meer gegeven, dan alleen de dwaze behoefte het leven in doode vakken in te deelen. Er is in uitgedrukt het aanvankelijk inzicht in het wezen van dat nieuwe, zijn verwantschap met de oude Romantiek en zijn toch-anders-zijn.
De uitspraak: Neo-Romantiek is de werkelijkheid toegekeerde Romantiek of door het Realisme gedrenkte Romantiek, schijnt een paradox die het wezen van dit verschijnsel geweld aandoet Of is het niet in het wezen aller Romantiek den schoonen droom lief te hebben boven de realiteit van het leven, het gewone te vluchten en het buitengewone te zoeken! Ja, maar in den diepsten grond is dit toch nog anders: het buitengewone wordt gezocht en de schoone droom wordt gezocht, niet terwille van deze zelf, want de dorst naar
| |
| |
het wonderbare is de dorst naar den achtergrond aller realiteit, naar het eigenlijk wezen der dingen. En zoo is er tusschen die schijnbaar zoo scherp tegenover elkander staande verschijnselen van Romantiek en Realisme, de hartstocht voor den droom en de hartstocht voor de ervaring, deze diepe verwantschap, dat in beiden de mensch zoekt naar den verborgen wortel des levens, al mag het ééne ontaarden in fantastische droomerij en sentimenteele levensverfraaiing en het andere in dorre ervarings- en waarnemingsjacht, zoo sterk soms, dat het wel schijnen moet, alsof die verwording hun eigenlijk wezen of althans de onontkoombare noodzaak van hun historische bepaaldheid is.
En nu ligt er in den term Neo-Romantiek deze gedachte, dat hij terugwijst naar de Romantiek in haar eigenlijk karakter, niet in haar gedeeltelijkheid of ontaarding, maar ook dat van deze Romantiek verwacht wordt een vernieuwing, dat in haar als het ware de mensch nog eens tracht te grijpen naar den geestelijken schat, dien hij stralend had zien lokken, maar niet had kunnen vasthouden. De menschheid gaat nog eenmaal zich wagen in datzelfde avontuur, gedreven door het oude vermoeden, maar langs nieuwe wegen. Want de groote periode, die ligt tusschen toen en nu moge hebben nagelaten een gevoel van onbevredigdheid, van fiasco zelfs, ze is er geweest in de lange geschiedenis der menschheid en ze is niet te vergeefsch geweest.
In de Marginalia van Dirk Coster komt deze uitspraak voor (bl. 190): ‘De groote ontdekking van den nieuwen tijd is de her-ontdekking van het gewone leven’. Dit zou in de periode der oude Romantiek niet gezegd kunnen zijn. Want wel zocht zij het gewone en eenvoudige, in haar poging, om zich vrij te maken van de gekunsteldheid der klassicistische conventie in kunst en in leven, maar dit aanvankelijke werd haar geen uitgangspunt naar dieper waarheid en zij eindigde met het gewone te vluchten. Alle nieuwe Romantiek, die vruchtbaar wil zijn, die beteekenis en toekomst
| |
| |
wil hebben, ziet zich gesteld voor de taak den geheimen weg te vermoeden of te ontdekken, die het gewone en het buitengewone verbindt, die van het werkelijke naar het wonderbare leidt. En dan het wonderbare niet genomen in den vlakken zin van fantastische vreemdheid en geheimzinnigheid, maar in dien dieperen zin, waarmee het aanduidt dat groote terrein van wat aan de exacte waarneming ontsnapt, wat de kennis niet kent, maar de wijsheid ervaart, het eindelooze land van het zieleleven en het wonderbare verband, dat de mensch altijd weer vermoedt tusschen natuur en geest. En deze synthese van 't Romantisch openstaan voor het wonderbare en den door geen fantasterij vertroebelden werkelijkheidszin toont zich levensvatbaar in de Neo-Romantiek van dezen tijd, ook nu weer in het laatste werk van Aart van der Leeuw: ‘St. Veit en andere Vertellingen’. In het titelverhaal, het gaafste misschien wel van den geheelen bundel, maakt zich dat tweezijdig karakter reeds kenbaar. Er is hier het liefdevol zich inleven in de Middeleeuwsche verbeelding, dat alle Romantiek gekend heeft, maar zonder de blinde verheerlijking der Middeleeuwen, den bij alle historische kennis onhistorischen zin, die het verleden idealiseert, Terwijl hier blijkbaar niet eens het streven is naar historische zuiverheid, is toch met realistischen zin het verleden aanschouwd. Het leven van toen heeft hij verbeeld in zijn schoonheid èn rauwheid; daar is geen vaagheid van droomerige contouren in deze schildering, maar de scherp-rake uitbeelding van het leven van ziel en zinnen, in kleur en lijn en klank. Geen kunstenaar der oude Romantiek gaf zoo de volheid en klaarheid van het zintuiglijk leven, de levenswarme ervaring van zon en wind en bloed en harteklop, als deze Neo-Romanticus het doet, als hij zijn jongen veroordeelde laat droomen onder den galg, vergetend den dood in zijn volmachtig genieten van 't oogenblikkelijk levensfeit zelf. Tusschen deze kunst en de hunne ligt de
school van 't Realisme, ligt de kunst van Prins en van Oordt, maar ook de kunst
| |
| |
van Van Schendel. Met dien laatsten naam vooral zijn wij reeds gekomen tot die kunst, die door dieper wezenseenheid, dan een uiterlijke overeenkomst, als liefde tot het verleden zijn kan, zich bij 't Romantische aansluit. Van Schendel's kunst, wortelend in 't Realisme en daardoor plastischer en rijker, veelomvattender dan de oude Romantiek, heeft met haar gemeen 't symbolisch karakter. De levensuitbeelding is als het ware middel, niet willekeurig gekozen, maar noodzakelijk gegeven middel, tot symboliseering van eigen levenshouding. Dit nu is ook het karakter van deze vertellingen. Bij al hun schoonheid van schildering is het toch nooit begonnen om de schildering op zich zelf. Het uit de historie geschapen of louter gedroomde leven is gegeven met een liefde voor de zintuigelijke aanschouwelijkheid, en tastbaarheid, die realistisch is, maar tegelijkertijd haar bepeinst als een open geheim, een ‘verschijning’ die ‘beurtlings half verberge half vertoone’. Want zijn vertellingen zijn niet symbolisch, omdat hij een ‘gedachte’ inkleedt in romantischen vorm, maar omdat hij de wonderbare samenhang bevroedt van geestelijke en stoffelijke wereld.
Zijn levensverbeeldingen hebben een geestelijken achtergrond, omdat hij achter de wereld der realiteit dien zelfden achtergrond ontdekt. De menschen in deze Vertellingen zijn zich allen min of meer bewust, dat zij zich bewegen tusschen deze twee werelden en wat in de oude Romantiek werd gesymboliseerd door het heimwee-vol zoeken naar de blauwe bloem, dat wordt hier verbeeld op andere wijze. De mensch zoekt er zijn rustpunt, zijn harmonische verhouding tot beide werelden, en naarmate hij dichter bij of verder weg is van die harmonie is daar zijn blijdschap of zijn heimwee of zijn vertwijfeling. In ‘De Reismakkers’ is prachtig verbeeld het dubbele leven; het alledagsbestaan met zijn schoonheid, waar ze in den open en veiligen dag van spreken met spontane liefde - en het andere bestaan, het dieper zieleleven, dat zij elkaar belijden, als de vrees voor
| |
| |
naderenden dood hun zielen blootlegt. En een der makkers spreekt dan van zijn heimwee: ‘Ik denk aan een knaapje, voortdurend en smartelijk, den prillen, blonden jongen die ik zelve ben geweest. Ik zie hem zoo helder, zijn wangen, zijn kleederen, hij leunt mij aan de knieën als een zoontje doet. Het wordt mij zoo klaar nu hoezeer of mijn leven door hem werd verdorven, hoe ik het smachten naar hem als een boei met mij mee heb gesleept. Ik schijn mijn jeugd zeer rein en diep te hebben genoten, nooit vergeet ik de puurheid van dien morgenstond. Zij woonde in mij als een heimwee, de droeve nagedachte aan een verloren paradijs. Deed ik als man dan een daad of droomde ik wenschen, zoo zuchtte het in mij, vroeger hadt gij dit reiner gedaan en gewenscht; zat ik des zomers aan velden of zeeën, dorstig naar ruimte, dronken van bewondering, dan stoorde de klacht mij; als knaapje hebt gij dit met grooter vroomheid, en onbewuster aanbidding gezien. Het werk mishaagde mij; mijn nagebootste godenbeelden misten het zuivere, simpele, wat ik eens had bezeten en dervend wederzocht. Ik wist mijn liefde minder en mijn geluk een spot’.
Dit zoeken van eigen diepste wezenheid, dit komen tot zich zelf, gezien als opperste levenstaak, als trouw aan de intuïtieve zekerheid der jeugd, is ook het motief van ‘Geboortestad’ met zijn echt romantische sfeer van droomerigheid en fantasie en zijn toch zoo reëele psychologie.
En in weer heel andere verhoudingen is nog eens dit zoeken in beeld gebracht in ‘Amarillis’, die Christelijke herders-idylle, waarin het waas der antieke schoonheid nog ligt over het verhaal van moderne tweespalt. Eerst, bij den roep van Damon's muziek was het Amarillis te moede, ‘of er getikt werd aan een deur, waarachter zij zelve sliep en niet ontwaken wilde’. Veel later herkent zij datzelfde geluid weer, dat haar ziel wakker zingt. ‘Er klonk een volle, sombere toon en dan een
| |
| |
diepe, wekkend tikkend aan diezelfde droomendeur. Zooals de zon, den vorm der knop veranderend, haar uiteenvouwt om het gouden hart, zoo brak de muziek alle bindende banden, totdat de engel, die in Amarillis leefde, uit zijn woning leunde en uitzag als een pas ontwaakte over het morgenveld’. Ook hier weer de mensch, die zich zelven vindt.
In ‘De Zichtbare God’ is de verhouding der beide levenssfeeren niet antithetisch gezien, maar wordt de mogelijkheid bepeinsd eener synthese. Philippus, de reine dwaas, heeft even vurig lief de zichtbaarheid der dingen, als zijn God en hij zoekt ‘in zijn hartstocht voor het geschapene zijn God te verwerkelijken tot een tastbare begrijpelijkheid’. Dat is zijn heimwee. Totdat hij van zijn pijnlijk verlangen naar dit onbereikbare geneest in de daad der ontferming, als hij den stervenden zwerver verzorgt. En hier is dan weer in 't symbolisch verhaal, die realistische karakteristiek, die fijne doordringende psychologie in 't weergeven van dat groeien van Philippus' kinderziel. ‘En waarlijk was het hem zoo trouwlijk te moede, alsof hij iets koesterde, dat uit hem geboren was. Hij dacht niet meer aan God en aan zijn zichtbaarheid, maar alles wat er na te jagen was of te begeeren in de wereld, scheen in de warme innigheid zijns harten uitgesproken en vervuld. De regen viel in stroomen neder. Philippus droomde van het luisterhoekje bij het haardvuur; het kwam hem voor dat hij al lang geleden, in het najaar of den winter, het kasteel verlaten had. Hij mijmerde over heer Hugo's hulpbehoevendheid en over de lieve luchthartigheid van vrouwe Jolande, met dat vreemd ontroerend medelijden, dat kinderen soms gevoelen voor hun ouders, wanneer de kracht in hen ontwaakt.’
Weer anders is de verhouding van droom en werkelijkheid gegeven in ‘De Toovergave’. Het is of hier tweeërlei Romantiek tegenover elkaar is gesteld. ‘De Toovergave’ is de vormgevende fantasie. De dichter aanvaardt haar als een macht op zich zelf, in zijn hoogmoed van
| |
| |
schepper waant hij te heerschen, maar zijn fantasie is de toomelooze, die den hulpelooze brengt, waar hij niet wezen wou, en hem bant buiten ‘de frissche ruimten der werkelijkheid’, in de eeuwige vermoeienis der schoone maar ziellooze droomen. Totdat hem de liefde geneest en hij God vindt en de Werkelijkheid. Voortaan ‘zond hij zijn verbeelding in de ruimten, als een vogel, als een valk, die opvliegt naar de wolken van des jagers hand. Slechts weinig bracht zij naar omlaag: nauwelijks een geruisch door het loover, een lach of bloesemgeur. Doch dit geringe lééfde door een adem die dezelfde was als van de stralende planeten, maar warmer voor het hart’.
Het eeuwige herkend in het geringe, het wonderbare ontdekt in het gewone: die gedachte, hier gerealiseerd als de richtende waarheid voor alle kunst, is nog eenmaal toegepast op het leven van alledag in het laatste verhaal: ‘Van de kleine dingen’.
‘De buitengewone mensch stijgt slechts na de volkomen aanvaarding, en door de volkomen ontginning van het gewone leven tot het buitengewone leven’. Deze spreuk uit de Marginalia van Dirk Coster, kon het motto zijn van dit simpel verhaal.
Zoo is in dubbelen zin de kunst van Aart van der Leeuw een synthese van Romantiek en Realisme. Niet alleen omdat zijn vertelkunst, hoe zeer ook aansluitend aan ouden Romantischen vorm en motief, nochtans de scherpe klaarheid van de Realistische school heeft behouden, maar veel meer omdat hij het leven ziet als een voortdurend dooreenspelen van het Wonder en de Werkelijkheid; men zou hier kunnen spreken van een door realiteitszin gezuiverde, verdiepte Romantiek. Ik heb getracht dit voelbaar te maken door de gedachte uit enkele van zijn vertellingen naar voren te brengen. Maar een dergelijk ontleden scheidt onwillekeurig de beide elementen, de geestelijke idee en den daaraan gestalte-gevenden vorm en wekt de voorstelling als zou een van beide primair zijn geweest, terwijl het juist
| |
| |
de harmonische schoonheid is van dezen bundel, dat de kunst is geboren uit reeds voltrokken wederzijdsche doordringing van uiterlijke en innerlijke wereld, zoodat het onverschillig is, wat uitgangspunt geweest mag zijn, of in de zichtbaarheid de idee is ontdekt of wel de idee in deze gestalte is tot uiting gekomen. Die eenheid is niet beter weer te geven dan in de ervaring van den dichter uit ‘De Toovergave’, als hij, overweldigd door eeuwigheidsbesef, huiverend een wonder wacht: ‘Niets geschiedde. Enkel vloog een avondvlinder uit het donker loover in het maanlicht opwaarts, prachtig zichtbaar met zijn kleuren en zijn zachte dons. Doch om dit zwevend diertje bouwde de hemel zijn blinkende bogen, als om 's werelds middelpunt. Willem beefde van ontroering, starend naar het wieken van die kleine vleugels, met een eerbied als hij nooit voor eenig schepsel had gevoeld’.
De atmosfeer om deze vertellingen is een harmonische stemming van blijdschap om de realiteit, die den diepen ondertoon mist van heimwee naar geestelijke waarden, omdat die waarden in de realiteit zijn ontdekt of vermoed en 't is alsof deze harmonie den woordendans beweegt in 'n even bewogen, statig en toch blij rhythme, dat doorklinkt in al deze verhalen, en er een nobele bevalligheid aan geeft, die wel haar hoogtepunt bereikt in de klassiek-bevallige vertelling ‘De drie Gratiën’.
Zoo blijkt de Romantiek niet gebonden aan den droom van het verlangen en de vlucht uit de werkelijkheid, maar, in haar herkennen van het wonder in het gewone, genezen van haar vaagheid en levensonmacht en vol nieuwe levensvatbaarheid. Maar ongetwijfeld is vooralsnog de kans grooter dit inzicht bevredigend te realiseeren in lyriek en symbolisch verhaal dan in een psychologischen roman. Waar de Romantiek van thans er zich aan waagt, een stuk hedendaagsch menschenleven te herscheppen, is haar houding tegenover de realiteit moeilijker te definieeren. Het leven ook maar eenigszins te vervormen
| |
| |
naar een ideale voorstelling van het leven, het is in dezen tijd, na de triumphen van den realistischen, psychologischen roman voor geen ernstig kunstenaar meer mogelijk. En toch is er dezelfde behoefte van vroeger periode om zich niet zonder meer neer te leggen bij de waarneembare en met het begrip ontleedbare werkelijkheid: het ‘wonderbare’ wordt intuïtief vermoed of in eigen leven gekend. En bovendien is er het altijd weer herlevend streven naar een zoodanige samenvatting, styleering van de levensfeiten, dat daarin de idee tot een in zich afgesloten uiting komt. In dit opzicht moet de Romantiek in den roman haar diepste wezen uitleven, maar tegelijkertijd heeft zij te steunen op wat het Realisme haar geleerd heeft en wat van ieder modern mensch het onvervreemdbaar eigendom is geworden. Zoo is er de geweldige moeilijkheid om deze twee elementen tot eenheid te brengen, om juist dat niet precies te constateeren en te demonstreeren materiaal, die in zich zelf ware inzichten en levensvatbare vermoedens van de geestelijke zijde van 't menschenleven zóó te geven, dat ze even overtuigend zijn, 'n even onvermijdelijk-noodzakelijken indruk wekken als de gemakkelijker te benaderen gewaarwordingen en gevoelens. De kans is zoo groot, dat ook het eerlijk doorvoelde in de uitbeelding zal aandoen als het wonderbare, dat de schrijver met gemakkelijke willekeurigheid wel zoo geven kan als hij verkiest. Hier zijn wel twee noodzakelijke voorwaarden voor welslagen: in de eerste plaats een groot scheppend vermogen, dat het ongrijpbare zoo fijn en toch zoo krachtig weet te verbeelden, dat het nergens onzuiver of grof wordt en daarnaast een zoo volkomen doorgedrongen zijn in de werkelijkheid van dit ‘wonderbare’, een zoo sterk verkeeren in die sfeer, dat de uiting van zelf het teeken van die zekerheid en dat bezitten draagt, waardoor de indruk van willekeur of fantasme van zelf wordt buitengesloten. De kunst
kan nergens, maar hier allerminst de geringste bewuste of onbewuste onechtheid lijden.
| |
| |
Nico van Suchtelen nu heeft in zijn ‘Demonen’ den modernen mensch willen doorschouwen en zich gewapend met 't psychologische inzicht van zijn eeuw, maar evenzeer heeft hij vertrouwd op zijn intuïtie, die hem het ‘wonderbare’ achter het begrijpbare moest openbaren. En daarmee heeft hij zich voor de noodzakelijkheid gesteld het romantische en het realistisch element in zijn kunst tot eenheid te brengen. Met het stellen echter van dit probleem en de vraag naar het al of niet bevredigende van de oplossing is het bijzonder karakter van een roman als deze nog niet van alle zijden benaderd.
Ook in nog ander opzicht dan het bovengenoemde neemt de Romantiek een eigenaardige houding in tegenover de werkelijkheid, in zoover zij n.l. ideaal en werkelijkheid tegenover elkaar stelt, het een aan het ander afmeet. Van die houding uit is er geen sprake van een ervaren, een constateeren zonder meer, maar eer een zoeken naar het onderscheid tusschen wat het leven is in zijn verschijning en wat het zijn moet of zijn kan naar zijn wezen. Ook dit besef nu spreekt uit ‘Demonen’ van Van Suchtelen, waar hij zoekt, niet alleen naar het antwoord op de vraag, hoe het leven zich voordoet in zijn rijkdom van verscheidenheden, maar naar de oplossing van het raadsel: ‘waartoe het dient’. Er wordt achter de verschijnselen gezocht naar het beginsel, achter de bestaansvorm naar het wezen. Van hier uit ontstaat naast de mogelijkheid van waarnemen en verklaren de mogelijkheid van ‘oordeelen’, niet alleen voor den kunstenaar maar ook voor de menschen van zijn schepping, van wie hij kan uitbeelden hun bewust ‘oordeel’ over eigen leven en zoo de mogelijkheid van 'n bewust aandeel als het ware in eigen groei, iets als een worstelen uit de onbewuste onderworpenheid aan wat hij de Demonen noemt, tot bewustheid daaromtrent en van daar tot 'n zekere zedelijke vrijheid, die afkeurt of aanvaardt wat het leven tot nu toe geweest is, of liever, - en dit is een diep en fijn
| |
| |
inzicht van den schrijver, die afkeurend toch aanvaardt en in bewuste vrijheid verder gaat.
Langs dezen weg komen als nieuwe landen van zieleleven voor de kunst open en in dit opzicht is Van Suchtelen's Demonen een merkwaardig boek. Van hem is onlangs gezegd, dat hij de eenige is, die met ‘De Stille Lach’, al is het betrekkelijk en van ter zijde, de geweldige indrukken van dezen tijd heeft doorleefd en in zijn kunst weergegeven. Bij al zijn eenzijdigheid is er waarheid in deze opmerking en iets dergelijks zou men kunnen zeggen van zijn ‘Demonen’. Niet omdat er telkens sprake is van Revolutie, want de episoden die daarmee in verband staan, doen juist tamelijk wel als hors-d'oeuvre aan. Maar wel heeft hij één karaktertrek van zijn tijd volledig doordacht en doorleefd n.l. de bewustheid. Het proces der bewustwording geeft hij weer en ook hoe daardoor heen een resultaat is bereikt.
Victor, de uitvinder van de vliegmachine, is bij al zijn dadendrang, toch allermeest een Grübler, die ‘wroet in zijn twijfelingen’. Maar hij blijft niet de bloote toeschouwer en ontleder van zijn eigen zieleleven; hij komt door dat proces van bewustwording heen tot 'n bevrijding en ‘in de stilte van zijn bezinning komen nieuwe gedachten tot bloei’. Bij dit keerpunt van zijn leven, dit ‘beginnen van iets anders’ eindigt het boek en wat die nieuwe levens-zekerheid inhoudt, vernemen wij uit den brief, dien hij na het (moedwillig toegelaten) vernietigen van zijn levenswerk aan zijn ten onrechte hem beklagende vrienden schrijft: ‘Het werk van mijn vroeger leven heb ik zien verbranden zonder wanhoop, zonder smart zelfs; ik had het kunnen redden en heb het niet gedaan. Alles is weg, jaren en jaren heb ik voor niets gewerkt. Maar het wàs ook, innerlijk, voor niets dat ik werkte, en dat begreep ik pas goed toen ik het zoo passief kon zien te gronde gaan. Toen voelde ik, voor het eerst onbedriegelijk, dat er iets sterkers in mij leeft dan de begeerte, de
| |
| |
hoogmoed, de eerzucht, en al de driften in wier slavernij ik gezwoegd heb. Het is niet goed dat het lichaam vliegt, zoolang de ziel nog kruipt. Het is niet goed dat het oog de heele wereld overziet, zoolang de geest nog als een mol moet wroeten in de duisternissen van het eigen zelf...... Misschien zal mijn geest eens werkelijk vrij zijn en als een vlinder bewonderend zweven boven bloemen die hij liefheeft, inplaats van als een Ikarus boven een menschdom dat hij veracht. Dat zal zijn als “hetgeen ten deele is, zal worden teniet gedaan”, als al het voorloopige zal zijn voleindigd. Ik geloof dat dit einde der dagen, dit jongste gericht over onze zielsdemonen, eens moet aanbreken voor ieder hart dat kent Geloof, Hoop en Liefde, deze drie, maar de laatste het meest. Ik weet niet of jou zulke teksten nog iets zeggen, mij zijn ze hier, dank zij moeder Blok's levend geloof, tot schoone wijsheid geworden, die het best uitdrukt wat ik in waarheid voel in minst verwarde oogenblikken. Die liefde is mij hier geopenbaard en op haar bestendiging wil ik wachten’.
Met Victor is hier de schrijver zelf tot een hoopvollen staat van afwachting gekomen waarin hij voor het individu en voor de wereld nieuwe mogelijkheden ziet, een revolutie, die ‘niet zal berusten op de impulsieve daad-in-den-blinde, maar op zedelijke bezinning’.
Maar de keerzijde van dit alles is, dat Van Suchtelen ook nog te zeer met Victor zou kunnen zeggen: ‘al gaat mijn gevoel veilig en zeker in een nieuw licht, mijn verstand aarzelt nog en mijn woorden tasten in den blinde’. Het is alsof hij, al schrijvend, met zijn schepping mee heeft gezocht en geworsteld en mét hem tot het bovengenoemde resultaat is gekomen. Iets van de rust en blijdschap om het bereikte klinkt in de laatste bladzijde. Maar het nieuwe standpunt is niet voldoende beheerscht; hij maakt niet den indruk van uit een hooger gelegen punt van rust de wegen van Victor te hebben overzien. En bovendien is hij als kunstenaar niet bij machte geweest dit proces van moeizamen ziele-groei
| |
| |
levensvol, als een eenheid uit te beelden. Het boek is eigenlijk analytisch geschreven. Niet in het leven zelf met zijn uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen is het psychologisch proces ons tastbaar gemaakt, maar meest in Victor's redeneeringen en zelfbeschouwingen is het uiteengezet.
Het gevolg is dat men niet eerst den indruk krijgt van het geheel, om dan bij later overweging den logischen en schoonen opbouw der deelen te onderscheiden, maar dat men eerst krijgt een indruk van verwarring en weifelt tusschen allerlei problemen, die de schrijver zich schijnt gesteld te hebben. Gaat het om de verhouding van liefde en huwelijk, of om die van liefde en arbeid? Of zijn de mannen van de daad gesteld tegenover den man van de wetenschap en wil de schrijver tusschen beider levenshouding kiezen? Of is de macht der ‘demonen’ en de bevrijding van hen in de bezinning de kern, waar al het gebeuren om sluit? Eerst door 'n verstandelijk naspeuren van de in zich zelf interessante onderdeelen kan men voor zich zelf de idee van het geheel opbouwen en zoo ontdekken, wat het had kunnen worden bij strenger compositie en grooter plastisch vermogen.
Deze zwakheid van het geheel herhaalt zich telkens in de details. Zoo is er iets rammelends in de figuur van Victor. Men krijgt allerlei tegenstrijdige indrukken: hij denkt liefst niet, verdiept zich niet graag in herinneringen, maar is niettemin verslaafd aan psychologische terugblikken in zijn leven; hij is spontaan, immers geeft hij in een opwelling zijn eenig geldbezit, den grondslag voor zijn levensplan, weg aan zijn vriend en ‘realiseert eerst achteraf de gevolgen van zijn daad’, waarop hij in ‘kinderlijke exaltatie’ naar Amerika trekt, maar even later lezen we hoe hij een huwelijk uit berekening doet. Het scheelt maar weinig of hij zou een ‘ontevreden cynicus’ zijn geworden, maar ondanks dien dus blijkbaren aanleg, is hij zóó idealistisch dat hij de bewuste leugen van dit huwelijk als een noodzakelijkheid aanvaardt ‘niet met nuchter cynisme, maar
| |
| |
met weemoed, die niet zonder hoop was’. In zijn werkdrift gaat de revolutie langs hem heen, maar elders heet het toch, dat hij de problemen dienaangaande doordacht en bestudeerd heeft.
Nu is het mogelijk dat in Victor een gecompliceerd karakter, vol tegenstrijdigheden, is gegeven, maar zulk een karakter moest dan, door de kunst herschapen, een doorzichtigheid hebben verkregen, die deze figuur maar al te zeer mist.
Het tekort aan saamvattend vermogen blijkt ook uit de onevenredigheid die er is tusschen Van Suchtelen's ‘romantische’ levensvisie en zijn boetseeren van reëele menschengestalten. Zijn idealisme is vaak te zwak en mist dan het eenige, waarop de idealistische levensuitbeelding haar bestaansrecht grondt, de touch van absolute echtheid, van 't psychologisch zich volkomen verantwoord weten. Hierdoor wordt menige episode, tegen de bedoeling van den schrijver in, sentimenteel en de plaatsen, waar het boven-het-verstandelijkeuitgaande wordt gegeven, en die van 'n verheven schoonheid en subtiele overtuigingskracht moesten zijn, krijgen iets naïefs en soms zelfs 'n lichte streek van belachelijkheid. Zoo is het in de vereenzelviging van Edith en de Droomvrouw, zoo in de rhetorisch aandoende bede om vergiffenis aan Elsje, Victors gestorven dochtertje, waardoor de mooie bladzijde van zijn bezinning ontsierd wordt; zoo ook in de mislukte synthese van het verhevene en het gewone, waar hij het repareeren van een gietertje in verband brengt met het genezen van zijn gewonde en geschonden hart door de goddelijke ontferming. 't Gewone is in deze bladzijde niet zóó behandeld dat alle indruk van alledaagschheid onmogelijk werd, het gevoelige ontaardt in sentimentaliteit, wat als verheven is bedoeld en stellig ook gevoeld door den schrijver, wordt in de uitwerking klein. Al deze bezwaren zijn terug te brengen tot dit ééne, dat Van Suchtelen zijn theorie omtrent het leven ongetwijfeld wel heeft doorleefd, en met zijn verstand begrepen, maar haar
| |
| |
niet tot 'n levend bestaan buiten zich kon omzetten. Daardoor lijkt het ook of hij de gebeurtenissen met willekeur aan zijn theorieën aanpast, zooals in de wel zeer gemakkelijke oplossingen van Victor's elkaar snel opvolgende liefden, en de al te goedkoope toevalligheid, dat juist in den tijd van zijn innerlijke en uiterlijke ontrouw zijn vrouw zich troost met den kapitein, terwijl ook Eefje, door Victor's onbeheerschtheid in verwarring gebracht, ten slotte toch met Richard gelukkig belooft te worden. Al deze ‘gelukkige’ oplossingen (zelfs het vernietigd levenswerk van Victor kan prachtig door Richard worden voortgezet) stemmen den lezer wel wat sceptisch. Eerst bij 't analytisch herlezen komt uit deze reeks van niet zeer overtuigende gebeurtenissen de schoone idee weer te voorschijn, die de schrijver heeft willen belichamen en men bewondert den frisschen durf, waarmee Van Suchtelen een nieuwen weg is opgegaan. Als kunstwerk laat zijn roman onbevredigd en toch is het een merkwaardig boek om zijn streven in een uitbeelding van hedendaagsch leven het besef te realiseeren van de eenheid van het gewone en het buitengewone. Dat hij deze eenheid blijkbaar nog meer heeft vermoed dan dóórzien is een der oorzaken van zijn niet-slagen, maar doet niet af aan het veelbelovend feit dat ook in zijn werk weer de twintigste-eeuwsche mensch zich opmaakt om de taak der oude Romantiek opnieuw aan te vatten. Boeken als deze twee rechtvaardigen de verwachting dat nu de kans op welslagen grooter is dan toen. Immers het verzanden van dezen geestes-stroom in onreëel idealiseeren en ziekelijk fantasme is een gevaar, dat in den aard van het streven weliswaar gegeven is, maar dat door de voorafgaande geestelijke scholing van het Realisme zoo niet opgeheven, dan toch belangrijk beperkt is. De hoop is gegrond dat de Neo-Romantiek zich zal ontwikkelen als een kunst van harmonisch levensbesef en in haar de mensch zal naderen tot het ideaal
van Friedrich Schlegel, die voor de romantische kunst der toekomst de comedie
| |
| |
als de hoogste kunstuiting zag, omdat van het gevoel van bevrijding uit de mensch niet tragisch, maar in humor het leven kan overzien.
Al spoedig na haar bundel schetsen is Jo de Wit gekomen met haar eersten roman, De Branding, die zich dan ook nauw aansluit bij haar vorig werk. Het kon een geval zijn uit ‘Donker Geluk’, nu uitgewerkt tot roman. En toch doet deze behandeling van 'n gelijksoortig motief niet zoo zeer aan als de laatste van 'n reeks, maar eer als 'n nieuw begin, vol mogelijkheden.
Haar talent heeft zich gehandhaafd op z'n eerste, verrassende hoogte. Haar uitdrukking is even veelzijdigkrachtig, de stemming accentueerend en verdiepend in natuurbeschrijvingen, die, ook op zich zelf genomen, van 'n zeer persoonlijk en liefdevol zien en uitbeelden getuigen, en tegelijkertijd die stemming even gaaf bewarend in 't weergeven van 't psychisch leven. Dat leven zelf is in zijn groei en zijn wisselwerking met het fysieke leven scherp waargenomen en weergegeven met 'n fijnheid van detailleering die aan 'n zekere levenskrachtige forschheid nochtans geen schade doet. De stijl van dit boek is als de hoofdfiguur, Hellen; nerveus, heftig maar diep-in krachtig en harmonisch.
De belangrijke vraag echter, na de lezing van ‘Donker Geluk’, scheen mij niet: Zal dit talent zich handhaven? maar eer: Zal deze persoonlijkheid groeien, zich verdiepen, in voldoende mate om dit talent tot z'n volle recht te doen komen?
Op die vraag is De Branding aanvankelijk een geruststellend en veelbelovend antwoord. Want het is meer dan slechts de uitwerking van 'n geval als in ‘Donker Geluk’ schetsmatig werd behandeld en dit verschil berust niet op de andere eischen en mogelijkheden van het kunstgenre als zoodanig. Want ook dit gegeven had kunnen uitgewerkt worden tot een roman, waarvan
| |
| |
Hellens liefdeverhouding in groei en verwording de uitsluitende inhoud was geweest. Dat dit anders is geschied, vindt zijn grond in de verwijding van Jo de Wit's levensgevoel. Er is hier niet meer dat als verwonderd doordringen in- en uitputten van het ééne levensmoment, maar een in bezit en in verwachting blijde liefde tot een zoo niet al-zijdig, dan toch meerzijdig benaderd Leven. En in den eigenlijken kern van den roman, èn in de teekening der om dien kern gegeven wereld, doet zich deze verruimde belangstelling gelden. De schrijfster staat, veel meer dan in haar vorig werk, open voor dat ‘andere’, dat buiten het geval in engeren zin staat. Het krijgt z'n eigen leven, niet als uiterlijk aangebracht sieraad, maar als noodzakelijk bestanddeel van het kunstwerk. Zoo zijn, schetsmatig, als het naar den opzet van den roman ook wezen moest, maar dan toch met enkele teekenende lijnen jonge vrouwen geschetst als Meta en Willy, andere temperamenten, van andere zijde ook waargenomen, dan de onder verschillenden naam elkaar toch zoo gelijkende jonge-vrouwen-typen uit ‘Donker Geluk’. Ook figuren als Hellens ouders, Oom Johan, den kunstenaar, en den schilder Wilkes, zij zijn allen getrokken uit den vagen nevel, waarin ‘Donker Geluk’ de omgevende wereld gehuld liet. En deze verandering geldt niet alleen de personen maar ook de betrekkingen, waarin de hoofdfiguur tot het leven staat. Hellen zelf is in nauwer samenhang met de omringende wereld, in wijder lichtkring als het ware, doorvoeld. Het onvermijdelijk gevolg daarvan is dat de kern van het boek rijker is geworden, niet is beperkt tot de liefdesverhouding alleen, maar, levensvoller en bewogener, geworden tot de worsteling tusschen dit liefdeleed en een levensdrang, die geen ondergang wil.
Deze grondidee, die het boek draagt, wordt met zooveel woorden uitgesproken door Oom Johan, den kunstenaar, die Hellen doorziet, als ze vóór het leven staat, trillend van verwachting en verlangen. ‘Jij bent niet een, zegt hij, die zonder een schram of stoot de zaligheid verwerft’.
| |
| |
En de zaligheid is voor hem; het leven door begrijpen ‘mooi’ te zien. En later, als Hellen worstelt in de ‘branding’ van haar vernederde liefde, is hij het weer, die uitspreekt, wat zij zelf nog maar nauwelijks vermoedt: ‘Je hebt al je verlangens op één kaart gezet...... nu je hebt verloren, zijn er geen verlangens meer over om van te leven, want van verlangens leeft de mensch, welke die ook zijn, maar eens zal je weten dat niet alleen deze liefde het leven de moeite waard maakte, noch misschien de liefde in het algemeen......’
En dan spreekt hij van de vele mogelijkheden, waarvoor zij nog open zal staan, en eerst van al - van het geluk van haar kunst. ‘Wie zoo fijn het leven waarneemt en van die waarneming getuigen kan, die zal telkens opnieuw in zulk geiuigen geluk vinden.’
En dit nu doet de schrijfster als een geboren kunstenares kennen, dat zij voor deze idee 'n volkomen adaequaten vorm kon scheppen. Ik gebruik met opzet het woord ‘scheppen’, cmdat hier ondanks de duidelijkheid, waarmee de grondgedachte als het ware uit den roman te citeeren valt, geen sprake is van een verhaal, dat een vooropgesteld denkbeeld illustreert; de idee is in haar roman tot waarachtig leven geworden. De wereld der innerlijke en uiterlijke gebeurtenissen zien we harmonisch groeien uit dien ondergrond als terugwerking van wat in de schrijfster is geschied: de veelheid van het gebeuren, gezien en beheerscht in den geest tot een eenheid van inzicht en gevoel, die naar deze kern heenleidde. Met een enkele illustratie van deze eigenaardige dubbele uiting: de idee in woorden uitgesproken maar tevens in leven herschapen, moet ik volstaan. Stel Oom Johan's overtuiging dat Hellen niet een is, die door 't leed cynisch zal worden of zonder vertrouwen, naast dit stukje psychisch leven:
‘In de stilte van den slaap was uit de troebeling der vele gedachten de essence boven gedreven. Nu wist ze het dat ze niet kon leven zonder hem, dat zij moe was...... Ze begreep het leven niet. Wat deed ze langer
| |
| |
hier? Haar nerveuze handen tastten langs den wand en 'n oneindig zelfmeely deed haar schokken, krampachtig snikken. Het was voorbij, voorbij.......
Opeens stond duidelijk en klaar voor haar geest; hoe hij haar had weggestuurd als een hond, hoe hij haar had gekust toen ze haar congé kreeg...... En de eene gedachte sleepte de andere mee; tot een lawine van gedachten werd het. Haar gezicht had een lach van bitterheid. Ze dacht: aan de anderen de wereld...... ik kan niet meer leven...... Maar de nieuw-gewonnen bitterheid was een pijn op zich zelf..... een zachte schaamte, een stil verlangen dreef aan. En zij moest de handen vouwen in een smeekende klacht. “O, laat het anders in mij worden”. Of iets in haar openbrak, zooals een vrucht eindelijk breekt in den gloed der zon, zoo viel de hardheid uiteen. “Hij kon misschien niet anders”.’
Van zulke schoonheid is het boek vol. En naast dit oogenblikkelijk genot heeft het dit aantrekkelijke, dat er achter als het ware een wijde horizon ligt. Hellen zegt in het gesprek met haar oom: ‘Wat u zegt, voel ik als iets dat komen gaat, maar dat er nog niet is’. En ook voor den lezer doemen de vele mogelijkheden op, die er nog voor Hellen zijn. De schoonheid lokt haar uit de branding; vele verhoudingen beleven haar hun rijkdom. En men heeft het gevoel: wat voor Hellen geldt, geldt ook van haar die deze persoonlijkheid kon scheppen. Naast de liefde tusschen man en vrouw heeft zij de liefde in andere verhoudingen, heeft zij vooral de schoonheidservaring als 'n tweede groote levensmacht in de wereld harer psychische uitbeelding betrokken. Maar deze lijnen zijn aangegeven, nog niet doorgetrokken. Waar het doordringen in deze andere levensmomenten de schrijfster brengen zal, weten we vooralsnog niet. Hellen's kracht ligt vooral in haar levensdrang en deze wordt met doordringend begrijpen geteekend. Maar in haar velerlei verhouding tot de omringende wereld wordt die instinctieve drang gewijd tot hooger, bewuster wils-element. Hierin ligt een be- | |
| |
lofte van verdiept levensinzicht, maar ook: juist in dit opzicht is in de figuur van Hellen hier en daar nog iets vaags. Zoo gebruikt zij wel uitdrukkingen als: ‘die gezondigd heeft, kan niet anders verwachten’. Of: ‘Ik heb geen recht meer om op geluk te hopen’, maar men blijft in 't onzekere of dit frazen zijn aan een voor haar niet meer geldende moraal ontleend, of uitingen van 'n half-onbewust verantwoordelijkheidsgevoel. Van de Wale's vrouw zegt ze eenmaal: ‘toch zielig he, dat ze zoo niets geen Ahnung heeft’ (n.l. van haar verhouding met de Wale) en men weet niet hoe deze jongemeisjesachtig-luchtige uiting te rijmen met haar diep en heftig voelen. Zulke vaagheden wijzen op een leemte. Het bewust-geestelijke leven is nog niet gekend en doorzien,
zóó, dat de eigenaardige houding van haar figuren ten opzichte van die levens-openbaring geheel doorzichtig kon gemaakt worden. Dat men zich deze leemte bewust wordt, is een bewijs, dat een talent als dit groote eischen stelt en een groote hoop rechtvaardigt. Wie zóó herschept, wat zij van het leven heeft gegrepen, moet wel, als Hellen, verlangen en verwachten ‘dieper te zullen zien in het vreemde, groote leven’. |
|