Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het woningvraagstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk teveel, de volgende jaren wordt dus minder gebouwd, terwijl Berlijn veel nieuwe inwoners tot zich trekt door gunstige conjunctuur, zoodat er in 1900 woningnood heerscht (1,34% staat leeg), die het volgend jaar nog toeneemt, en dan geleidelijk door sterken aanbouw overwonnen wordt; in 1910 was er in Berlijn een aanzienlijk teveel aan leegstaande woningen, vlak voor den oorlog dreigde weer een tekortGa naar voetnoot1). Dit verschijnsel van periodieken woningnood spruit noodwendig voort uit het feit dat het in hoofdzaak de particuliere bouwnijverheid is die in de behoefte aan woningen voorziet; deze kan niet reeds bij een dreigend tekort gereed staan om intreding van dat tekort te voorkomen. Immers zal de particuliere bouwondernemer slechts dan tot uitbreiding van zijn productie overgaan, als hij met eenige zekerheid kan verwachten dat de vermeerderde vraag zal aanhouden. Waar verder een aanzienlijke som voor den bouw vereischt is, en geruime tijd verloopt voordat de ondernemer zijn product kan te gelde maken, zoodat de meeste bouwondernemers dan ook slechts voor een zeer gering gedeelte hun eigen kapitaal in hun bouw steken, is hij in hooge mate afhankelijk van crediet en hypotheekwezen en dus ook van den rentestandaard. Nu zal in een bepaalde stad of streek de aanwas der bevolking en dus de vraag naar woningen het grootst zijn bij een gunstige conjunctuur; bij een gunstige conjunctuur zal echter de bouw voor industrieele doeleinden op een groot deel der bouwproductiviteit beslag leggen, terwijl crediet juist dan moeilijker te verkrijgen is. Als men verder in aanmerking neemt dat een vermeerderde groei der bevolking gewoonlijk pas als een feit te constateeren is, en dat tusschen het oogenblik dat een ondernemer besluit een woning te bouwen en dat, waarop die woning betrokken kan werden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geruime tijd verloopt, is het begrijpelijk dat van eenige regelmaat op de woningmarkt, waar tegenover de vraag alleen voorziening door het particuliere initiatief staat, geen sprake kan zijn; of zooals prof. L. Pohle (Die Wohnungsfrage, Teil I, Sammlung Göschen) het ‘im Sinne der Wohnungsreformer’ wel wat scherp uitdrukt: ‘für das heutige System ist charakteristisch, dasz, wenn starker Wohnungsbedarf herrscht, oft unterdurchschnittlich wenig, und wenn nur wenig neue Wohnungen gebraucht werden, überdurchschnittlich viel Wohnungen hergestellt werden.’ Een belangrijk element in het woningvraagstuk vormt het grondvraagstuk, ja zelfs in sommige kringen (met name in Duitschland, Eberstadt e.a.) heerscht de opvatting ‘dasz die Wohnungsfrage im Grunde eine Bodenfrage sei’. Waar immers de huurprijs van woningen in hoofdzaak bepaald wordt door de bouwkosten, den rentestandaard en den grondprijs, van welke drie elementen de eerste twee in 't algemeen door niet te veranderen oorzaken bepaald worden, terwijl de derde door dikwijls bijkans misdadige grondspeculatie en ongehoorde winsten in de hoogte wordt gedreven, is het te begrijpen dat men in hoofdzaak daar zijn blikken op richtte; dit te meer waar naast het niet gerechtvaardigde ook het niet noodzakelijke dezer prijsopdrijving - een gevolg van geheel toevallige omstandigheden - haar anti-sociale karakter sterk doet uitkomen. Hoe belangrijk een element het grondvraagstuk ook is in verband met de woningprijzen, op den woningnood kan het echter in 't algemeen geen anderen invloed hebben dan plaatselijk en tijdelijk. Ook daar, waar terreinen in overvloed ter bebouwing aanwezig zijn, komt woningnood voor. Een oplossing van het grondvraagstuk is gelegen in een ver vooruitziende en royaal opgevatte gemeentelijke grondpolitiekGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dreigt er een woningtekort te ontstaan, dan doet zich dit het eerst gevoelen bij de goedkoopere soort woningen, zoodat er zelfs in dit soort een belangrijk tekort kan zijn, als er nog overvloed is van grootere woningen. Immers is aan de exploitatie - en dus ook aan den bouw - van goedkoope woningen de meeste risico verbonden - onzekere oeconomische toestand der huurders, en daardoor kans op leegstaan of huurschuld; slecht onderhoud, uitwonen - terwijl dit soort exploitatie de meeste gelegenheid voor allerlei moeilijkheden biedt, quaesties die voor den ‘huisjesmelker’ geen bezwaar opleveren, maar voor een meer humaan exploitant aanleiding kunnen zijn om, als hem dat ook mogelijk is, liever te maken te hebben met beter gesitueerde huurders. Bovendien, doen zich eenige schommelingen voor op de woningmarkt, dan zullen de gevolgen hiervan zich het eerst doen gevoelen bij de woningen, bewoond door het oeconomisch zwakste deel der bevolking, daar dit het meest gevoelig is voor eenige wijziging in de huurprijzen. Waar nu onder de arbeidersbevolking de woningnood zich het eerst en het zwaarst doet gevoelen, het moei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkst op te lossen is, en de ernstigste gevolgen - moreel, sociaal en politiek - heeft, is het begrijpelijk dat sinds de tweede helft der vorige eeuw meer en meer de overtuiging opkwam, dat de voorziening in de huisvesting van het minst bemiddelde deel der bevolking niet zonder meer aan het particuliere initiatief - de bouwerij en exploitatie uit winstbejag - kon overgelaten worden. Reeds in 1853 had ten onzent een commissie, op initiatief van Koning Willem III benoemd door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs om te rapporteeren over de vereischten, waaraan arbeiderswoningen behooren te voldoen, zich scherp uitgelaten over den treurigen toestand waarin vele woningen toenmaals verkeerden. Een wetsontwerp in 1854 door Mr. W. Wintgens bij de Tweede Kamer ingediend, dat o.m. beoogde een doorloopend toezicht op woonverblijven te scheppen, vormde de eerste poging tot wettelijk ingrijpen op woninggebied. Dit ontwerp werd echter niet aangenomen. In de groote gemeenten werden ondertusschen op grond van art. 135 Gemeentewet wel verordeningen vastgesteld op het bouwen en onbewoonbaarverklaren van woningen, doch de practische resultaten hiervan waren niet groot. Pas na 1890 werd de aandrang tot ingrijpen door de overheid sterker. Een grooten invloed had het ‘Nutsrapport’, een rapport, op uitnoodiging van het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over ‘Het Vraagstuk der Volkshuisvesting’ in 1896 uitgebracht door Mr. H.L. Drucker, Mr. H.B. Greven en Mr. J. Kruseman, welk rapport tot de conclusie kwam dat voorziening bij de wet noodzakelijk was. In 1897 werd een wetsvoorstel tot verbetering der volkshuisvesting in de troonrede beloofd, in 1901 verscheen de Woningwet in het Staatsblad, onderteekend door de Ministers Goeman Borgesius, Cort van der Linden en Pierson. Met deze wet werd ten onzent principieel gebroken met het stelsel van onthouding van overheidsbemoeiing, evenals dat gaandeweg in alle beschaafde landen geschiedde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermede doet een nieuwe en zeer belangrijke factor zijn intrede in het woningvraagstuk, een factor die allengs het vraagstuk een geheel ander aanzien zal geven, en de moeilijkheden zal verleggen. Immers werd volgens de tegenstanders van het beginsel van overheidsbemoeiing met het aannemen der Woningwet het zekere terrein der liberale oeconomie verlaten om het gevaarlijke van het staatssocialisme te betreden. Volgens hen zou de heerschende woningnood dan ook voornamelijk te wijten zijn aan de Woningwet en de uit haar volgende steeds verder gaande overheidsbemoeiing; opheffing of althans gedeeltelijke opheffing van dit stelsel zou de oplossing van het vraagstuk brengen. Woordvoerder van deze richting maakt zich de Heer P.A. van der Drift, die in zijn min of meer doceerend geschrift ‘De financieele paragraphen van de Woningwet’, 's-Gravenhage 1918, een theoretisch betoog levert, dat het eenmaal aangenomen beginsel van staatsinmenging noodwendig moet leiden zoowel tot woningnood als tot overbelasting van de schatkist. Het woningtekort, reeds voor den oorlog aanwezig, is volgens den schrijver ‘voor een belangrijk deel het gevolg van de werking van de financieele paragraphen van de Woningwet, die niet konden verhinderen, ondanks de goede voornemens van de uitvoerders der wet, dat het particulier initiatief dit terrein moest ontruimen.’ Het was even vanzelf sprekend dat er slechte woningtoestanden bestonden, als dat deze zonder staatsinmenging weer vanzelf zouden verdwijnen, immers, ‘toen het kapitalistisch stelsel begon met zijn zegeningen door het verspreiden van meer bevredigingsmiddelen, mocht men niet verwachten, reeds dadelijk die zegeningen in den vorm van goede woningen voor den dag te zien komen. Laat men echter, zoo betoogen de aanhangers der klassieke school, de kapitalistische productiewijze ongestoord voortteelen, dan zal ongetwijfeld ook dit punt zich redresseeren. Men moet volgens hen het kapitalisme zijn eerlijken kans geven om aan te toonen, dat ten slotte een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
intensieve totaalproductie van zelve de gelegenheid geeft om krachten en producten af te zonderen, om het euvel “slechte woningen” te verhelpen.’ Een niet zoo principieel, maar daarom niet minder sterk tegenstander van het uit de Woningwet voortvloeiend stelsel, is prof. Ant. van Gyn. In een inleiding van bedoeld geschrift van den Heer van der Drift schrijft deze dat ‘de financieele paragraphen van de woningwet in groote mate de schuld hebben aan den woningnood, die, ook reeds voor 1916, sterk toenemende was. Dat de schrijver gelijk heeft met zijn betoog, dat dit zoo komen moest, zoude ik niet dadelijk willen toegeven.’ En elders (Vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, Rotterdam October 1919) zegt de heer van Gyn: ‘Ik heb de stelling geponeerd, dat juist die Woningwet van 1901, die zoo goed bedoeld was, kwaad gesticht heeft, niet wat het eerste maar wat het tweede gedeelte betreft, omdat dit geheel anders is uitgevoerd dan de ontwerper, Pierson, bedoeld heeft. Ik heb trouwens al in 1907 in “De Economist” geschreven, naar aanleiding van een speech van Borgesius, dat men moet denken aan het “ce qu'on voit” en “ce qu'on ne voit pas”, en dat, terwijl er ten gevolge van de Woningwet misschien vijf duizend woningen waren gebouwd, het bouwen van tienduizend misschien achterwege was gebleven.’ Naast dezen tegenstand van principieele zijde schaart zich natuurlijk een nog veel fellere tegenstand van belanghebbende zijde, n.l. van de vertegenwoordigers van de particuliere bouwnijverheid. Tot woordvoerdster hiervan maakt zich, naast de verschillende vakbladen, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die, plus royaliste que le roi, de eenvoudige oplossing ziet niet alleen in een herstel van de particuliere nijverheid, maar vooral in den massabouw van woningen met alkoven en bedsteden. In hoeverre zijn deze bezwaren tegen de Woningwet, of meer nog tegen de uit de wet voortvloeiende overheidsbemoeiing, gegrond? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De bepalingen der Woningwet, die den woningvoorraad kunnen beïnvloeden, zijn te onderscheiden in een negatief en een positief deel. Onder het negatieve deel zijn dan te brengen alle bepalingen, die slechte woningen weren, n.l. de voorschriften betreffende aan woningen te stellen eischen (verscherping van de voorschriften voor het bouwen door bouwverordening), de bepalingen betreffende verbetering van woningen en overbevolking, en die betreffende onbewoonbaarverklaring; onder het positieve deel de bepalingen die het totstandkomen van nieuwe woningen beoogen te bevorderen, n.l. die betreffende geldelijken steun van gemeente- en van Rijkswege. Dat het eerste gedeelte door preventief en repressief optreden tegen minderwaardige woningen, het woningtekort verscherpt heeft, is ongetwijfeld waar; dit zal echter wel door zeer weinigen betreurd worden. Dat het tweede deel, door het met overheidssteun bevorderen van concurrentie met de particuliere bouwnijverheid oorzaak is geweest dat een aantal woningen door particuliere bouwers niet gebouwd zijn, die er zonder deze concurrentie wel gekomen zouden zijn, bevat misschien ook eenige waarheid. Dat deze verhouding echter ook maar eenigermate zou zijn, zooals Prof. van Gyn meent, is zeker niet waar; integendeel zou zonder overheidssteun de woningvoorziening zoowel quantitatief als qualitatief ongetwijfeld gebleven zijn verre beneden de productie met dien steun. Alvorens dit nader aan te toonen moge een korte uiteenzetting volgen van de wijze waarop de Woningwet het verleenen van steun voor woningbouw mogelijk maakt. Volgens artikel 30 der Woningwet kunnen bij besluit van den gemeenteraad onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door de kroon toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennoot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. Het uitvoeringsbesluit der Woningwet geeft nadere voorschriften, waaraan deze vereenigingen moeten voldoen, willen zij toegelaten worden en geldelijken steun erlangen; het houdt voornamelijk bepalingen in, waarbij het beheer der eigendommen geregeld en de mogelijkheid dat de leden winst maken uit de exploitatie uitgesloten wordt, benevens nadere bepalingen voor de wijze van steunverleening. De voorschotten worden door het Rijk aan de gemeente verstrekt, de rente en aflossing moeten voldaan worden in ten hoogste vijf en zeventig gelijke annuïteiten (in de praktijk 75 jaar voor het voorschot voor den grond, 50 jaar voor dat voor de woning). Behalve deze voorschotten kunnen aan de gemeenten ter tegemoetkoming in de betaling der annuïteiten bijdragen uit 's Rijks kas worden verzekerd. Het Rijk heeft dus niet met de vereeniging, slechts met de gemeente te maken, waarop het ten alle tijde verhaal heeft. (Een uitzondering hierop wordt mogelijk gemaakt in het aanhangig ontwerp tot wijziging der Woningwet, voor het geval een bevolking zich zoo uitbreidt, dat de gemeente niet meer tot hulp in staat is). De regeling der betaling tusschen Rijk en gemeente is gelijk aan die tusschen gemeente en vereeniging. Naast dezen vereenigingsbouw is ook mogelijk bouw door de gemeente zelf, waarvoor overigens dezelfde regeling geldt. Op grond van deze voorschriften, wier belang ligt in de vrijheid die zij aan de verschillende ministers laten om omvang en wijze van steunverleening te regelen, ontstond een onsystematisch en voor belanghebbenden dikwijls onbegrijpelijk samenstel van bepalingen, waaruit de zucht tot zuinigheid duidelijker sprak dan het verlangen tot leniging van den woningnood. Bij ministerieele circulaire van 25 Juni 1919 werd dit vervangen door een eenvoudiger en royaler opzet; de volkshuisvesting, vroeger ondergebracht onder Binnenlandsche Zaken, ressorteerde nu onder Arbeid en Minister Aalberse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zou toonen met kracht de bestrijding van den woningnood ter hand te willen nemen. De annuïteit, wegens aflossing en rente van verleende voorschotten te betalen, werd berekend naar een rentevoet van 5%; een bijdrage zou verleend worden, gelijk aan het verschil tusschen de huur, die op grond van de werkelijke bouwkosten noodig zou zijn om een sluitende exploitatierekening te verkrijgen, en de huur die door de huurders kon worden opgebracht. Van deze bijdragen kwam 75% ten laste van het Rijk, 25% ten laste van de gemeenten, terwijl in bijzondere gevallen het Rijk tot 100% zou kunnen bijdragen. Tevens werden enkele eischen gesteld waaraan een arbeiderswoning, met woningwetgeld te bouwen, moest voldoen. Als regel moest deze woning ten minste drie kamers hebben, waarvan ten minste twee voldoende ruimte bieden voor de plaatsing van twee ruime ledikanten. Hiermee werd mogelijk gemaakt dat volwassen kinderen van verschillend geslacht hun eigen slaapvertrek kregen. Verder moest de woning bevatten een woonkamer-keuken, of woonkamer en keuken; ze kon bovendien bevatten een kleinere ‘mooie kamer’, mits een geheel van vijf vertrekken niet overschreden werd; bedsteden werden niet meer geduld. Op grond van de financieele bepalingen der Woningwet, werd dus een krachtige steun voor den bouw van een goed woningtype verleend. Inderdaad lijkt dit een ernstige concurrentie voor den particulieren bouwer, ware het niet dat deze zich niet van de markt teruggetrokken heeft wegens deze concurrentie, doch dat deze krachtige directe of indirecte overheidsbouw juist vereischte was omdat de particuliere bouwnijverheid reeds lang niet meer aan de behoefte op de woningmarkt voldeed. Wij mogen deze bewering hier in 't kort staven, zoowel om nogmaals de aandacht te vestigen cp het onware van de van belanghebbende zijde steeds weer naar voren gebrachte voorstelling als zou het positieve deel der Woningwet een oorzaak van den woningnood zijn, als omdat naar wij meenen hier een principieele quaestie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aangeroerd is - bouw door de gemeenschap of particuliere bouw om winst - die de richting waarin men een oplossing van het woningvraagstuk zoekt, zal beheerschen. Op de bovengenoemde vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek zeide de oud-Woninginspecteur, Ir. J.H. Faber hieromtrent het volgende: ‘Ik weet niet, of er omstreeks 1902, toen ik met het toezicht op de handhaving van de wettelijke voorschriften op de volkshuisvesting in Friesland en Overijssel belast werd, in Noord- en Zuid-Holland groote woningschaarschte was; maar wel kan ik verklaren, dat in beide genoemde provinciën de woningnood zoo groot was, dat ik niet geloof dat zij thans veel grooter kan zijn. Ik werd toenmaals in Zwolle geplaatst, maar een woning was voor mij niet te vinden. Ik had de keus tusschen twee woningen, waarvan er geen in aanmerking kon komen. Ook anderen ambtenaren, die daar geplaatst werden, werd toegestaan zich elders te vestigen omdat er te Zwolle geen woningen voor hen beschikbaar waren. Het was overal zoo in die provinciën. Te Deventer had de gemeente eenige ijzeren aken gekocht om arbeiders, die op straat stonden en met een paraplu den nacht op straat doorbrachten, onder dak te brengen. Te Leeuwarden werd bij een onderzoek geconstateerd, dat er op een totaal van 6100 kleine woningen slechts 23 - d.i. practisch geen - ledige woningen waren, waarvan er 4 voor bewoning in aanmerking kwamen. In de gewesten waar ik het best bekend ben, in Friesland en Overijssel, maar ook wel in Drenthe en Groningen, was de woningnood zeer groot, zooals onaantastbaar is aangetoond door de verschillende systematische woningonderzoekingen. Ik herinner mij uit die tijden in Harlingen, Schoterland en Haskerland de gemeenschappelijke asyls waar dakloozen werden opgeborgen, vaak met geen andere scheiding tusschen de gezinnen dan een krijtstreep op de vloer. Ik deed hier enkele grepen uit de praktijk, die ad | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
libitum zijn aan te vullen, om eens voor al vast te stellen dat de Woningwet en de daarop gebaseerde bouwverordeningen daaraan onmogelijk schuld kunnen dragen. Integendeel, nadat de bouwverordeningen van kracht waren geworden en onderkruipers en knoeiers daardoor werden bemoeilijkt, maar vooral, nadat de opbouwende paragrafen van de Woningwet hun werk hadden begonnen, verlevendigden ook weer de werkzaamheden van den particulieren bouwer. Ik herinner me, dat in Kampen, waar feitelijk in jaren niet gebouwd was, een vereeniging op de Woningwet gebaseerd een bouwplan uitvoerde. Prof. van Gyn sprak smalend van dat plan omdat de uitvoering een bijdrage had gevorderd uit 's Rijks kas en daardoor de groote sigarenfabrikanten waren gealimenteerd. Ik geloof dat hij zich wat de bijdragen betreft vergist, maar laat dat daar, evenals ik slechts terloops wil opmerken, dat er veel kleine eigenwerkers zijn, die in het sigarenvak een zeer sober stukje brood verdienen, maar ik haal dezen bouw in hoofdzaak naar voren om er eens uitdrukkelijk op te wijzen, dat hier de bouw met rijksgeld de directe aanleiding was dat een groot industrieel, de heer de Berk, voor eigen rekening den woningvoorraad met nog een paar honderd geheel gelijke woningen ging vergrooten. De bouw met rijksgeld werkte dus niet remmend maar animeerend, en ook daarvan zou ik talrijke voorbeelden kunnen geven.’ Nadere gegevens over den woningnood, waarvan de heer Faber spreekt, vindt men in zijn werk ‘Sprekende Cijfers’, ontleend aan de uitkomsten der Woningstatistiek van 1899. We lezen daar (blz. 48) dat toen voor geheel Nederland gevonden werden 104.425 overbevolkte éénkamerwoningen, met 668.427 bewoners; 66.651 overbevolkte tweekamerwoningen met 572.100 bewoners; 8.271 overbevolkte driekamerwoningen met 99.500 bewoners; 27% der bevolking leefde in overbevolking, 16½% der woningen waren overbewoond. De bezetting der overbevolkte éénkamerwoningen was gemiddeld 6,40, die der overbevolkte woningen (1.340.027 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
personen op 262.540 vertrekken) 5,10. Het ergste waren de toestanden in Drenthe, waar 54½% der bevolking in overbevolking leefde, en Friesland en Groningen, waar dit percentage resp. 41 en 39 was; in de overige provinciën varieerde het tusschen 20 en 30%, behalve Limburg, waar het percentage slechts 10 bedroeg. Van woningnood te spreken lijkt dus niet overdreven. Reeds de vergelijking van de resultaten van wat wij noemden het negatieve en het positieve deel der Woningwet toonen overigens het ongegronde der gewraakte bewering aan. Het aantal woningen dat sinds het inwerkingtreden der wet tot en met 1911 onbewoonbaar verklaard werd, bedroeg 10632. Een nog grooter getal kleine woningen werd aan het verkeer onttrokken door opruiming en verbreeding van verkeerswegen in de steden, door uitvoering van openbare werken en door het verdwijnen van slechte woningen zonder dat daar onbewoonbaarverklaring toe noodig was. Het aantal woningen daarentegen, voor welker bouw voorschot was verleend (die toen dus nog niet allen gebouwd waren) bedroeg eind 1911.... 4612. Deze cijfers bewijzen dat de uitwerking van de gevreesde ‘financieele paragraphen’ van de Woningwet, veel te zwak is geweest, dat de betrokken autoriteiten in het toepassen ervan veel te kort zijn geschoten, maar tevens dat er voor de particuliere bouwnijverheid grooter in plaats van kleiner terrein overbleef. En toch - nam het woningtekort toe. Bleek bij de volkstelling van 31 December 1899 dat het percentage leegstaande woonhuizen in het geheele Rijk 3,34 bedroeg, bij de telling van 31 December 1909 was dit percentage verminderd tot 2,80. Sindsdien werd het overschot steeds kleiner. Bedroeg het percentage leegstaande woningen in Amsterdam in het jaar 1909 nog 4,7, in 1911 was het reeds verminderd tot 1,35; het bedroeg in 1912: 1,60; in 1913: 1,35; in 1914: 1,92; in 1915: 1,15; in 1916: 0,23; in 1917: 0.09; in 1918: 0,09; in 1919: 0,02. Hieruit blijkt dat reeds voor den oorlog in Amsterdam woningnood heerschte; in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
's-Gravenhage en Rotterdam was dit ook het geval. Dat voor den oorlog de gevolgen der Woningwet, verre van de woningmarkt door ‘philanthropischen’ woningbouw te ontwrichten, zooals de eigenbouwers of liberale dogmatici het gaarne voorstellen, eerder de vraag naar goede woningen verruimde, bleek reeds; dat ook de mogelijkheid tot goedkoopen bouw de particuliere bouwnijverheid niet kon afschrikken blijkt uit den geringen omvang van de verleende voorschotten. Het eerste voorschot werd pas verleend in 1905; bovendien werd geëischt dat de met behulp van Rijksgeld te bouwen woningen zouden verhuurd worden voor den prijs, die voor dergelijke woningen in het vrije verkeer was te bedingen (z.g. huurclausule). Aan voorschotten werden toegestaan:Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verleenen van voorschotten op eenigszins ruimer schaal vond dus pas na 1916 plaats. De vóór 1912 verleende voorschotten konden geen overwegenden invloed op de woningmarkt doen gelden, wat blijkt als men b.v. het aantal woningen waarvoor in 1910 voorschot werd verleend, 963, vergelijkt met de jaarlijksche behoefte, die men zeker op 30.000 woningen kan stellen. Naast dezen vereenigings- en gemeentebouw van betrekkelijk geringen omvang, schoot de particuliere bouwnijverheid steeds meer te kort. Minister Treub teekende op het Woningcongres, door den Nationalen Woningraad in Februari 1918 te Amsterdam gehouden, den gang van zaken als volgt: ‘In de eerste jaren van deze eeuw, van 1901-1906, is er, mede doordat de welvaart hier in het land groot was, maar ook zonder eenigen twijfel tengevolge van de werking van de toen nieuwe Woningwet van 1901, een opleving geweest in het bouwbedrijf voorzoover betreft ook het stichten van volkswoningen. Maar die opleving is plotseling door zeer bijzondere omstandigheden tot een einde gekomen. Ieder, die op de een of andere wijze met het bouwvak te maken heeft, herinnert zich hoe door de groote malversatie, die bekend werd in het laatst van 1905 en het begin van 1906 bij de Hollandsche Hypotheekbank, het groote vertrouwen in de Hypotheekbanken plotseling omsloeg in een veel te groot wantrouwen. Het gevolg daarvan was dat bouwers, die hypotheek noodig hadden, in de jaren na 1906 hoogst moeilijk geld konden krijgen. En daarop volgde bijna onmiddellijk de crisis, die ons allen nog voor oogen staat, die alleen op het oogenblik bijna niet meer door ons wordt geteld, omdat zij in vergelijking van den tijd, dien wij thans doorleven, toch van zoo weinig beteekenis was, - ik bedoel de crisis van 1907 en 1908, die in het algemeen op het zakenleven en zeer speciaal ook op het bouwbedrijf zeer belemmerend inwerkte. Het gevolg van dien samenloop van omstandigheden was, dat b.v. in den Haag in 1907 de nieuwbouw nauwelijks een vijfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte bedroeg van wat zij was in 1905, dat in Amsterdam in 1908 en 1909 respectievelijk een vijfde en een vierde van den nieuwbouw in 1904 plaats had en dat in Utrecht in 1907 en 1908 de nieuwbouw slechts ongeveer de helft was van 1905 en 1906. Alleen in Rotterdam is tengevolge van bijzondere omstandigheden - de eerste groote uitbreiding die de haven daar nam - de factor, die dwong tot groote werkzaamheid ook op het gebied van de woningen, zoo sterk geweest, dat de neerdrukkende factor ongeveer werd gecompenseerd. De stilstand gedurende de jaren 1907 en 1908 is vóór den oorlog slechts zeer geleidelijk tot een langzamen vooruitgang overgegaan, maar het was, gelijk aan menigeen zeker wel bekend is, vlak voor den oorlog nog niet zoo, dat de bouwnijverheid reeds in denzelfden toestand was, waarin zij in 1904 en 1905 verkeerde. Wij hebben dus gehad dezen ongelukkigen samenloop van omstandigheden, dat, toen in 1914 plotseling de oorlog uitbrak, men reeds had een achterstand, die moest worden ingehaald en die niet ingehaald kon worden.’ Als dus de heer van der Drift constateert dat reeds vóór 1 Augustus 1914 het particuliere initiatief nagenoeg ‘gedood’ is, heeft hij grootendeels gelijk, alleen zoekt hij de oorzaken in een verkeerde richting; immers als hij vraagt welke reden er voor dien dood anders kan zijn dan de overheidsinmenging zelve - ‘al was zij ook nog zoo wijs bedoeld’ - dan hooren wij hier meer den ietwat eentonigen liberalen klank, waar het boekje op afgestemd is, dan een werkelijk zoeken naar de oorzaken. Met meer recht zou men kunnen vragen waarom de woningnood, die overal voorkomt, ten onzent alleen of in hoofdzaak aan specifiek Hollandsche invloeden zou te wijten zijn. In 1914 breekt dus de oorlog uit, waardoor het tekort aan woningen met groote sprongen toeneemt. In het begin stond alle nijverheid vrijwel stil, in 1915 scheen een kleine opleving te komen, doch al spoedig stond de particuliere nijverheid voorzoover volkswoningen betreft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
absoluut stil. De volgende cijfers toonen het aandeel, dat in de drie grootste gemeenten de particuliere bouw voor en tijdens den oorlog had in den totalen bouw (en geven tevens een beeld van den geringen omvang van den woningwet-bouw voor den oorlog):
De betrekkelijk gunstige cijfers voor den Haag zijn te danken aan de krachtige hulp, door het gemeentebestuur aan de bouwondernemers verleend. Niet alleen de particuliere nijverheid, ook de vereenigings- en gemeentebouw schoot verre te kort. Te verwonderen is dit niet. Immers was van deze bouwwijze tot nu toe veel te weinig gebruik gemaakt - zij 't uit laksheid, uit onbekendheid of, wat dikwijls het geval was, uit tegenzin der gemeentebesturen tegen de extra moeite die dit zou veroorzaken en in 't algemeen tegen overheidsmaatregelen. Ook de regeering zag den ernst van den toestand niet in; nog in Januari 1917 schreef de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Memorie van Toelichting op het Voorloopig Verslag op de begrooting: ‘Werd nu de bestaande woningbehoefte als grondslag voor voorziening genomen, dan zouden - afgezien van de vraag of de Regeering bij machte zou zijn, die voorziening tot stand te brengen of te doen brengen - veel woningen gebouwd worden, naar welke hoogstwaarschijnlijk geen of weinig vraag zou zijn en dit zou te bedenkelijker zijn, doordat de woningen duur zouden zijn, wijl gebouwd in een tijd van groote duurte. De Regeering heeft zich daarom op dit standpunt gesteld, dat er tot zekere grens een woningbehoefte is, waarin door de Regeering niet mag worden voorzien.’ De aanwezigheid van een groot aantal buitenlanders werd voor een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
langrijken factor gehouden. Ten onrechte. Slechts in die gemeenten, waar een groot aantal vreemdelingen zich had gevestigd, werd deze toevloed ernstig gevoeld, juist omdat er reeds een tekort was. De oorzaak van den steeds toenemenden woningnood was geen andere dan voor den oorlog, n.l. dat de bevolkingsaanwas geregeld doorging (± 100.000 per jaar) en niet de helft van het hiervoor benoodigde aantal woningen tot stand kwam, omdat de minimumprijs waarvoor de eenvoudigste soort woningen te leveren was, niet meer opgebracht kon worden door de volksklasse die ze noodig had. Deze wanverhouding nam steeds grooter afmetingen aan door de verdergaande depreciatie van het geld, de onevenredige stijging der bouwkosten, het gebrek aan bouwmaterialen en arbeidskrachten, en de door het tekort mogelijk geworden stijging der huurprijzen, waar de Huurcommissiewet (van 26 Maart 1917) een grens aan stelde, behoudens in de vele gevallen waarin ontduiking mogelijk bleek. Het tekort was schrikbarend geworden. De oud-Inspecteurs der Volksgezondheid, Ir. J.H. Faber en Ir. J.M.A. Zoetmulder, kwamen in 1918 langs verschillenden weg beiden tot de volgende getallenGa naar voetnoot1): het tekort bedroeg ongeveer 60.000 woningen, de jaarlijksche behoefte ongeveer 37.000. Stelt men het aantal goedkoope woningen dat hiertoe behoort, op 70%, dan was er hierin een tekort van ongeveer 42.000, een jaarlijksche behoefte van ongeveer 26.000 woningen. De aanbouw is sindsdien echter op verre na niet voldoende geweest, zoodat het tekort nu aanzienlijk meer bedraagt. De uitkomsten van de in October 1919 gehouden woningtelling zijn voor het geheele land nog niet gepubliceerd; voorzoover bekend in de verschillende gemeenten, ziet men cijfers, die een beeld van veel ellende geven. Bij deze officieele berekeningen kan men aannemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ze nog aanzienlijk veel te laag zijn. Niet gerekend immers wordt daarbij met het feit dat sinds 1914 vrijwel geen woningen meer onbewoonbaar zijn verklaard, dat vele huizen vernieuwd moeten worden, dat verscheidene huwelijken steeds worden uitgesteld, en dat in de meeste groote gemeenten een aantal noodwoningen bewoond worden, die binnen afzienbaren tijd door andere moeten vervangen worden. In Rotterdam vond men 6.335 woningen waarin twee gezinnen samenwoonden, 183 waarin drie, 16 waarin vier, en 2 waarin vijf gezinnen samenwoonden; in 't geheel woonden 13.695 gezinnen te samen. Op grond hiervan werd geschat dat, bij een voorraad van 105.603 woningen, het tekort ruim 10.000 zou bedragen, een schatting die waarschijnlijk veel te laag is. In Haarlem bleek, dat, ondanks krachtigen aanbouw, het absolute aantal woningen sedert 1913 verminderd was; stond toen 1,74% leeg, in 1919 was dit 0,68%; 2770 gevallen van dubbele bewoning werden aangetroffen. In Leiden was een tekort van 1244 woningen. In Zaandam woonden 325 gezinnen tesamen. In Amsterdam bedroeg het tekort (dat in 1911 reeds op 3.211 woningen berekend werd, en sindsdien ieder jaar toenam) eind 1918, 15.708 woningen. Volgens No. 7 van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek nam dit tekort van 1 Januari 1919 tot eind Juni 1920 toe met 2.020 woningen. Meer dan 18.000 gezinnen moesten samenwonen. Te huur stonden op dat tijdstip te Amsterdam 2 woningen. In hetzelfde tijdsverloop vermeerderde het tekort te Rotterdam met 1.489 woningen. Het aantal jonggehuwden dat in Amsterdam bij anderen hun intrek moest nemen, bedroeg in 1917: 43,4%; in 1918: 54,3%. Ongeveer 54% hiervan vond onderdak in woningen met een weekhuur van f 3 - f 5, ongeveer 20% in goedkoopere woningen. In Rotterdam trokken bij anderen in, in 1916: 25,54% der jonggehuwden, of 964; in 1917: 35,19 of 1347; in 1918: 42,17% of 1.668; in 1919: 38,31% of | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.725; voor 1920 wordt dit aantal geschat op ongeveer 50% of ruim 2.200. Deze cijfers zijn overgenomen uit verschillende verslagen van Woningdienst en Bouw- en Woningtoezicht; men zou ze zonder moeite kunnen aanvullen met cijfers uit andere gemeenten, waar een woningstatistiek bestaat: overal zou men hetzelfde beeld van woningtekorten en samenwonen vinden, ook op het platteland. Slechts in doode plaatsen, met een stationnaire bevolking, is de toestand, althans quantitatief, niet zoo ernstig; een behoorlijk teveel van woningen bestaat echter, voorzoover bekend, nergens meer. Dezen toestand buitengewoon ernstig te noemen, is zeker geen overdrijving, temeer waar een afdoende wijze van bestrijding der tekorten nog niet op te merken valt, en nog geen uitweg uit den nood gevonden is. Hierbij is zeker betreurenswaardig dat de ernst van dezen toestand tot groote kringen nog niet voldoende schijnt doorgedrongen te zijn. Wij citeerden een enkele maal den heer van der Drift, omdat velen, hoewel meestal wat gematigder, schrijvers opvatting nog toegedaan zijn; als deze schrijft: ‘Welk nadeel voelt de veelhoofdige massa wel meer dan gemis aan voldoende levensmiddelen! Daarbij verzinkt de woningbehoefte totaal in het niet. Die ellende is slechts de ergste, die het volk zelf het scherpste gevoelt, en van welk gevoel het blijk geeft in zijn opstand tegen de georganiseerde gemeenschap. Hongerrelletjes zijn aan de orde van den dag (het boekje dateert van 1918), doch het eerste woningrelletje moet nog te onzer oore komen’, dan spreekt daaruit een volkomen miskenning van den ernst van het vraagstuk. Immers doet zich het voedseltekort schrijnend gevoelen, de woningbehoefte is elastisch; bij het eerste is op een gegeven oogenblik een grens gekomen, waarop men zegt: nu gaat het niet langer, bij de tweede is dat oogenblik niet aan te geven; bovendien gaat een hongerige menigte een bakkerswinkel plunderen, waar ze stapels versch brood ziet liggen; wat zou een slechtwonende menigte | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten gaan plunderen? Daarbij komt dat nog niet lang in breeder kring het besef ontwaakt is, dat goed wonen een belangrijke factor is voor het bestaan en de ontwikkeling van een volk, en over 't algemeen geeft men liever geld uit voor 't geen meer direct vermaak en afleiding bezorgt, dan voor 't meer rustige genot van een goede woning, die aan zekere hygiënische en aesthetische minimumeischen voldoet. Zoo heeft langzamerhand de woningnood den huidigen omvang kunnen bereiken zonder dat een krachtig verzet daartegen ontstond. En moge voedselnood momenteel erger gevoeld worden, de ernstigste gevolgen van woningnood blijken pas op den duur. Welke zedelijke verwildering moet niet noodwendig het gevolg ervan zijn als een geheel gezin gedoemd is in één vertrek te leven, of erger nog, als twee vreemde gezinnen één vertrek moeten deelen; wat zijn de gevolgen als de woning zoo is dat alle mogelijkheid van zindelijkheid en orde aan de huisvrouw ontnomen wordt, zoodat de man liever elders zijn vrijen tijd doorbrengt en voor de kinderen ternauwernood plaats is in huis? Zou ook niet bij vele welgestelden de barometer hunner oeconomische beschouwingen enkele streepjes dichter naar het bolsjewisme aanwijzen als zij gedoemd waren in dergelijke omgeving de rest van hun leven door te brengen? Het bejammeren van den nood geeft echter geen oplossing; een oriëntatie in den toestand en de wijze waarop deze ontstaan is, heeft alleen waarde als men daaruit de richting leert kennen, waarlangs het vraagstuk tot den tegenwoordigen noodtoestand is gekomen, en waarin dus ook de uitweg zal liggen. O.i. blijkt uit de feiten, zoowel hier als in het buitenland, waar de toestanden met of zonder woningwet nagenoeg gelijk zijn, voldoende, dat het particulier initiatief gefaald heeft, en dat reeds lang voor den oorlog. Niet slechts quantitatief, ook, en misschien nog meer qualitatief. De speculatiebouwer bouwt geen woningen met het doel voor behoorlijken prijs goede woningen te leveren, het maken van zooveel mogelijk winst met zoo weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk kapitaal is - geheel begrijpelijk - zijn doel; dus werden - voorzoover geen bouwverordening dit belette - toen de eigenbouwer nog volkswoningen bouwde, troostelooze rijen huizen in elkaar gezet, waarbij alle eischen van hygiëne en schoonheid werden verwaarloosd, en alleen op het maken van veel winst in zoo kort mogelijken tijd werd gelet. De bouwerij was een redeloos bedrijf geworden, waarvan de huurder de dupe werd. Groote buurten in onze steden getuigen met hun opzettelijke leelijkheid nog van den tijd dat een huis slechts moest dienen om den bewoners een meer of min beschutte slaapplaats te verzekeren, waar zij ook nog konden eten. Gelukkig zijn de tijden dat dit mogelijk was, voorbij; dat de trap van cultuur, waarop een volk staat, in niet onbelangrijke mate wordt bepaald, door de wijze waarop het woont, vindt in steeds breeder kringen erkenning. Het volk zelf begint meer algemeen hoogere eischen te stellen aan zijn woning, en is met hokken niet tevreden; over de oeconomische wenschelijkheid juist op dit oogenblik van dezen billijken eisch, zou men verschillend kunnen oordeelen; dat een oeconomische stelregel echter hierin niet het laatste woord kan hebben, is zeker, waar in een levende maatschappij immers ook nog andere dan oeconomische machten, niet in theoretische formules vast te leggen, werkzaam zijn, en bovendien het vraagstuk tevens een ethisch is. De oplossing met zooveel vuur door de Nieuwe Rotterdamsche Courant verdedigd: laat de eigenbouwers in massa woningen met bedsteden en alkoven bouwen, is o.i. dan ook niet de juiste. Dat deze bouwwijze aanzienlijke besparingen in kosten en tijd zou opleveren, wordt van deskundige zijde ontkend. Kon men deze woningen in zoo grooten getale op zoo goedkoope wijze als noodwoningen bouwen, dat ze gedurende een tiental jaren goed bewoonbaar waren en dan opgeruimd konden worden, o.i. zou dan inderdaad een tijdelijke oplossing gevonden zijn. Immers tegen de herhaalde betoogen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat het toch altijd beter is in eigen woning, in bed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stede en alkoof te slapen, dan bij anderen onderdak op zeker niet betere wijze, zal men niet veel in kunnen brengen. Deze woningen zouden echter niet belangrijk goedkooper kunnen zijn dan de z.g. ‘hygiënische’ woningen met afzonderlijke slaapkamertjes, en zijn dus als permanente woningen bedoeld, die minstens zestig jaar mee moeten doen. Gaat het nu aan, het bedstedenen alkovensysteem, dat bijna overal afgeschaft is, weer voor minstens zestig jaar vast te leggen? In theorie moge het al mogelijk zijn deze slaapplaatsen voldoende frisch te houden, in de praktijk zijn zij zonder uitzondering bedompt en onhygiënischGa naar voetnoot1). En bovendien, waar reeds nu zoo sterk het verlangen naar betere woningen opkomt, zou zeer waarschijnlijk, als na een tiental jaren de woningmarkt weer wat ruimer is geworden, naar dit soort woningen veel minder vraag zijn, zoodat van de vele duizenden, die gebouwd zouden moeten worden wilde werkelijk de woningnood eenigszins afdoende verlicht worden, dan een groot gedeelte geen huurders meer zou kunnen vinden bij een rendeerende exploitatie. Men mag immers aannemen dat, is door een massabouw van dit soort woningen in den ergsten nood voorzien, met kracht aan den bouw van een beter soort zal begonnen worden, opdat niet na een tiental of twintigtal jaren het algemeen woningtype weer hetzelfde is geworden als het tien of twintig jaar geleden was. Nog een ander bezwaar bestaat tegen deze oplossing, en tegen de particuliere bouwnijverheid in 't algemeen: het is - op een enkele uitzondering na - geen grootbedrijf, dat over de beste krachten en ruime ervaring | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikt, een royaal opgezette productie die door deskundige leiding en grooten omzet voor behoorlijke prijzen goede waar kan leveren - het particuliere bouwbedrijf wordt grootendeels uitgeoefend door een aantal kleine baasjes zonder eenig architectonisch inzicht, zonder notie van sociale en hygiënische eischen, kleine ondernemertjes met losse werklieden, wier kapitaal hoofdzakelijk bestaat uit een keet en wat steigerhout, en wier bouwcapaciteit afhangt van het crediet dat zij krijgen kunnen. Ware het anders - het particuliere bedrijf zou zeker een beteren naam hebben, en de oplossing van het vraagstuk eenvoudiger zijn. Wij meenen dan ook - gezien zijn geschiedenis en praestaties - dat het particuliere bouwbedrijf in den vorm van een bedrijf dat onafhankelijk is in het bepalen van qualiteit van producten en omvang van winst, het bedrijf van de vrije markt, voor den volkswoningbouw definitief heeft afgedaan. Een andere vorm van woningproductie is hiervoor in de plaats gekomen, de vroeger genoemde bouw door gemeenschapsorganen, met name door bouwvereenigingen. Dit verschijnsel is belangrijk genoeg om er even bij stil te staan. Voor het eerst werden in 1904 een drietal lichamen ‘toegelaten’ als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. Dit aantal steeg geleidelijk en in steeds sneller tempo, zoodat nu het aantal toegelaten vereenigingen ongeveer 1300 bedraagt. Is in een gemeente behoefte aan arbeiderswoningen, dan wordt door belanghebbenden een vereeniging opgericht. Is de vereeniging koninklijk goedgekeurd en ‘toegelaten’ dan wordt door het bestuur, meestal uit belanghebbenden zelf bestaande, somtijds bijgestaan door belangstellenden, als een lid van het gemeentebestuur, een werkgever e.a., aan een architect een opdracht gegeven on een exploitatierekening opgemaakt; beide behoeven de goedkeuring van het gemeentebestuur en van den Inspecteur van de Volksgezondheid, belast met de zorg voor de Volkshuisvesting in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ressort, een ambtenaar die voortdurend contact met de bouwvereenigingen heeft en door opmerkingen en raadgevingen veel invloed op hen uitoefent. Als de plannen ook door de regeering (departementen van Arbeid en Financiën) zijn goedgekeurd, wordt een voorschot verleend en een jaarlijksche bijdrage in de exploitatie toegekend. Ook de verdere exploitatie blijft in handen van de vereeniging; hierdoor wordt een mogelijkheid tot belangrijk sociaal werk geschapen, zooals: ontwikkeling van sociaal-achterlijken; zorg voor tuintjes en plantsoentjes, zoodat de bewoners belang gaan stellen in groen en bloemen in hun tuintjes en langs de straat; kinderspeelplaatsen en zandbakken in een huizencomplex; bibliotheek, vereenigingsleven en ziekenfonds, enz.; het werk van woningopzichteressen, en vooral ook van vele architecten heeft in deze richting reeds veel helpen tot stand brengen. Hoe langer hoe meer treft men, zoowel in de stad als op het platteland, woningen aan die door smaakvolle architectuur, woningcomplexen die door het onderling verband en het goede geheel dat er van gemaakt is, prettig aandoen. producten van bouwvereenigingen die aan bekwame architecten de uitvoering hunner plannen hebben opgedragen. Niet alleen echter door het vele goeds wat bouwvereenigingen reeds bereikt hebben en nog kunnen bereiken, of om 't groote aantal waarin nog steeds nieuwe verrijzen, zijn zij een merkwaardig verschijnsel, ook om de wijze waarop hier geproduceerd wordt: een nieuwe wijze van coöperatie. Prof. Pohle (Kapitalismus und Sozialismus) erkent dat van hetgeen naast de verbruiksvereenigingen op coöperatief gebied tot stand is gekomen, voorzoover dit van belang is, in de eerste plaats de ‘Baugenossenschaften’ zijn te noemen. ‘Sie haben sowohl in den angelsächsischen Ländern wie neuerdings auch in Deutschland ganz erhebliche Leistungen aufzuweisen. Die Stellung, die sie in den angelsächsischen Ländern errungen haben, haben sie aus eigener Kraft, ohne wesentliche Mitwirkung des Staats erlangt. Ihre | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
günstige Entwicklung in diesen Ländern hängt mit der dortigen Vorherrschaft des Kleinhauses zusammen.’ De snelle ontwikkeling in Duitschland (38 in 1890, 1056 in 1910, met een productie in 1909 van 13.344 woningen voor 314 millioen mark) is volgens den schrijver te verklaren uit overheidssteun, bestaande in hoofdzaak uit leeningen uit invaliditeitsverzekeringsbanken tegen een matige rente. Een gewone vorm van een productieve verbruiksvereeniging is de bouwvereeniging echter niet. Als het socialisatierapport der S.D.A.P. constateert dat de nieuwbouw van arbeiders- en middenstandswoningen ‘reeds gesocialiseerd’ is, is in deze uitspraak dan ook meer te zien een erkenning van het eigenaardige karakter dezer bouwwijze, dan wel een nauwkeurige aanduiding van haar wezen. Immers wordt tevoren vermeld dat socialisatie is ‘de opheffing van den particulieren eigendom der productiemiddelen en hun overgang in maatschappelijken eigendom’, terwijl elders tusschen gesocialiseerd bedrijf en coöperatieve verbruiksvereeniging onderscheid wordt gemaakt. De bouwmaterialen worden echter nog steeds gefabriceerd door particuliere industrieën en geleverd door particuliere handelaars of - sinds 1918 - door de Centrale Bouwmaterialen Voorziening, een N.V. wier aandeelen geplaatst zijn bij het Rijk (departement van Waterstaat) en bij een aantal gemeenten, een inkoop-centrale voor bouwmaterialen. De bouw zelf geschiedt op enkele uitzonderingen van ‘eigen beheer’ na (een stelsel dat tot nu toe meer na- dan voordeelen vertoonde) door aannemers. Wel wordt getracht dit aanneemstelsel, waarin ernstige misbruiken zijn binnengeslopen die den woningbouw duurder maken ten bate van enkele tusschenpersonen, door een ander te vervangen. Zoo worden er pogingen gedaan om te Amsterdam op Engelsch voorbeeld een ‘Bouwgilde’ op te richten, een bedrijfsorganisatie, gevormd uit de verschillende groote vakvereenigingen in het bouwbedrijf, onder leiding van een technisch bestuur, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zich voorstelt de uitvoering van het geheele bouwwerk te aanvaarden en daartoe de noodige arbeidskrachten te leveren, het werk te organiseeren en het noodige hulpmateriaal beschikbaar te stellen; de bouwmaterialen worden het gilde door den bouwheer geleverd. (‘Het Volk’ van 19 en 20 Augustus l.l.). Ook andere plannen wijzen op een in aanvang zijnde reorganisatie in deze richting. Intusschen, ‘gesocialiseerd’ is het bouwbedrijf nog niet; het merkwaardige van de woningbouwvereeniging is dan ook meer hierin gelegen, dat naast het vervangen van het winstmotief door een ander, dat van een goede huisvesting, en de bepaling dat eventueele baten slechts in het belang der volkshuisvesting mogen aangewend worden, deze vorm van coöperatie op grooten schaal door de overheid gesteund en door de wet gesanctioneerd wordt, zonder dat de wet een bepaalden vorm eischt (dus ook geheel los van de wet van 1876; meestal wordt de vorm van de wet van 1855 gekozen); terwijl tenslotte de bouwvereenigingen zoowel door de hen opgelegde taak: de behartiging van een gemeenschapsbelang, als door de steeds toenemende overheidsbemoeiing (toelating, toezicht en regeling) een kiem in zich dragen om uit te groeien tot een publiekrechtelijke organisatie. In zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristen Vereeniging 1917 schrijft Mr. Dr. H. Fryda, in het hoofdstuk ‘Organen van private belangen, in publieke organen omgezet’ (blz. 288): ‘Dat meer en meer wordt ingezien, dat vitale gemeenschapsbelangen niet aan de willekeur van enkele private organen kunnen worden toevertrouwd, staat vast. Toch zal het enkele feit, dat hier van gemeenschapsbelangen sprake is, een volkomen onttrekking der taak aan de handen der private organen niet rechtvaardigen. Hebben zij hun geschiktheid voor de vervulling dier taak bewezen, dan komt het er slechts op aan, dat de gemeenschap in het orgaan de plaats krijgt, noodig om ook de verzorging van haar belangen te verzekeren. Daartoe zal vaak een organisatie der private organen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een eerste vereischte zijn, want de publieke functie dier organen vereischt tevens toezicht op hun gestie. En dit is slechts mogelijk, indien die organen beperkt zijn in aantal. De aldus gevormde organen zullen dan naast publieke bevoegdheden publieke plichten verkrijgen: de bevoegdheid, bindende verordeningen te maken, maar evenzeer den plicht, om in die verordeningen datgene op te nemen, wat het publiek belang vereischt. Dat voor groote en machtige organen van handel en nijverheid een ontwikkeling in de geschetste richting is weggelegd, dat zij in de toekomst publieke rechten en publieke plichten zullen hebben uit te oefenen, is een voorspelling, waarvoor de teekenen des tijds wel eenigen grond verschaffen.’ Onder de private organen, waaraan de behartiging van vitale gemeenschapsbelangen is toevertrouwd, hebben zeker ook de woningbouwvereenigingen zich een plaats veroverd. Vereischt is echter: organisatie, die tenslotte leiden moet tot beperking van het aantal bouwvereenigingen door concentratie tot enkele machtige lichamen. De eerste stap tot een algemeene organisatie vond plaats in 1913 doer het oprichten van den Nationalen Woningraad, een lichaam dat beoogt de belangen der volkshuisvesting te bevorderen door een federatie te vormen van alle bouwvereenigingen in het land, en een schakel tusscher deze bouwvereenigingen en de regeering, in dezen zin dat door een centraal lichaam de belangen der bouwvereenigingen zouden behartigd worden bij de regeering. Het laatste mocht volkomen slagen, zoodat de Nationale Woningraad zich mocht verheugen in een feitelijke erkenning door de regeering en de verschillende autoriteiten; het eerste in zooverre niet, dat naast den Nationalen Woningraad, die vereenigingen van alle richtingen omvat, centrale bonden van bouwvereenigingen op politieken en confessioneelen grondslag verrezen. Dergelijke scheidingen schijnen bij ons volk niet te vermijden. De nadeelen die zoo door het ontbreken van één centraal orgaan ontstaan, zijn groot; als voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deel staat hier een intenser werkzaamheid tegenover, en bovendien het feit dat door een splitsing in meerdere organisaties een grooter aantal vereenigingen bereikt wordt en zoo een grondslag voor krachtiger centralisatie gelegd kan worden. Waarmee dan ook bereids aangevangen is. De hier bedoelde organisatie beperkt zich echter niet tot het bovengenoemde. De Nationale Woningraad - nu in samenwerking met de andere centrale bonden - is reeds sedert geruimen tijd werkzaam met de voorbereiding van centrale advies- en bouwbureaus. De beoogde organisatie wordt nader uiteengezet in de brochure van Mr. D. Hudig: ‘Adviesbureaus voor Bouwvereenigingen’ (Amsterdam 1919). Gedacht is de oprichting van een centraal adviesbureau voor een bepaalde streek, dat in die streek behulpzaam is bij de oprichting van bouwvereenigingen en de vele hiertoe vereischte administratieve werkzaamheden verricht; dat verder de bestaande bouwvereenigingen behulpzaam is bij exploitatie en administratie, en toezicht houdt op de boekhouding; dat tenslotte een vereeniging, die bouwen gaat, in verbinding stelt met een centraal bouwbureau, hetwelk bestaat uit een, met medewerking der beste architecten, in 't groot georganiseerd architectenbedrijf; dit zal geheel uitgewerkte plannen moeten leveren en toezicht houden bij den bouw. Door de ervaring die een dergelijke centrale organisatie opdoet, zullen de beste woningtypen gevonden, de goedkoopste bouwwijzen toegepast, een normalisatie van onderdeelen, voorzoover mogelijk, in praktijk gebracht kunnen worden; een en ander zal, met een betere verdeeling en concentratie van arbeid, tot aanzienlijke bespoediging en bezuiniging kunnen leiden, het grootbedrijf zal, op gezuiverden basis, ontstaan. Deze centrale verzorging der volkshuisvestingsbelangen zal het Staatstoezicht op de Volksgezondheid ten dienste kunnen staan, en door geregeld contact met de regeering kunnen voeren tot vereenvoudiging en verbetering van het systeem der overheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bemoeiing en tot een nadere regeling van de verzorging van het onderhavige gemeenschapsbelang. Speciaal de gewestelijke adviesbureaus, al naar behoefte in een bepaalde streek te vestigen en culmineerend in één centraal bureau voor het land, zullen de bezwaren, die den bouwvereenigingen aankleven, moeten ondervangen. Van deze bezwaren noemen we: gebrek aan deskundige of administratieve krachten; versnippering van krachten door het werken van meerdere vereenigingen naast elkaar in één gemeente; gebrek aan samenwerking en onderling overleg tusschen bouwvereenigingen in eenzelfde streek; gebrek aan medewerking bij het gemeentebestuur en bureaucratische sleur; ontbreken van het initiatief ter plaatse om tot bouw over te gaan, en niet in het minst, een steeds omvangrijker worden van de werkzaamheid, zoodat de taak van bestuurders van een bouwvereeniging, die deze werkzaamheid in hun vrijen tijd vrijwillig naast hun eigenlijk werk verrichten, te zwaar wordt en niet meer naar behooren vervuld kan worden, terwijl een gemeentebestuur allerminst voor een dergelijken taak geëigend is. Geleidelijk zullen dus de gewestelijke bureaus (wier instelling op dit oogenblik steeds meer noodzakelijk wordt) de taak der plaatselijke bouwvereenigingen moeten overnemen; zij zullen hun aandacht moeten wijden aan het verband der te bouwen complexen onderling en met de bestaande bebouwing, en in overleg met het gemeentebestuur uitbreidingsplannen moeten ontwerpen; zij zullen geleidelijk in omvang en in beteekenis groeien, steeds meer verplichtingen en bevoegdheden verkrijgen, nauwkeuriger regeling behoeven: tenslotte zullen zij den geheelen volkswoningbouw in een bepaalde streek beheerschen en uitgegroeid zijn tot publiekrechtelijke bouwgemeenschappen, belast met de verzorging der volkshuisvestingGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte in dit verband nog een enkel woord over de particuliere bouwnijverheid. Werd boven geconstateerd dat deze in den ouden vorm - het geheel vrije bedrijf - had afgedaan, in gewijzigden vorm zal er ongetwijfeld een nieuwe plaats voor zijn, en is er reeds plaats voor, al beperkt haar werkzaamheid zich, in zoover den volkswoningbouw betreft, wel voornamelijk tot den bouw van een duurder type, de z.g. middenstandswoning. De wijziging in het bedrijf bestaat hierin, dat, waar de bouw van rendeerende woningen nog niet mogelijk is, ook de particuliere bouwer overheidssteun moet ontvangen. Hierbij zal hij zich moeten onderwerpen aan een aantal voorwaarden betreffende bouw en exploitatie, waarbij slechts een beperkte ondernemerswinst wordt toegestaan en een overheidstoezicht ook op zijn bouw wordt uitgeoefend. Bovendien zullen strenge verordeningen het particuliere bedrijf moeten zuiveren van de vele euvels die dit aankleefden. Gebleken is weliswaar dat vele particuliere bouwers wel den overheidssteun doch niet de verdere overheidsbemoeiing wenschten. In vele andere gevallen, vooral in de groote gemeenten, is echter een bevredigende oplossing gevonden, en wel op grond van het K.B. van 6 November 1919 - dat een K.B. van 18 Juli 1918 van gelijke strek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
king, verving - volgens welk K.B. voor den bouw van middenstands- (en arbeiders-) woningen onder bepaalde voorwaarden een bijdrage à fonds perdu kan worden gegeven aan bouwondernemers of bouwvereenigingen; deze bijdragen, waarvan het Rijk drie kwart, de gemeente één kwart draagt, bedragen ten hoogste het verschil tusschen de werkelijke bouwkosten en anderhalf maal het bedrag van de kosten die de uitvoering van het werk in 1914 zou hebben gevorderd; hetgeen zeggen wil dat de bouwers ongeveer de helft der tegenwoordige bouwkosten, die ongeveer drie maal zoo hoog zijn als in 1914, kunnen ontvangen als bijdrageGa naar voetnoot1). De groote moeilijkheid blijft dat, als de gemeenten op dit K.B. geen regeling gebaseerd hebben, waarbij de andere helft geheel of grootendeels voorgeschoten wordt, het in de praktijk voor velen die willen bouwen niet mogelijk blijkt door middel van crediet of hypotheek de ontbrekende gelden te verkrijgen. Naar een betere oplossing zal moeten gestreefd worden, waar, wegens de financieele lasten die dit zou meebrengen, voor bouw van middenstandswoningen nog geen voorschotten volgens de Woningwet worden gegeven. Overigens zal ook in de boven geschetste ontwikkeling plaats zijn voor een gereorganiseerd en ‘geregeld’ bouwbedrijf onder particuliere leiding, dat een combinatie vertoont van particulier initiatief en overheidstoezicht, zooals in meerdere of mindere mate in enkele gemeenten reeds het geval is. Van verschillende zijden wordt ook hierom met kracht aangedrongen op een doen herleven van de particuliere bouwnijverheid, omdat deze aanzienlijk goedkooper zou werken dan de bouwvereenigingen. Merkwaardig is in dit verband de volgende uitlating in de Memorie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwoord op het Voorloopig verslag op het wetsontwerp tot wijziging der Huurcommissiewet, ingezonden bij brief van 27/29 Juli j.l.: ‘Rijk en gemeente spannen zich nu reeds jaren in om, ten koste van groote geldelijke offers, den woningnood te bestrijden; tot dusverre heeft men daarmede niet meer bereikt, dan dat, vermoedelijk op enkele uitzonderingen na, de woningnood bleef stijgen. De overheidsvoorziening in de woningbehoefte werkt langzamer dan de particuliere nijverheid. Men neemt aan, dat zij duurder werkt; hoe groot het verschil is, staat niet vast, maar dat zij duurder werkt, schijnt niet voor betwisting vatbaar. Het particulier bouwbedrijf heeft zich jaren geleden van een deel der woningvoorziening teruggetrokken; de ondergeteekenden meenen, dat dit feit met leedwezen moet worden geconstateerd, omdat waardevolle krachten nu aan de woningproductie ontvallen zijn juist in een tijd, waarin de grootst mogelijke productie noodig is.’ Een vergelijking tusschen de twee bouwwijzen is niet geheel mogelijk; immers zijn de onder architectuur gebouwde woningen van bouwvereenigingen over 't algemeen beter, zoowel wat inrichting en ruimte, als wat qualiteit der materialen en afwerking betreft, dan de woningen van particuliere bouwersGa naar voetnoot1). Maar al waren beiden geheel op één lijn te stellen, dan nog zou het zeer wel mogelijk zijn dat in een aantal gevallen bouw door woningbouwvereenigingen naast langzamer ook eenigszins kostbaarder bleek te zijn; de oorzaak hiervan ligt o.i. in de, deels gebrekkige, deels omslachtige wijze waarop tot nu toe deze bouw tot stand kwam. Het niet op een dergelijken uitgroei berekende systeem van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Woningwet, het ontbreken van een afzonderlijke goed geoutilleerde organisatie voor de afdeeling volkshuisvesting en het ook in deze nog niet overwonnen teveel aan bureaucratie in verschillende stadia is dikwijls oorzaak geweest dat de uitvoering van plannen veel vertraging ondervond en duurder werd dan noodig was, terwijl door de mogelijkheid om steeds verhooging der eenmaal toegezegde voorschotten te verkrijgen - noodig door het steeds stijgen der materiaal- en arbeidskosten - het hek van den dam was en niet meer voldoende op bezuiniging werd gelet, noch steeds verdergaande leveranciers- en arbeiderseischen voldoenden weerstand ontmoetten. Echter - hierin komt een kentering, een beter systeem is aan het worden; eensdeels blijkt dit uit de wijzigingen van Gezondheidswet en Woningwet, anderdeels uit meerdere nieuwe ministerieele beschikkingen en circulaires, die het stelsel van overheidssteun nader regelen. Een verdere uitbouw van dit systeem in den geest als wij boven aanduidden, zal tot aanmerkelijke bezuiniging kunnen leiden. Hiermede zijn wij gekomen tot het kostenvraagstuk, een uiterst ingewikkeld probleem, waar wij ten slotte nog een oogenblik bij willen stilstaan. Naast de schaarschte aan bouwmaterialen en de arbeidsmoeilijkheden (twee problemen, die wij slechts terloops willen noemen) is het financieele vraagstuk van primair belang, doch secundair is het naast den onafwijsbaren eisch dat er gebouwd moet worden. Reeds eerder werd vermeld welke enorme bedragen de voorschotten beliepen; in de eerste zes maanden van 1920 werden voorschotten toegestaan tot een bedrag van f 78.491.833,77½ voor den bouw van 13841 woningen en werden bijdragen in de exploitatie-tekorten toegezegd tot een bedrag van f 1.590.769,34 voor 11.582 woningenGa naar voetnoot1). Berekend naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het aantal voorschotten wijst dit op een aantal van bijna 28000 woningen met wier bouw dit jaar een aanvang zal gemaakt worden, een belangrijk getal en een aanzienlijke vermeerdering van het aantal waarvoor de vorige jaren voorschotten werden verleend. Toch blijft dit aantal nog ten achter bij het aantal dat vereischt is ter bestrijding van den nood. In de Augustus-September-aflevering van dit jaar van ‘Vragen des Tijds’ maakt de heer H.P.J. Bloemers de volgende berekening van het benoodigde aantal woningen. Schrijver neemt aan, op grond van een vijftigjarigen levensduur van een woning, dat jaarlijks 10.000 woningen door nieuwe moeten vervangen worden. Wegens toeneming der bevolking zouden jaarlijks 22.000 woningen, wegens het jaarlijksche verdwijnen door cityvorming, aanleg van wegen enz., 2000 woningen noodig zijn; voor het inhalen van den achterstand zal minstens een tiental jaren vereischt zijn. Op grond hiervan komt schr. tot de volgende getallen:
Nemen wij aan, van het huidige systeem uitgaande, dat van deze 450.000 woningen ongeveer 70%, d.i. ruim 300.000 arbeiderswoningen zijn die met woningwetgeld en ongeveer 100.000 middenstandswoningen, die met behulp van Rijkssubsidie gebouwd zullen worden; | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
immers zullen deze woningen voorloopig nog niet rendeerend gebouwd kunnen worden zonder overheidssteun. De prijzen van arbeiderswoningen varieeren tusschen f 6000. - en f 9000. - (hier en daar wordt op het platteland nog een woning voor f 3000. - gezet, in Amsterdam is reeds een kostprijs van f 10.000. - overschreden). De gemiddelde prijs van een arbeiderswoning met grond kan dus gesteld worden op f 7500. -, van een middenstandswoning op f 10.000. -. Als de bouw van al deze woningen volgens het tegenwoordige systeem gefinancierd moest worden, en men de bijdrage in de exploitatietekorten op f 150. - per woning stelt (met het oog op de vermindering van de bijdragen, die een gevolg van geleidelijke huurverhooging zal zijn, is dit bedrag wel als een gemiddeld te stellen), komt men voor de volgende tien jaar op een vereischt bedrag voor arbeiderswoningbouw aan voorschotten van f 2.250.000.000. -, aan bijdragen à fonds perdu van f 247.500.000 (het eerste jaar f 4.500.000. -, het tweede f 9.000.000. -, enz. en na het tiende jaar - bij voortzetting op gelijken voet - ieder jaar een uitgave van f 45.000.000 vereischend); voor middenstandswoningbouw bijdragen à fonds perdu tot een bedrag van f 500.000.000. - Dus voor de nu begonnen tienjarige periode zou voor de volkshuisvesting een kapitaal voor voorschotten noodig zijn van 2¼ milliard, voor subsidies van meer dan 700 millioen; (ter vergelijking diene dat de geheele staatsbegrooting voor 1913 beliep ruim 231 millioen, die voor 1919 ruim 444 millioen). Dat staatsleeningen en belastingen tot een dergelijke hoogte opgevoerd kunnen worden, zoodat alleen voor de voorziening in de volkshuisvesting reeds deze enorme bedragen beschikbaar zouden kunnen worden gesteld, is zeer onwaarschijnlijk. Dus zal een ander systeem moeten gevonden worden, waarbij de schatkist minder zwaar belast wordt; want dat het vereischte aantal woningen er kome, is onafwijsbare eisch. Op tweeërlei wijze kan naar verbetering gezocht worden, en wel ten eerste door het zoeken van een anderen weg ter verkrijging van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
benoodigde middelen, ten tweede door naar wijzigingen te streven waardoor de woningbouw minder gelden behoeft. Wat betreft het eerste mogen wij nogmaals aanhalen het zooeven genoemde artikel van den heer Bloemers. Schrijver overweegt de mogelijkheid om den Staat te ontlasten, althans voor een gedeelte, van de kapitaalverschaffing voor den woningbouw, waartoe een lichaam tot stand zou gebracht moeten worden, dat onder garantie van den Staat de credietverschaffing - geheel of ten deele - voor bouw met steun van overheidswege zou kunnen verzekeren. Hiertoe wordt genoemd de oprichting van een nationale woningcredietbank, ‘welke aan gemeenten en vereenigingen in den zin van de Woningwet de voor den woningbouw benoodigde kapitalen volledig zou kunnen verstrekken, terwijl zij mogelijk ook een rol zou kunnen spelen in het verstrekken van hypothecaire geldleeningen aan particuliere vereenigingen of bouwondernemers. De noodige geldmiddelen zou deze bank zich kunnen verschaffen door de uitgifte van pandbrieven van een rentetype, dat verband zou moeten houden met het rendement van de Nederlandsche staatsschuldobligatiën. De rente en aflossing van elke leening zouden door de betrokken gemeenten, die der pandbrieven van de bank door den Staat moeten worden gegarandeerd. Alsdan zouden deze pandbrieven een uitstekende belegging kunnen vormen voor een groot gedeelte der gelden van Rijkspensioenfondsen, Rijksverzekeringsfondsen, -postspaarbank en andere Staatsinstellingen, maar tevens voor verzekeringmaatschappijen, spaarbanken, boerenleenbanken en soortgelijke instellingen, alsmede voor particulieren. Ten einde zekerheid te verkrijgen, dat de bank steeds ten volle aan de kapitaalbehoefte van den woningbouw zou kunnen voldoen, zou de Staat de verplichting moeten aanvaarden om eveneens, en tot ieder noodig gebleken bedrag, pandbrieven te nemen. Mocht een dergelijke instelling haar arbeidsveld kunnen uitstrekken tot het verleenen van credieten aan de gemeenten voor den aankoop van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
terreinen, welke in uitbreidingsplannen zijn opgenomen, dan zou zij in de behoefte, welke te dien aanzien voor de exploitatie van de grondbedrijven bij de gemeenten bestaat, mede op gelukkige wijze kunnen voorzien.’ Ook in Engeland, dat ten deze veel overeenkomst vertoont met ons land, doch waar de oplossing zoowel quantitatief als qualitatief nog bij ons ten achter staat, tracht men het particuliere kapitaal te interesseeren voor den woningbouw. Veel reclame wordt daar gemaakt voor de plaatsing van ‘housing-bonds’, 6% gemeenteobligaties, die de middelen voor den woningbouw moeten opbrengen. Overigens schijnt men daar te lande zich geen groote zorgen te maken voor de tekorten, die daar aanmerkelijk meer bedragen dan hier. Men heeft de overtuiging dat, waar de milliarden die noodig waren om den oorlog te winnen, opgebracht konden worden, de milliarden noodig ter bestrijding van deze tweede ramp er ook wel zullen komen. Hiernaast is een andere bron aan de hand gedaan, waaruit een groot gedeelte der benoodigde gelden zou geput kunnen worden, een denkbeeld het eerst ter sprake gebracht door Mr. D. Hudig in ‘Woningbouw’ van Juli 1919, en vervolgens van verschillende zijden in verband met het aanhangige ontwerp tot wijziging der Huurcommissiewet. (Met name heeft de Nationale Woningraad in een adres aan den Minister van Arbeid er op aangedrongen). Dit denkbeeld gaat uit van den volgenden gedachtengang. De prijzen voor nieuwbouw bedragen ongeveer het drievoudige van de prijzen van 1914; de huren van bestaande woningen zijn echter, dank zij de werking der Huurcommissiewet, nog gebaseerd op de prijzen van 1914, met eenige verhooging, benoodigd hoofdzakelijk voor de meerdere onderhoudskosten voor de woning. Nu het zeker is, dat de prijzen wel ongeveer op dezelfde hoogte zullen blijven, althans niet belangrijk zullen dalen, voornamelijk wegens de hoogere kolenprijzen, hoogere transportkosten, hoogere arbeidsloonen, achturendag, en voor geruimen tijd wereldtekort aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woningen en dus schaarschte aan materialen, is het een oeconomische wantoestand om langer dan dat strikt noodzakelijk is, woningen beneden den kostprijs te leveren, zoodat een groot gedeelte van het volk ten deele op kosten van de publieke kassen woont. Dat het oogenblik om dit stelsel te verlaten echter nog niet aangebroken is, blijkt uit de volgende cijfers. Werd b.v. een arbeiderswoning in Amsterdam vóór den oorlog gebouwd voor f 3000. -, in 1917 kostte een dergelijke woning f 6000. -, in 1918 f 8500. -, in 1920 f 9000. -. Dat wil zeggen, dat een woning, die in 1914, berekend tegen 8% der bouwkosten, een weekhuur van f 4,80 deed, in 1920 f 14,40 per week zou moeten opbrengen. Waar de huurder van deze woning, dank zij de Rijksbijdrage en de Huurcommissiewet, nu ongeveer f 6. - weekhuur zal moeten betalen, is het duidelijk dat tot een rendeerende exploitatie slechts zeer geleidelijk zal kunnen worden overgegaan; geschiedde dit plotseling of in te snel tempo, naast een algemeene ontevredenheid onder de ‘arbeidende’ bevolking (benaming, vleiend voor hen die hier niet toe behooren!) zou een dergelijke loonactie hier het gevolg van zijn, dat de maatschappij op veel grondiger wijze ontwricht zou worden dan bij een lang volgehouden bijdragen-stelsel het geval zou zijnGa naar voetnoot1.). Echter, ééns moet een normaal huurpeil, en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overeenstemming tusschen de huren van oude en nieuwe woningen, weer bereikt worden en aan een geleidelijken overgang hiertoe moet zoo spoedig mogelijk begonnen worden (het gewijzigde artikel 5 van het ingediende ontwerp-Huurcommissiewet beoogt dit). Nu is het billijk dat de huiseigenaren door huurverhooging een vergoeding ontvangen voor de meerdere kosten door hen voor onderhoud hunner huizen te maken (mits daar de voorwaarde bij gesteld worde dat dat onderhoud ook werkelijk geschiede, en niet, zooals tot nu toe, bijna overal ernstig verwaarloosd wordt, al staat de huurcommissie hiertoe ook een huurverhooging toe), en voor de andere vermeerderde onkosten, als hoogere belastingen, die in verband met hun huizen op hen rusten benevens een zekere tegemoetkoming in de verminderde geldswaarde van de hen toekomende huurpenningen. Bij het laatste dient men echter reeds zeer voorzichtig te zijn, immers de meeste huiseigenaren (met name dan die der goedkoopere woningen) hebben slechts een klein gedeelte van het eigen kapitaal in hun onroerend eigendom belegd, terwijl het grootste gedeelte door hypotheek gedekt is. Waar de hypotheekrente hoogstens met enkele percenten gestegen is, zou dus een aanzienlijke huurverhooging, die geheel den eigenaars ten goede komt, voor dezen een geheel ongemotiveerde winst beteekenen. Dat een huurverhooging, die tenslotte ongeveer tot 200% zou moeten gaan, geheel in handen van de enkele toevallige eigenaars zou komen, is dan ook absurd. Een verhooging der huren tot 40 à 60% ten hunnen behoeve zou voor velen ongetwijfeld reeds zeer profijtelijk blijken. Toch zullen de huren hooger moeten. Het bovenbedoelde plan nu wil een verdere huurverhooging ten goede doen komen aan een Rijkswoningfonds, waaruit weer de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
middelen - geheel of ten deele - voor nieuwbouw zouden gevonden moeten worden, zoodat over eenigen tijd de exploitatie van het geheel van den woningvoorraad rendeerend worde - zoolang dat voor iedere woning afzonderlijk nog niet het geval kan zijn. Op het aldus aan te wenden deel der huren zou b.v. beslag gelegd kunnen worden door middel van een door den eigenaar op te brengen huurbelastingGa naar voetnoot1). De hier vermelde plannen, woningcredietbank en woningfonds, zouden te combineeren zijn en elkaar kunnen aanvullen in dien zin, dat de groote bedragen, die de credietbank zou moeten beginnen met op te nemen, na een aantal jaren geleidelijk zouden kunnen afgelost worden, als door huurverhooging eenerzijds belangrijke sommen beginnen toe te vloeien, andererzijds minder bedragen voor subsidies vereischt worden. Tenslotte: bij de bovenstaande becijferingen is uitgegaan van den tegenwoordigen toestand; men zal echter wel mogen aannemen dat voor we een tiental jaren verder zijn de maatschappij zich wat meer zal aangepast hebben aan de gewijzigde waardeverhoudingen, en een eenigszins normaler toestand zal zijn ingetreden. Over die maatregelen die tengevolge zouden hebben dat de woningbouw minder gelden zou behoeven, kunnen we kort zijn. Verdere organisatie van woningvoorziening en bouwbedrijf, zou, als gezegd, tot bezuiniging leiden; een begin van organisatie, het vaststellen van enkele normen waaraan met overheidssteun te bouwen woningen moeten voldoen, is onlangs gemaakt in een circulaire van den Minister van Arbeid van 30 Juli; hierbij is een verdiepinghoogte van 2,70 M., voor slaapverdieping van 2,40 M. vastgesteld. In deze richting is ongetwijfeld nog veel te bereiken, gezien de willekeur der gemeentelijke bouwverordeningen, waar twee aangrenzende gemeenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls de meest uiteenloopende eischen stellen aan dikte van muren, balken enz. Dezelfde circulaire stelt ook een maximum inhoud voor woningen vast (300 M3). Dat een maximum gesteld wordt, is zeer wenschelijk, hoewel op den prijs ook andere factoren invloed hebben en, voor grootere gezinnen, te veel beperking zeer bedenkelijk is. Bezuiniging bij den bouw, waar mogelijk, is noodzakelijk; dit zal echter niet mogen geschieden door een drukken van het peil der woning, ten koste van toch reeds betrekkelijk lage hygiënische en aesthetische eischen. Verder zou misschien, hoewel waarschijnlijk slechts in geringe mate, technische verandering van bouwwijze en bouwmaterialen bezuiniging kunnen brengen (onderzoekingen en ‘uitvindingen’ in deze richting worden in grooten getale gedaan; het oprichten van een instituut tot onderzoek van dit vraagstuk is bepleit). Een huurverhooging eindelijk zal slechts afdoende kunnen helpen. Ook dit schrijft de bedoelde circulaire voor: een minimum van 50% der exploitatiekosten moet door de huurders opgebracht worden; voor de grootste soort woningen (276-300 M3.) zelfs minstens 70%. Dit laatste zou in vele gevallen neerkomen op een verdubbeling der thans geldende huren, en dat speciaal voor de grootere gezinnen, die een grootere woning behoeven; of deze eisch dan ook practisch reeds doorvoerbaar is, kan sterk betwijfeld worden. De huurverhooging zal, als gezegd, slechts zeer geleidelijk plaats kunnen hebben. Hierbij zal echter bij een breede laag der bevolking veel weerstand overwonnen moeten worden: aan huur wordt op het budget liefst geen te groote plaats ingeruimd, voor een goede woning heeft men dikwijls niet veel over. Deze overtuiging heeft nog vaster wortel geschoten doordat, waar de prijzen van alle levensmiddelen langzamerhand meer dan verdubbelden, de huuruitgave slechts weinig vermeerderde, dank zij de noodzakelijke overheidsbemoeiing. Volgens het gemeentelijk Bureau voor de Statistiek te Amsterdam bedroeg voor arbeidersgezinnen in 1911 de huur gemid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deld 16,1% der totale gezinsuitgaven, in December 1918 was dit 10,9%, in December 1919: 8,3% en in Juni 1920: 7,4% (een statistiek voor Amsterdam van 1891 geeft een percentage van 23,9 bij inkomens van f 2200. - f 2400. -, van 36,9 bij inkomens van f 600. -f 700. -). Dit percentage moet stijgen, de volksklasse moet leeren, dat zij, in verhouding tot andere uitgaven, meer moet betalen voor een goede woning als normaal werd voor den oorlog (op grond van statistische onderzoekingen) aangenomen dat de huur ⅙ à 1/7 van het inkomen bedroeg. Deze fractie zal binnen korten tijd weer algemeen bereikt moeten worden (en wordt voor woningen met overheidssteun reeds aangenomen). Welke maatregelen echter tenslotte ook genomen mogen worden om de oplossing van het zoo samengestelde vraagstuk nader bij te brengen, niet dan na geruimen tijd zullen deze werkelijk verlichting kunnen brengen in den nood, en een panacée bestaat niet. Voorschotten en bijdragen aan gemeenten en vereenigingen vormen voorloopig nog het eenige middel. En wil men voorkomen dat de nood steeds grooter wordt, dat de oplossing steeds grooter offers en meer inspanning zal kosten, en dat de gevolgen tenslotte noodlottig worden, dan zal niet in de eerste plaats getracht moeten worden naar zuinigheid, die achteraf wel eens kon blijken misplaatst te zijn; totdat een andere uitweg is gevonden, zal de regeering niet alleen op ruimer schaal dan nu reeds, steun moeten verstrekken, maar vooral alle mogelijke faciliteiten aan de bouwende corporaties moeten verschaffen en deze tot bouwen moeten aansporen, door hun taak te vergemakkelijken en op vlotte wijze hun plannen te behandelen, zoodat niet, als nu nog dikwijls het geval is, de toch reeds zware taak in het gemeenschapsbelang van deze vrijwilligers bemoeilijkt kan worden door tegenwerking van gemeentebesturen, door de verplichting om een gereed plan wegens kleine afwijkingen van, den vervaardiger dikwijls nog niet bekende, voorschriften geheel te moeten omwerken, of wegens bureaucratische stoornis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sen voortvloeiend uit een niet met den tijd meegaand systeem. Het bevorderen van de oprichting van een centraal lichaam, dat belast wordt met een deel van deze overheidstaak en ter behartiging van den volkswoningbouw adviseerend, surveilleerend en uitvoerend optreedt, zou van de nu dikwijls geuite klachten de hoofdoorzaak kunnen wegnemen, en een belangrijke stap blijken te zijn op den weg tot organisatie van de verzorging van dat gemeenschapsbelang, dat gelegen is de zorg voor en de verbetering van de volkshuisvesting.
Santpoort, September 1920. |
|