| |
| |
| |
In eigen hand
Door Jhr. Mr. H. Smissaert.
In de laatste dagen van September bevatte Het Volk een bericht, dat wel door de ‘groote’ pers werd overgenomen, maar waarop overigens, althans voorzoover mij bekend, weinig de aandacht is gevestigd geworden. Toch was dit een m.i. hoogst merkwaardig bericht en opent de daarin vervatte mededeeling een wijd en in menig opzicht zeer gelukkig perspectief. Deze mededeeling dan luidde dat het bestuur van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen sinds eenigen tijd overleg pleegt met de besturen van tal van werkgevers-organisaties met het doel te geraken tot het ontwerpen van een regeling voor ziekte-uitkeeringen, die, beter dan de wet-Talma, in de behoeften der arbeidersklasse voorziet.
Daarna - omstreeks half October - wist Het Volk mee te deelen dat ‘binnenkort’ een vergadering zou worden bijeengeroepen, waarin de vakcentralen met de belangrijkste werkgevers-organisaties, wier bereidverklaring tot medewerking was ontvangen, deze aangelegenheid zouden bespreken. En dit nader bericht werd gevolgd door een pers-communiqué omtrent een beraadslaging over de Ziektewet-Talma in den Hoogen Raad van Arbeid. Ziehier wat dit communiqué inhield:
‘De Hooge Raad van Arbeid heeft in een Zaterdag jl. gehouden vergadering een prae-advies van zijn com- | |
| |
missie voor de arbeidsverzekering tot wijziging van de Ziektewet-Talma behandeld. De Raad besloot den Minister van Arbeid in overweging te geven, alvorens tot overhaaste invoering van de Ziektewet over te gaan, met spoed een onderzoek te doen instellen naar het aantal arbeiders, dat thans krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten of andere regelingen op ziekengelduitkeeringen recht kan doen gelden, op welke wijze deze uitkeeringen zijn geregeld en in verband met de resultaten van dat onderzoek te overwegen, of invoering van de Ziektewet nog wel gewenscht is.
De Raad acht het immers niet uitgesloten, dat zal blijken, dat de voorkeur zal moeten worden gegeven aan een geheel andere regeling der ziekengelduitkeering, waarbij de uitvoering wordt ter hand genomen door de werkgeversvereenigingen in samenwerking met de vakcentralen, terwijl de wet zich zou bepalen tot het opleggen aan den werkgever van de verplichting, om den arbeider ingeval van ziekte gedurende een bepaalden tijd ziekengeld uit te keeren. Een groote minderheid van den Raad achtte de instelling van een dergelijk onderzoek niet meer noodig en was van oordeel, dat met de invoering van de Ziektewet niet langer getalmd moest worden. Zij wijst erop, dat vele arbeiders thans stellig nog niet aanspraak kunnen maken op ziekengelduitkeeringen en dat de door de meerderheid van den Raad aangegeven regeling toch niet alle arbeiders zal omvatten. Zij meent, dat de vraag, of de ziekengelduitkeering op publiekrechtelijke wijze, overeenkomstig de Ziektewet, of op privaatrechtelijke wijze bij arbeidscontract geregeld moet worden, welke vraag in 1913 na grondige bespreking in eerstgenoemden zin is beslist, niet eerder ter sprake behoort te komen, vóórdat tot de in uitzicht gestelde algemeene herziening der verzekeringswetgeving wordt overgegaan.
Op grond van bovenstaande overwegingen meende de Raad zich van de nadere bespreking van het aanhangige ontwerp tot wijziging van de Ziektewet te ont- | |
| |
houden, totdat de Minister van Arbeid verklaard zou hebben of hij bereid is aan het verzoek, een nader onderzoek in te stellen, te voldoen.’
Het is wel volkomen duidelijk, dat gebeurtenissen die zich buiten dezen Hoogen Raad van Arbeid afspelen, haar schaduw vooruitwierpen op de beraadslagingen van dit college. Al werd dit in bedoeld communiqué niet gezegd, het is wel ontwijfelbaar dat de door het N.V.V. gedane stap, voor de meerderheid in den Hooge Raad van Arbeid aanleiding was om ‘overhaaste invoering’ van de Ziektewet te ontraden en aan te dringen op een onderzoek naar bestaande regelingen, daar immers niet uitgesloten is, dat men aan particuliere voorziening de voorkeur zal geven boven toepassing van het stelsel der wet..... En dus besloot men over de Ziektewet niet te praten, voordat men wist of de Minister het verlangde onderzoek zou doen instellen.
Het hierboven vermeld bericht van Het Volk is, dunkt mij, vooral daarom merkwaardig, omdat tot nu toe het N.V.V., de welbekende groote centrale organisatie van parlementair-socialistische arbeiders, zich stelde op het door de S.D.A.P. ingenomen standpunt van den ‘klassenstrijd’ en van overleg met werkgeversorganisaties niets wilde weten, ten minste zoodanig overleg noch zocht noch ook scheen te begeeren. Zie ik wel, dan is hier dus een kentering te bespeuren, waarbij men uitgaat van de veronderstelling - anders heeft het overleg met werkgevers-organisaties geen zin - dat uit zulk een overleg nog wel iets goeds voor de arbeidersklasse kan geboren worden. Wie niet op het starre standpunt van den klassenstrijd staat, kan zich over zulk een kentering, die toch m.i. onmiskenbaar uit het medegedeelde feit valt af te leiden, niet anders dan verheugen, omdat hij daarin ziet een toenadering, waaruit niets anders dan goeds kan worden geboren. Immers ook in zake regeling van arbeidsverhoudingen van allerlei aard kunnen gunstige uitkomsten duurzaam wel door wederzijdsch overleg, maar niet door strijd worden verkregen.
| |
| |
Als doel van dit overleg, waarmede men reeds sinds eenigen tijd bezig is, wordt genoemd het ontwerpen van een regeling voor ziekte-uitkeeringen, die, beter dan de wet-Talma, in de behoeften der arbeidersklasse voorziet. Meer dan dit bericht inhoudt is mij van de zaak niet bekend, maar ik meen niet mis te tasten, wanneer ik aanneem dat zoodanige regeling gedacht wordt als eene, waarbij werkgevers- en arbeiders-organisaties rechtstreeks het werk der ziekteverzekering zullen ter hand nemen en waarbij zij, inderdaad beter dan in de wet-Talma, de uitoefening en uitvoering van die verzekering in eigen hand zullen willen hebben en houden.
De gedachte aan zulk een regeling is niet nieuw. Nieuw is slechts de heugelijke instemming, welke het denkbeeld thans in de kringen van het N.V.V. blijkt te hebben gewonnen. De idee, dat wat men heet ‘sociale verzekering’ allereerst is een belang, welks behartiging als taak van (daartoe georganiseerde) werkgevers en werknemers moet worden beschouwd, heeft reeds jaren van - tot nu toe vruchteloos schijnenden - strijd achter zich. Doch, zooals het meer met ideeën gaat, juist wanneer men het 't allerminst verwachtte, blijkt het zoolang onder verdachtmaking verstikt zaad plotseling te ontkiemen. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer sociale-verzekerings-wetgeving, weet dat het denkbeeld: die verzekering in eigen hand der belanghebbende groepen, reeds gepropageerd werd van het oogenblik af dat ten onzent de eerste proeve dier wetgeving verscheen. Het was bij de indiening van het eerste ontwerp-Lely, hetwelk later als Ongevallenwet-1901 in het Staatsblad werd afgekondigd, dat met name van werkgeverszijde de wenschelijkheid werd betoogd de uitvoering van deze verzekering niet op te dragen aan een daartoe in het leven te roepen staats-orgaan (de Rijksverzekeringsbank), maar daarmee onder bij de wet te stellen regelen organisaties van werkgevers en van arbeiders in onderlinge samenwerking te belasten. Men zal zich herinneren dat in dien tijd het zoogenaamde ‘groote
| |
| |
amendement-Kuyper’ van dezelfde gedachte uitging. Doch herinneren ook, dat dit amendement als strijdig met het stelsel der wet door den Minister onaannemelijk werd verklaard, op grond waarvan de volgzame Kamer-meerderheid het afwees. Het streed dan ook werkelijk met het stelsel der wet, hetwelk feitelijk hierop neerkwam: de arbeider ontvangt, de werkgever betaalt, de staatsambtenaar beslist of de getroffen arbeider iets zal ontvangen en, zoo ja, hoeveel, en hoeveel de werkgever te betalen heeft. Weliswaar staat (natuurlijk) èn werknemer èn arbeider de weg van beroep open, maar primair beslist het staatsorgaan, hetwelk dus optreedt als verzekerings-instelling voor de werkgevers, als schade-regelaar voor de arbeiders en voor den laatsten ook als toeziend instituut, welke laatste functie trouwens uit de schade-regeling (eventueele herziening) voortvloeit. Niets minder dan een verwerping van het in de Tweede Kamer gevoteerde ontwerp door de Eerste was noodig, om den Minister er toe te bewegen dit starre stelsel van zuiver-ambtelijke uitvoering slechts in deze geringe mate te verzachten: dat werkgevers op hun verzoek door de Kroon kon worden toegestaan zich te onttrekken aan het volstrekt monopolie der Rijksbank als verzekerings-instelling, door hun risico hetzij zelf te dragen hetzij over te dragen aan een maatschappij of organisatie.
Waarop grondde zich toen ter tijde des Ministers (en der Kamer) afkeer van een stelsel, waarbij het zwaartepunt der uitvoering van sociale verzekering gelegd werd in de eigen handen der rechtstreeks daarbij betrokkenen? Op wantrouwen. Men vertrouwde niet de zuiverheid der bedoelingen van werkgevers, die dit stelsel voorstonden; men verdacht hen van een zekere zucht om hun macht te misbruiken door den arbeiders het hun toekomende te onthouden, waarbij zij immers die arbeiders door ontslag of door bedreiging daarmee tot berusting in het hun aangedaan onrecht konden dwingen. Men vertrouwde niet de arbeiders noch hun organisaties in dezen zin,
| |
| |
dat men hun niet de kracht toekende om zich met goed gevolg tegen zoodanig onrecht te verzetten door ruchtbaarheid aan feiten van dien aard te geven en daartegen de openbare meening in 't geweer te roepen. Niet zoo heel onduidelijk werd in die jaren van de zijde der Regeering de voorstelling gegeven van den werkgever, die zich - zoo hij er maar kans toe zag - door zijn geldelijk belang er toe zou laten drijven den getroffene af te scheepen, en van den arbeider, die in slaafsche onderworpenheid aan zijn ‘broodheer’ daar vrijwel geheel machteloos tegenover zou staan. Daarom was slechts ééne regeling bevredigend: die, welke zoowel de zorg voor het opbrengen van de middelen als de taak der bepaling van de schadeloosstelling opdroeg aan een onpartijdigen ‘derde’, aan den staats-ambtenaar, die immers boven de invloeden der belanghebbenden stond en dus het ‘suum cuique’ naar beide zijden in stricten rechtvaardigheidszin zou toepassen. Slechts in die handen, niet in de eigene der werkgevers en der arbeiders, zouden de belangen van die laatsten veilig zijn. Dàt was de duidelijk uitgesproken en consequent doorgevoerde grondgedachte der wettelijke regeling. Slechts zulk een regeling kon als ‘arbeiterfreundlich’ worden aanvaard, slechts een zoodanige mocht democratisch heeten.
Deze grondgedachte is jarenlang, vele jaren lang, blijven heerschen. Zij was de eigenlijke grondtoon van het verzet, gedurende geruimen tijd met hardnekkigheid gevoerd tegen de eenige inbreuk op het monopolistisch stelsel der Rijksbank als verzekerings-instelling: de risico-overdracht. Hierdoor immers, zoo werd gezegd, was het den werkgever niet onverschillig of er veel of weinig, lichtere of zwaardere ongevallen in zijn onderneming voorkwamen of liever bekend werden; dus moest men de werking van dit stelsel wel met wantrouwen bejegenen. Dit verzet heeft in de Tweede Kamer bij meer dan één staatkundige partij weerklank gevonden, het laatst bij de sociaal-democraten. Men herinnert zich dat Minister Talma aan een commissie een onderzoek
| |
| |
naar de werking der risico-overdracht heeft opgedragen en dat de uitspraak dier commissie het ongegronde van het wantrouwen in de werking van dit stelsel heeft vastgesteld.
In de na de totstandkoming van de Ongevallenwet- 1901 ontworpen wettelijke regelingen van de ziekteverzekering voor arbeiders is de zaak eenigszins anders geloopen dan bij de wetsvoordracht-Lely. Beurtelings hebben wij voor de ziekteverzekering ontwerpen van de ministers Kuyper, Veegens en Talma gekend; het laatste heeft den weg naar het Staatsblad gevonden, maar de inwerkingtreding dier wet werd door het Ministerie-Cort van der Linden opgeschort. Minister Treub kwam met een omwerking van de Talma-wetten, maar voordat van behandeling in het Parlement sprake kon zijn, kwam de oorlog tusschen beide en wijdde de Volksvertegenwoordiging haar volle aandacht aan de crisisnoodwetten en aan de invoering van het algemeen kiesrecht, vrucht der Grondwetsherziening. Zoo geraakte het werk van Treub op den achtergrond. Het kabinet Ruys de Beerenbrouck stond - gelijk begrijpelijk is - sympathiek tegenover de nog onuitgevoerde Talmawetten, diende enkele wijzigingen daarop in en zint op invoering ook van de Ziektewet.
In hoeverre nu was er bij de opeenvolgende proeven van ziekteverzekeringswetgeving sprake van een opdracht dier verzekering aan de eigen handen der rechtstreèks daarbij betrokkenen? De zaak is, zooals ik zeide, hier anders dan bij de ongevallenverzekering geloopen, omdat van meet af de zaak hier anders stond. Bij laatstbedoelde verzekering toch waren er, toen de wettelijke regeling werd ontworpen, slechts zeer weinig particuliere voorzieningen, waardoor schadeloosstelling bij ongevallen werd gegeven. Een opdracht van die verzekering aan organisaties van werkgevers en van arbeiders zou beteekend hebben dat tot dit doel zoodanige organisaties moesten worden opgericht, gelijk dan ook het ‘groote amendement-Kuyper’ beoogde. Door zijn opdracht aan
| |
| |
een staats-orgaan vernietigde dus Minister Lely slechts enkele reeds bestaande regelingen. Op het gebied van ziekteverzekering daarentegen kent men van oudsher in ons land tal van grootere en kleinere fondsen, gedeeltelijk wel, gedeeltelijk niet aan ondernemingen verbonden en waarvan sommige uitsluitend door den werkgever, andere alleen door arbeiders, weer andere door werkgever en arbeiders worden beheerd. Hier rees dus voor den wetgever de vraag of en in hoever hij de particuliere voorzieningen zou handhaven door daaraan een plaats in zijn wettelijke regeling toe te kennen.
Die vraag is door de onderscheidene ontwerpers in verschillenden zin beantwoord. In het concept van dr. Kuyper, die bij de behandeling van de Ongevallenwet zoo sterk had aangedrongen op ontwikkeling van de ‘zelfwerkzaamheid’ der organen des maatschappelijken levens, vond men - schoon de toelichting ditzelfde beginsel predikte - practisch de positie der openbare (d.i. ambtelijke) ziekenkassen zóó sterk gemaakt en haar instelling zoozeer als regel vooropgeschoven, dat het ontwerp geen gunstige kans scheen te bieden voor handhaving, laat staan uitbreiding van de verzekering in eigen hand. Hier was in een vlaag van ‘etatisme’ de Duitsche wetgeving overtroefd, die immers de ‘Krankenkassen’ vooropstelt en slechts voor hen, die bij deze fondsen om welke reden dan ook niet terecht kunnen, een ‘Gemeindeversicherung’ kent, welke, als noodhulpinrichting, een zeer eenvoudig verzekerings-apparaat in het leven roept. Kuyper's opvolger, Veegens, verbeterde deze fout wel tot op zekere hoogte, doch niet in bevredigende mate. Men leefde in deze jaren nog te midden van den strijd om het goed recht der risicooverdracht en men was dus nog niet uit de sfeer van wantrouwen tegenover werkgevers, zoodra dezen eenig daadwerkelijk deel in de uitvoering van sociale verzekering zouden nemen. Talma maakte het stellig niet beter dan Kuyper en zeer stellig slechter dan Veegens het gedaan had, maar zag zich door het krachtig verzet
| |
| |
van het toenmalig Kamerlid Dr. de Visser genoopt verder te gaan in de goede richting dan hij voornemens geweest was, niet echter zoo ver dat daardoor zijn regeling aan de ‘zelfwerkzaamheid’ van particuliere organen recht deed wedervaren. Die regeling dan is het, welke ten slotte tot wet geworden is, een wet die sinds het najaar van 1913 op inwerkingtreding wacht.
Deze ziektewet nu is, gelijk gezegd, niet alleen onbevredigend wat betreft het ‘in eigen hand’ houden (of brengen) van de ziekteverzekering - bij de beraadslagingen werden protesten in dien zin ook uit arbeiderskringen vernomen -, maar er is reden om aan te nemen dat de praktijk der wet straks in die richting nog minder bevredigend zal zijn dan haar letter (en de geschiedenis harer totstandkoming) zou doen voorzien. Gelijk elke moderne sociale wet ten onzent laat zij immers de regeling van allerlei zeer belangrijke onderdeelen, belangrijk vooral uit het oogpunt der wets-praktijk, over aan algemeene maatregelen van bestuur of aan Koninklijke Besluiten. En nu is er een zeer geldige reden om niet aan te nemen dat bij de samenstelling van deze uitvoeringsbepalingen ernaar gestreefd zal worden aan de ziekteverzekering in eigen hand een zoo belangrijke plaats toe te kennen als letter en geest der wet maar even gedoogen; integendeel mag men gelooven dat een tegenovergestelde bedoeling zich zal openbaren. Dit toch valt af te leiden uit de houding, door den huidigen bewindsman, Mr. Aalberse, aangenomen bij de uitvoering van eene andere wet uit Talma's nalatenschap: die nopens de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering. Bij de beraadslaging over deze wet in de Volksvertegenwoordiging was nadrukkelijk gezegd en ook in de wet vastgelegd, dat zij ruimte zou laten voor risico-overdracht; de wijze waarop, zou bij algemeenen maatregel van bestuur met inachtneming van eenige wettelijke voorschriften worden uitgemaakt. Maar wat heeft men zien gebeuren? Dat deze door de wet toegestane mogelijkheid van risico-overdracht ‘doodgemaatregeld’ is; ik bedoel:
| |
| |
zij is door de uitvoeringsbepalingen gebonden geworden aan zóó bezwarende, onvervulbare (en ongerijmde) voorwaarden, dat practisch de mogelijkheid van risicooverdracht in haar tegendeel, in volslagen onmogelijkheid is verkeerd. Men kan dus veilig zeggen: in den Haag waait de wind nog steeds uit den verkeerden hoek: deze Minister en zijn ambtenaren zijn er niet op uit de verzekering in eigen hand te bevorderen. Wanneer zij reeds in risico-overdracht bij ouderdoms- en invaliditeitsverzekering gevaar zien, hoeveel te meer zullen zij er zich tegen verzetten dat de uitvoeringsbepalingen der Ziektewet de binnen de (te nauwe) perken dier wet gunstigste kans zouden bieden aan particuliere organen voor ziekteverzekering. Klaarblijkelijk geven deze ambtenaren (en met hen hun chef) aan ambtelijke bezorging van de verzekering de voorkeur. Allicht ook zullen zij meenen dat, nu Talma's wensch in vervulling is gegaan en wij in de Raden van Arbeid eene (zoogenaande) ‘organisatie van den arbeid’ bezitten, aan welke colleges immers naar Talma's gedachte de uitvoering van heel de sociale verzekering (en straks nog heel veel meer) moet worden opgedragen, het ‘in de lijn’ van die gedachte ligt het werkterrein dier Raden zoo ruim mogelijk te stellen en dus niet te gedoogen dat daarnevens ‘door de menschen zelven’ wordt ‘geliefhebberd’ in wat des Raads is!
Uit het bovenstaande ziet men dat door de wettelijke regeling van onze sociale verzekering sedert twintig jaar als een roode draad loopt de strijd tusschen twee stelsels, die men kortheidshalve kan aanduiden als eenerzijds: de ambtelijke voorziening, andererzijds: de verzekering in eigen hand. Het eerste stelsel heeft, gelijk wij zagen, totnogtoe gezegevierd, omdat het verkozen was door de Regeering, op haar voetspoor aanvaard werd door de Volksvertegenwoordiging, die geen verzet daartegen, aanvankelijk zelfs instemming daarmee in de kringen der georganiseerde arbeiders waarnam.
Zoo bezien, verschijnt de mededeeling van Het Volk
| |
| |
als de aankondiging van een reactie, een zwenking. Een reactie tegen de in het Staatsblad verschenen Ziektewet. Men wil een betere regeling dan deze wet geeft. Men overlegt daaromtrent met besturen van werkgeversorganisaties. Dit kan slechts beduiden dat men die verzekering wenscht te zien in eigen hand, dat men geen heil ziet in de vóór alles ambtelijke bezorging, welke de signatuur der wet is en practisch in verhoogde mate zijn zal. Zich afkeerend van de etatistische uitvoering wil men nu ernst gemaakt zien met de ‘zelfwerkzaamheid’, waarvan men geen gevaren meer ducht. Verlaten schijnt de oude voorstelling dat des arbeiders recht slechts veilig is als over de waarborging daarvan als onpartijdige derde de ambtenaar waakt, die van den werkgever de geldmiddelen opvordert en deze onder de daarop rechthebbende arbeiders verdeelt.
Hoe is deze zwenking te verklaren?
Mij dunkt, het zou wel te begrijpen zijn, wanneer de ervaring, door ons allen in den oorlogstijd opgedaan, ook nadenkende arbeiders gewekt had tot twijfel aan het boven alles uitnemende van ambtelijke voorziening. Voorts mag zeker worden aangenomen, dat men het onhoudbare is gaan inzien van de vroeger gepropageerde voorstelling, volgens welke de arbeider een willooze loonslaaf is, die tegenover onrecht van werkgeverszijde machteloos staat, omdat de dwingeland zijn broodheer is. Haar eigen kracht kennende, kunnen de stevig gefundeerde arbeiders-organisaties niet meer zulk een schildering handhaven. Zij begrijpen en zullen moeten erkennen, dat zij waarlijk ‘mans’ genoeg zijn om mogelijk onrecht tegen te gaan van patroons, met wie hun bestuurders in zake de uitvoering van sociale verzekering meewerken. Wanneer men twintig jaar geleden meenen kon dat in een voorkomenden belangenstrijd de overmacht was bij den werkgever, thans zou die stelling niet houdbaar meer zijn. Maar waar samenwerking wordt gezocht, moet het begrip macht, veelmeer nog dat van overmacht, zijn uitgesloten; samenwerking moet op
| |
| |
wederzijdsch vertrouwen berusten. Is er vroeger wantrouwen geweest, klaarblijkelijk is er nu vertrouwen. Of beter: zoo er nog wantrouwen is, men gevoelt zich sterk genoeg om toch de samenwerking aan te durven. - Tot verdere verklaring van de gewijzigde houding der N.V.V.-leiders kan wellicht worden gewezen op de ervaring, die zij allicht zullen hebben opgedaan bij de uitvoering van de ouderdoms- en invaliditeits-verzekering. Zij hebben dan nu de ambtelijke bezorging van sociale verzekering aan het werk gezien; zij hebben dan nu de Raden van Arbeid zich zien vestigen in zeer dure (en vaak extra duur gekochte) perceelen op de beste standen onzer groote steden; zij hebben kennis gemaakt met wat in Duitschland spottend genoemd werd het stelsel van ‘kleben und kleben lassen’; eenigen hunner zullen allicht zitting hebben genomen in de Raden van Arbeid en zich een eigen oordeel over de werking van deze colleges hebben gevormd. Zeker zijn hun ook wel eenige eigenaardigheden van de uitvoering der ongevallenverzekering door de Rijksverzekeringsbank niet ontgaan. In 't kort: het zou niet zoo wonderlijk zijn, indien de praktijk onzer sociale verzekering in ambtelijke handen verzuimd had geestdrift te wekken onder vooraanstaande figuren in de vakbeweging, die er zich rekenschap van geven hoe het is en hoe het wel zou kunnen en moeten zijn.
Hoe dit dan ook wezen moge, men pleegt van die zijde overleg met werkgevers-organisaties over de vraag of men gezamenlijk niet komen kan tot een betere regeling dan de wet hun zou geven. Het schijnt mij zeer gelukkig, dat men bij dit streven juist zijn oog richt op de ziekteverzekering. Deze toch is daarvoor ongetwijfeld het dankbaarst object en biedt dus bij het volgen van een nieuwen koers de beste kans van slagen. Het dankbaarst object voor verzekering in eigen hand is die tegen ziekte daarom, omdat men daarbij meer dan op eenig ander gebied van arbeiders-verzekering tegen het euvel van ‘simulatie’ heeft te waken, zoowel wat het bestaan als
| |
| |
ook wat het voortbestaan der oorzaak van arbeidsongeschiktheid betreft. Bij een ongeval moet er een van buiten komend onheil aanwezig zijn, waarvan het al of niet geschied zijn meestal niet zoo heel moeilijk is te bewijzen. Moeilijk kan ook hier zijn - en is ook hier - de bepaling van de gevolgen en van hun voortdurende werking, maar primair is de oorzaak vrijwel altijd gemakkelijk vast te stellen. Doch bij ziekte! Uit de reglementen vooral juist van arbeiders-ziekenfondsen leert men hoe geducht het euvel der simulatie is, immers de reglementen dier fondsen plegen zeer strenge bepalingen daartegen te bevatten. Indien echter dit kwaad op afdoende wijze of althans zooveel mogelijk zal worden tegengegaan, dan moet het toezicht, het dagelijksch en voortdurend toezicht op de waarachtigheid der arbeidsongeschiktheid worden uitgeoefend door vakgenooten, door belanghebbenden, door de kameraden, die den ‘zieke’ van nabij kennen en dus weten of hij tot het gilde der ‘lijntrekkers’ behoort of niet. Het toezicht door belanghebbenden beduidt dan dat zij waken tegen uitkeeringen uit de gemeenschappelijke kas aan onwaardigen. Wanneer het dus duidelijk is dat zoodanig toezicht door niemand beter dan door de vakgenooten kan worden uitgeoefend, dan is het wel evenzeer duidelijk dat niemand daarvoor minder geschikt is dan de ambtenaar, hij moge dan agent van de Rijksverzekeringsbank of hoe ook genaamd zijn. Zoo is dan deze verzekering allereerst aangewezen om te berusten in eigen hand. Zij is dat mede, omdat zij, voorzoover zij sinds jaar en dag reeds buiten elke wettelijke verplichting om uitgeoefend wordt, altijd in eigen hand is gehouden. Werkgevers en arbeiders kennen deze verzekering en haar praktijk. Zij begeven zich hier niet op een nieuw gebied, waarop men al tastende den rechten weg moet zoeken, maar ze zijn thuis op dit terrein, weten waar de voetangels en klemmen liggen en hoe men die kan vermijden. Geen verzekering is onder onze
arbeiders meer populair dan deze, omdat geen andere - terecht - door hen zoo nuttig en zoo vóór alles noodig wordt geoor- | |
| |
deeld. Het is dus gelukkig dat juist de ziekteverzekering door den loop der feiten aangewezen is als object bij het kiezen van den nieuwen koers.
Onwillekeurig rijst bij de overweging der aankondiging van dit voornemen de vraag: hoe men zich voorstelt tot het gewenschte doel te geraken. Bekend is mij daarvan niets. De bedoeling schijnt te zijn de wet op zijde te schuiven; men wil immers een betere dan de wettelijke regeling vaststellen en naast elkaar zijn die twee ondenkbaar. Klaarblijkelijk zal men dus trachten te bereiken dat de reeds in het Staatsblad openbaar gemaakte Ziektewet niet in werking treedt of dat - dit zal minder moeilijk gaan - van haar dwingende bepalingen worden vrijgesteld die arbeiders, welke de door het N.V.V. en de werkgevers-organisaties te maken regeling boven de wettelijke verkiezen. Deze N.V.V.-regeling - om haar kortweg zoo te noemen - zal dan moeten voldoen aan de eischen, door de Ziektewet gesteld aan toegelaten particuliere fondsen of liever: door parlementaire actie zal men moeten beproeven de Ziektewet alsnog zoo gewijzigd te krijgen, dat haar eischen niet in den weg staan aan inwerkingtreding van een regeling, gelijk door het N.V.V. en werkgevers zal worden vastgesteld. Slaagt men daarin, dan zal een belangrijke bres zijn geschoten in de ambtelijke verzorging van de ziekteverzekering en dit gat zal nog grooter worden, indien die N.V.V.-regeling navolging vindt, school maakt en overgenomen wordt door confessioneel-georganiseerde of andere arbeiders, die niet door hun vakvereenigingen bij de centrale N.V.V. zijn aangesloten.
Het zal dan uiterst belangwekkend zijn, de ontwikkeling te blijven volgen der beweging van welker eerste begin het bericht in Het Volk ons iets heeft meegedeeld. Belangwekkend zal het ook wezen, de houding na te gaan van de confessioneel-georganiseerde arbeiders tegenover deze nieuwe beweging. Zullen zij (en hun leiders) trouw blijven aan het vaandel van Talma en zich blijven schikken in het eigenlijk stelsel der wet, in de ambtelijke
| |
| |
bezorging van deze verzekering? Zullen zij met de instelling der Raden van Arbeid en met de gedachte, die deze colleges in het leven riep, en met de verdere doorvoering dezer ‘organisatie van den arbeid’, tot actieve deelneming aan de sociale verzekering geroepen, zoo ingenomen blijken (en blijven), dat de verlokking van ziekteverzekering in eigen hand voor hen geen bekoring heeft tegenover de aansluiting aan de officieele ziekenkas? Mocht dit zoo zijn, dan kan men zeggen dat de rollen zijn omgekeerd: in den eeuwigen strijd van den ‘man versus the State’ zullen dan ten onzent de sociaaldemocraten partij kiezen tegen de ambtelijke voorziening en voor Kuyper's leus van ‘zelfwerkzaamheid’, terwijl dan anti-revolutionairen en katholieken met verwerping van die leus aan Staats-ziekteverzekering de voorkeur geven. Nu weet ik wel dat de ziekteverzekering, tot welker bezorging straks ook de Raden van Arbeid aan het werk worden gezet, in de terminologie der voorstanders geen ‘staatsziekteverzekering’ mag worden genoemd, daar immers deze Raden geacht worden ‘uit den arbeid’ te zijn voortgekomen, maar ik ben toch zoo vrij het goed recht der tegenstelling te handhaven, omdat het onweersprekelijk is - de praktijk der ouderdoms- en invaliditeitsverzekering toont dit ten overvloede aan - dat de werkgevers en de arbeiders geheel staan buiten de uitoefening van sociale verzekering, wanneer die uitoefening aan Raden van Arbeid of welke andere zoodanige colleges ook wordt opgedragen. Het is niet meer dan een leege en looze fictie, laat ik maar zeggen: niet meer dan een paskwil, tot de werkgevers en de arbeiders te spreken van een in hun handen berustende voorziening, omdat deze immers behartigd wordt door den Raad van Arbeid, waarin hun gekozen vertegenwoordigers zitting hebben. Er is niemand in Nederland, die dit niet beter weet! Onder verzekering in eigen hand wordt
gansch wat anders verstaan. Laat ons de zaak niet met ijdel woordenspel vertroebelen.
| |
| |
Toen Thorbecke in 1853 Twente bezocht en zich rekenschap gaf van de ontwikkeling der daar gevestigde katoennijverheid, zeide hij in een bijeenkomst met industrieelen: ‘Mijne heeren, gij zijt aan het begin van een langen weg’. In gansch anderen zin dan toen dit woord werd gesproken, zou men het ook thans toepasselijk kunnen achten op deze nieuwe beweging. Ook hier staat men nog maar aan het begin, maar van een langen weg. Wanneer deze beweging slaagt, zal zij allicht school maken en zich uitbreiden. Zij kan leiden tot de vorming van een nieuwe leus (- juister: tot het aanheffen van een oude leus door nieuwe adepten -) voor heel het terrein der uitoefening van onze sociale verzekering. Zet deze beweging door op het veld der ziekteverzekering, zal zij dan straks niet ontevredenheid kweeken met de wijze, waarop onze ouderdoms- en invaliditeitsverzekering wordt uitgevoerd? Ook invaliditeit is een bron van arbeidsongeschiktheid uit lichamelijke oorzaak. Grensgevallen zijn dikwijls moeilijk in de eene of in de andere richting te klassificeeren; een voortdurende ziektetoestand leidt tot invaliditeit, waaronder ook begrepen wordt die lichamelijke achteruitgang, welke het blijvend gevolg is van een ongeval. Waar het zoo bezwaarlijk is, scherpe lijnen te trekken en de gevallen zoo in elkaar loopen, daar kan op den duur de zorg voor schadeloosstelling in zoodanige gevallen niet bij verschillende organen blijven berusten. Wint de in-eigen-hand-beweging op het gebied der ziekteverzekering gaandeweg veld, dan zou daarvan een mee-sleepende werking kunnen uitgaan, dan zou onweerstaanbaar kunnen worden de aandrang om nu ook de ongevallenverzekering niet langer in den huidigen omvang door de Rijksverzekeringsbank te doen behartigen en om ook in zake invaliditeits- en ouderdomsverzekering terug te keeren op het pad, dat wij sedert 3 December 1919 volgen. Het eerst zal wellicht die mee-sleepende werking zich op het terrein der ongevallenverzekering openbaren, omdat
noodwendig een zekere ‘ineenschakeling’ tusschen ziekte- | |
| |
en ongevallenverzekering moet worden tot stand gebracht. Is immers de ‘ziekte’ het gevolg van een ongeval, dan valt zij buiten de sfeer der ziekteverzekering, maar voor de vraag of dit het geval is, kan overleg tusschen de organen voor ziekte- en die voor ongevallenverzekering niet ontbreken.
Is het te stout gedacht, wanneer men meent dat de leiders dezer nieuwe beweging staan aan het begin van een langen weg? Indien het thans gepleegd wordend overleg leidt tot het doel: de vaststelling van een betere dan de wettelijke regeling voor ziekteverzekering, dan is naar mijn stellige overtuiging aan de nieuwe beweging een groot succes verzekerd en juist omdat ik daarvan overtuigd ben, voorzie ik ook een zeer beteekenisvolle uitbreiding, die immers niet kan uitblijven, wanneer zienderoogen de aanvankelijke proef slaagt. En succes durf ik aan deze beweging voorspellen, omdat ik beslist meen dat sociale verzekering in eigen hand zeer groote voordeelen biedt boven elke andere wijze van behartiging, omdat zij voor de minste kosten de gunstigste uitkomsten zal opleveren en omdat voorts van haar een heilzame opvoedende werking moet uitgaan.
De minste kosten zal zij vergen, omdat de verzekering in eigen hand vanzelf is de eigen zaak der georganiseerde werkgevers en werknemers, die er belang bij hebben door zuinig beheer en practisch ingerichte administratie de ‘doode lasten’ van het ‘bedrijf’ te drukken. Ook - en deze factor is van niet geringere beteekenis - omdat men scherp zal toezien, dat geen uitkeeringen gegeven worden (of bestendigd blijven) in gevallen, waarin daarop geen aanspraak (meer) kan worden gemaakt. En daardoor zal die verzekering in eigen hand tevens de gunstigste uitkomsten opleveren, daar in dit stelsel het toezicht vóór en na de toekenning scherper zijn zal dan bij eenig ander.
Niet minder hoog dan deze toch niet te versmaden stoffelijke voordeelen sla ik aan wat ik noemde de opvoedende werking. Daaronder zou ik allereerst willen
| |
| |
verstaan de werking op de verzekerden, die de verzekering leeren opvatten als ‘hun zaak’, niet als een instelling, die door heeren van buiten af wordt beheerd en beheerscht en waarbij vreemden toezicht komen oefenen, maar als hun instituut, bij welks welvaren zij rechtstreeks zijn betrokken en op welks leiding zij invloed kunnen uitoefenen. Maar onder de opvoedende werking versta ik ook den invloed, die van de voortdurende samenwerking tot eenzelfde gemeenschappelijk doel uitgaat gelijkelijk op werkgevers en op werknemers, vooral op die van beide groepen, die elkaar in bestuurs-functies ontmoeten. Ook al begint de samenwerking niet met het wederzijdsch vertrouwen, dat daarvan de grondslag zijn moet, maar met gewapend wantrouwen van een of van beide zijden, op den duur moet de gedwongen kennismaking leiden tot een beter begrip van elkanders bedoelingen, een beter kennen van elkanders standpunt en van de beweegredenen, die elk der ‘partijen’ drijven. Het gemis aan aanraking, de vervreemding, heeft onnoemelijk veel kwaad gedaan en allerlei misverstand doen geboren worden en gevoed. Dàt was juist het noodlottige van opzet en grondgedachte onzer wettelijke ongevallenverzekering: negatief doordat werkgevers en werknemers niet tot elkaar werden gebracht; positief doordat beider belangen als in onverzoenlijken strijd werden voorgesteld en het denkbeeld gepropageerd werd dat elke den werkgever gegeven bevoegdheid voor hem een welkom middel zou zijn om des arbeiders rechtmatige aanspraken te verkorten. Maar breng nu de ‘partijen’ bijeen of liever - gelijk het geval zal zijn bij de voorgenomen ziekteverzekering in eigen hand - laat hen vrijwillig, uit het bij beiden bestaand inzicht der wenschelijkheid tot elkaar naderen en bijeenkomen. Zij zullen wellicht in 't begin elkander wat vreemd aanzien en zich wat... onwennig gedragen. Maar ziet gij niet in, dat verstandige lieden, bijeengekomen om
gezamenlijk een belang te bezorgen dat hun allen ter harte gaat, middelen en wegen zullen vinden om elkaar niet alleen te verdragen, maar
| |
| |
ook te verstaan en te waardeeren? En gelooft gij niet met mij, dat van zoodanige verzekering in eigen hand een opvoedende werking moet uitgaan op heel ons volk? Wanneer wij daardoor paal en perk kunnen stellen aan ons onrustbarend wassend ‘functionarisme’, meent gij dan niet, dat daardoor onze volkskracht wordt verhoogd en gestevigd? Wat beduidt ambtenarij in zake sociale verzekering anders of meer dan dat wij ons te zwak, onmachtig gevoelen om onze eigen zaken zelf te doen, ze te nemen in eigen hand? Wij stellen bezoldigde heeren en dames aan om de zaak voor ons op te knappen en haar netjes te laten loopen. Maar wanneer wij zelven die zaak opknappen en zelven voor haar netjes loopen zorgen, staat dat dan niet veel hooger en getuigt dat dan niet van innerlijke kracht? Zouden wij niet meer eerbied voor ons zelven hebben en niet er een zekere voldoening in vinden, wanneer wij voor de belangen, die in de eerste en in de laatste plaats onze belangen zijn, zelf kunnen zorgen? En zal die eigen behartiging niet ook hierdoor beter zijn dan het werk der ambtenaren, doordat onze regeling en onze organisatie meer dan de hunne elastisch zijn zal, wij eerder dan zij de wisselende behoeften zullen onderkennen en gemakkelijker daarnaar ons werkplan zullen kunnen wijzigen?
Wie aan het begin staat van een langen weg, kan het einde daarvan veelal niet zien; hij behoeft zich daarover niet ongerust te maken, wanneer hij maar stellig en vast weet dat die weg leidt in de goede richting en hem tot het gewenschte doel zal brengen. Van dezen weg, aan welks begin nog maar staat het voornemen tot ziekteverzekering in eigen hand, is het einde niet te zien. Slaagt dit voornemen en doet de uitvoering daarvan haar opvoedende werking ten volle gevoelen, dan zal men ongetwijfeld verder gaan op dat pad. Heeft men elkaar steeds beter leeren kennen en waardeeren, dan zal men wellicht zelfs niet wanneer alle sociale verzekering aldus door de rechtstreeks daarbij betrokkenen is behartigd, daarbij blijven staan. Het kan dan wel niet anders of bij
| |
| |
de bespreking van de verzekerings-belangen komen ook andere daarmee nauw samenhangende aangelegenheden ter sprake: vraagstukken omtrent loon en andere arbeidsvoorwaarden, omtrent werkeloosheid, voorzoover niet reeds door verzekering gedekt, ook omtrent den inhoud van arbeidsovereenkomsten, den arbeidsduur, de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen (immers zoo eng verknocht met het voor-kómen van ongevallen), de hygiënische toestanden (in zoo dadelijk verband met het ziekte-risico). Is het uitgesloten dat men gaandeweg ook deze belangen zal willen nemen in eigen hand? Door de besprekingen daarover zullen in elk geval geschillen uit den weg geruimd kunnen worden voordat zij tot strijd voeren en, wanneer dan toch de strijd uitbreekt, zullen ook dan partijen anders dan voorheen tegenover elkaar staan omdat zij, ter zake van dit ééne punt dan nu verdeeld, overigens blijven samenwerken en elkaar blijven ontmoeten.
Dat aan het eind van dezen langen weg de ‘sociale vrede’ ligt, zou ik waarlijk niet durven zeggen. Maar dat men dit ideaal langs dien weg dichter nadert dan langs eenigen anderen, acht ik niet voor betwijfeling vatbaar. Het perspectief is onbegrensd.
De weg zal lang zijn en men zal niet spoedig alles bereiken wat daarlangs bereikbaar is. Maar ook hier moeten zij, die gelooven, niet haasten. Hoofdzaak is voor 't oogenblik dat men de goede richting inslaat, den eersten stap zet, den eersten stap die altijd iets kost, in dit geval offers vergt van vooroordeel en vooringenomenheid. Doch het bericht in Het Volk doet de hoop koesteren dat die offers reeds zijn gebracht. Ook in zaken als deze is, in anderen zin dan in het spreekwoord, ‘overleg’ het halve werk. |
|