| |
| |
| |
Verre stemmen
Door R.B.
II.
Waar stof en licht zich vinden,
waar stof en licht zich scheiden,
of gaan in snelheid ongelijk, -
Zooals er de aarde opslaat in schrik
als sissend de bliksem haar schendt, -
zoo gromt er de modder, kronk'lend omhoog,
als steenpunt haar dofheid doorrent.
Zoo brult er de berg, als de gloed haar verlaat
zij rukt zich in stervensellend', -
in eeuwen omarming doorsidderd van hem,
die nooit haar zijn ziel heeft bekend.
Ongetast ligt die nog, onbekneld van haar,
nu het IJlste zijn boden hem zendt;
hij lost zich zoo over - en overvrij,
nu hij tot de stoflooze schepping
in machtiger liefde zich wendt.
Onwillig is de stof, en traag en zwaar,
zij damt, zij remt, haar barricaden liggen hoog,
| |
| |
zij knakt der lichten uitgezwaaide boog,
zij stremt den gouden vloed in donker zand, in aardelagen; -
En waar de vloed die dammen breekt,
daar zijn de bange dagen. -
Daar wacht het wonder van de overvloeiïng:
in oeverlooze oneindigheid.
En of het water vloeit in zonneschijn,
of onder soezig regenweer,
of onder losgevochten storm
die onze golven heenzwààit over den scheidingsdam, -
het is alles één; in de uitvloeiing zelf is alle zaligheid, -
in het zoet-drijvende verband met de groote rivier,
die zichzelve is tot bron.
Haar volheid is zoo overmatig; -
van al het toegevloeide en afgestroomde water
En of het gaat door kronkelbedding van onzuiverheid, -
hel doorschijnend glijdt het verder.
Wij weten niet meer, dat de oevers scheuren,
wij zien niet den bodem van zwart;
we hooren het ruischen, en alles is goed.
Het stroomt; en de onwil der stof in menschen en dingen
is niet meer dan de dam, die het water doet stijgen.
De dam wil genomen zijn met veroveraarskracht.
Het stroomen is zaligheid.
Het stroomt, het zingt, het stuwt, en kent den stilstand niet.
En of de stof ons vangt, ons klemt, ons drukt ten allen kant,
| |
| |
ons doof slaat, blind, en ademloos, -
Eindig is haar macht in ons,
en eindelijk mogen we zien, en hooren hoog boven haar uit
Maar waar de stof de lichtkracht aanvalt en verslindt,
en wurgt, en neertrekt, waar zij kan, -
Daar liggen beiden neer in worgens-nood,
het licht, dat winnen moèt en toch niet kan; -
de stof, te redden door verlies, die winnen blijft. -
Daar wil het licht te zware stof doorzind'ren,
te zware lagen, die zijn speer
maar doodswond zelf behouden
Daar zwoegt de stof, tot ongeboren-zìjn gewond;
het afgeknakte licht jaagt giftig in haar rond,
jaagt haar omhoog, doet haar in monstervormen beven;
ontrust voor goed, en weggestreken
uit alle schoon en evenwichtig leven.
Daar ligt het kruipend leven, ziek naar licht,
en sluit den eènen levensuitgang dicht; -
de zwarte bodem, die het al dwingt van zich af;
dat troebel zwart, dat aan het zonnegoud
oneindig gouden waarde gaf.
Voor d'eènen mensch springt pas ontzetting op, bij moord op duizenden, -
voor d'ander al bij 't moorden van een klein onnoozel dier.
Maar beiden staan, door nauwe spleet,
daar diep in 't machtig, lichtloos land,
en zien den uitgang niet. -
| |
| |
Dan, - door een wonder uitgeheven, -
wordt duizend keer de vreugde van het licht
verberg u niet als angstig dier.
en zoolang zij in ons woont,
klinkt uit al, wat ons omgeeft
het antwoord tot haar roepen.
Vluchten voor de slechte dingen,
dat is door uitstel lijden.
Vraagt de veroordeelde dan als gunst,
om lange jaren om te draven
rond de galg, waaraan hij einden moet?
Wijt het niet aan menschen en aan dingen.
Juichen zult gij, als zij in u sterven moet
in de armen der bevrijding.
Wij allen moeten door ontzetting gaan.
Alle stof, te arm aan licht,
door ziekzijn of verzetten tegen Dood,
of door opstandigheid tegen het eigen licht, -
moet door ontzetting heen, -
dat is de hel geweest, door alle tijden heen.
Wanneer de mensch, in zich gevangen,
in opstand staat, zich keerend van het licht,
en rollend zware steenen voor alle lichtuitgangen,
zich sluit in alle donkerheden dicht, -
dan slaat weerdreunend daar de jammer,
binnen wanden kil gesloten,
| |
| |
uit levensoptocht uitgestooten,
dat zich bekampt, in knijpend zwart besloten,
en dat niet sterven kan, uit nood naar levenslicht.
Maar wie van licht doortrokken
tot lichtdrinkend verschiet, -
meedrijven in den stroom, -
uit tijden ver vergeelde; -
ziet ruste spiegeling van 't heerlijkst liefdestralen,
- in zoeten samenhang zoo loom, -
in de eeuwigheid nog dralen.
Zoo zwaar, zoo zwaar, is het liefdeverlangen.
We breken haast onder zoo zware last.
De mensch, die staat alleen, in 't woeden van zijn lijfsverlangen,
dat tegen hem zich keert, in golven zwaar van zwart,
omkolkend hem, omstijgend, verstikkend hem zijn arme hart,
dat nog om liefde roept in hulpeloos vertrouwen, -
hij weet het niet, hoe zoete geur daar hangt,
de zoete geur van leven over gemarteld voorjaarsland.
Zoo zwaar van zwaar verlangen lag eens der aarde stof.
Uit eeuwenwenteling doken, geroepen, de stralen;
als wilde rammen berennend de stof in verlangen;
stootend met sterke horens haar,
haar stampend tot leven en wakker-zijn.
Ze was zoo schoon, waar ze, - wijd ontwaakt, -
rijpend tot volheid in èènen slag -
| |
| |
wel duizend haar kinderen zij spelen zag,
omstraald van haar jongen lach.
En altijd, nooit eindend, berennen de rammen haar stof,
dat zij, - zoo schoon, - niet sterven zal en vallen uitèèn.
Twee der aarde kinderen grijpt der rammenkoning in steigersprong,
haar latend onmachtig, van vrucht te zwaar;
Dan breken in hooge eenzaamheid,
man en vrouw in liefde tot elkaar.
In liefde stooten zij weg der moeder handen,
en grijpen elkaar, verzetten spelend alle wanden
En komt dan de aarde, langzaam, dreigende overeind, -
zij lachen uit tot haar, zijn schuldeloos in alle zaligheden.
Zij tellen haar niet. Ze laten dragen zich door haar, -
Ze laten dienen zich door haar, - de machtige. -
Dan vallen de zware deuren van zwart
en stof mag treden uit wereld van stof,
en gouddoortinteld en liefdezuiver,
geworden tot licht, wentelen mee over banen van licht.
Daar is het wonder, dat stof aan stof ligt
zoo heet, zoo vlammend, dat hardheid in jubel verklanken gaat,
dat wanden weg gaan schijnen in licht,
dat grenzen verwazen, en overschenen zijn,
dat weerloos van liefde twee wezens staan,
zoo weerloos, zoo naakt, als goden gaan.
Als goden nog staande hoog overeind
in de vaart van het eeuwige glijden, -
wetend elkaar, en wetend zichzelf, in dat over-vervulde scheppingsbeleiden;
| |
| |
Tweeklank, in der eeuwen dreunen, klank voor klank nog onderscheiden.
Om tweeën heengeslagen en aangetrokken
de slinger uit godenhand, -
Twee, die onwetend treden
Zij ligt, - zijn jongste schepping te elke keer, -
onder zijn scheppende handen;
in wordingszaligheid en zoet vergaan;
jong opgespatte bron en zoet uitvloeiende rivier in èèn; -
halend draad van eeuwigheid door schoone leden heen.
En hij, - haar schepper, - ziet hoe schoon zij ligt in zijne hand,
en hem hergeeft wel duizend keer zijn scheppingskracht;
hij drinkt zijn schepping, en haar scheppend weer,
is wassende vloed hij, en zwellend meer; -
gedrukt aan 't hart van alle drift, en zijner schepping eenig heer.
Gij, sterke man, die rijdt ten leven, - op naar 't gulden feest,
buig u van uw hooge paard,
de offers der offerenden aan uwen weg;
drink, drink hun leven, geniet dien drank,
en gooi de geleegde bocalen weg,
neer in het stof aan uwen voet,
dat het de scherven klinken doet; -
dat rijk en gesterkt gij komt op het feest.
gij die gebroken wordt in liefdepijn,
laat uw vreugde oneindig zijn.
Geef uwen ridder het groot genot,
u leeg te drinken heel en al; -
| |
| |
uw vreugde belicht zijn zonneweg,
uw zalig offer draagt hij hoog. -
Beiden gaat ge naar 't èène feest
Vroom is de hartstocht in liefde, zij
vaart op eeuwige stroomen.
Heilig is passie totter dood,
willig, willig, willig, tot samenklang en slotaccoord.
Op de hoogste hoogten is het zalig liefdespelen,
langs afgrond met zijn diepen klank.
Hoog en feestelijk en bindend is de liefdenacht,
hoog en feestelijk en bindender nog is de stervensnacht.
Hij ontziet zijn liefste niet, hij die haar zeer lief heeft.
Goed is de wreedheid in liefde,
want groot is de vreugde van het offer.
Het zalig roode offer, dat is liefdedood.
En alle dood is liefdedood.
Al werkelijker wordt alles, daar waar
meer lichten schijnen gaan.
Wie staat op hoogen berg,
ziet de verleden en toekomstige bochten der groote rivier.
en hij ziet in de gesloten dagen der levenden.
Ver uit den Tijd slaan daar des levens slingerslagen.
Uit uiterst leed naar hoogste vreugd
en weer door 't tijdelijke heen, -
zoo strijkt de zwaluw licht het watervlak, -
met breeden slag terug naar diepst en smartelijkst verlangen.
Daar valt zoo groot de stilte,
dat daar Gods toorn genadig aan zou doen.
Daar wordt het liefdeoffer stil gebracht
| |
| |
van alle lief en vreugd en leed;
het offer van een leven tot vreugd van leven.
Daar is het hart zoo willig tot leven
en tot dood, den èènen gouden stroom. -
In golven overmeestert ons het licht.
Telkens hooger stoot het licht in ons,
tot het ons mee zal dragen heel en al.
Daar wordt verlangen tot bezit.
Wie zou niet graag, een leven lang
verlangen dragen, om daar te komen
Iedere droom, tot de eeuwigheid geheven,
wordt daar tot een voluitgedragen leven,
bezeten en geleefd en diep en breed. -
En wie zijn liefde leven mocht, offert, offert,
te groot is voor èèn hart. -
Dan komt het wonder liefdefeest,
waar alle bloemen bloeien, bloemen van liefde
en bloemen van verlangen.
Daar is het vinden, vinden, vinden,
Wie kan den hemel ingaan zoo alleen.
Wie wil niet klinken en vergaan in wat zijn hart
Rijk als de hemel is menschenliefde,
en breed gaat zij uit in eeuwigen stroom.
Het stroomt, het ruischt, en er is zaligheid.
Waarom hooren wij dat ruischen bij opspattend geweld alleen,
waar overstrooming is, en golven slaan,
bij donderslag, bij moordgevecht,
en waar het vrouwdier valt in angst onder dwang van manlijkheid,
en waar nieuw leven, hard in kracht, zijn banen breekt.
| |
| |
en waar gaaf leven wordt verscheurd,
als leven leven drinkt met bloed,
waar boomen vallen en waar wapens slaan. -
Maar als de heele ziel te luist'ren ligt, hooren wij,
groote stroom, uw wondere gaan;
‘breede stroom in zonneschijn’, -
zoo overschoon, dat ook uw golven en vernielen
overschoon en heerlijk zijn, -
daar, waar zij voor u openslaan
Het ruischt en geen plaats, waar het ruischen niet gaat.
Het fluit langs de wolken, het streelt langs de aarde,
het rimpelt de zeeën, ligt wijd op de velden;
het dooradert de gronden, staat hoog met de bergen,
het bindt alle wezens met èène band.
Onzichtbare stroom, die zich vertakt door onze goede dingen!
Wat ons toevloeit aan liefdeschatten,
komt meegedreven op uwer golven zingen;
en wat wij geven mogen aan and'ren weer,
wij leggen het zoo vol vertrouwen in uwe deining neer.
Uw ruischen gaat door het lied van geluk,
door den jongen arbeid, de spannende krachten;
het ontvloeit aan de moeder in het zachtste gezang;
het gaat in welbehagen, in oploopend genot,
in lokken met beloften zelf nog ongekend,
in dragende rijpheid, in vol bezit,
Al het gegevene moet vol tot u komen,
wordt meegeveegd in uwe vaart,
is deel van u, en daarin leeft uw heerlijkheid:
de warme geur van slapend kind,
de schoonheid, die uitstort zich, en dan uw oevers vindt,
de kracht, die 't lichaam trillen doet, dat haar heeft uitgestoten,
| |
| |
de drang, die torens bouwde en steden heeft omsloten,
de levenszaligheid van ieder blad,
het vlinderfladderen en de heldendroom, -
Wat is groot of klein te noemen
Zoo zacht vloeien uwe wateren, daar waar de stof wordt meegevoerd en overstroomd.
Daar verglijden de beelden;
leven zingt zich in leven, ademt weg zich in schooner dingen.
We voelen zacht, langs staag stuwende scheppingskracht,
spanningloos en zonder lijden,
zoo teer en ijl als stralen-glijden.
Hulpeloos en ver vergeten roept de stof nog uit naar u,
bedelend, klemmend den hoogen held, die uitziet ver over haar.
Zoo goed, zoo goed is de schepping dan.
Het zalige landschap bloeit in mij op.
Ik ben de stille heete lucht,
de weeke duinen ben ik, en de rustige zee.
En de heete trilling, - de adem, de hartslag,
die het al doet leven en bindt tot èen,
- die trilling mag ik zijn, daarin leef ik mij weg.
Alles uit mij, die niet meer ben.
Levenwekker, scheppingsdaad en jonge schepping,
Zoo vloeien de dingen, als de stof moet zwijgen,
Zoo gouden, zoo week stroomt de schepping dan.
Zoo heerlijk is 't vergaan in schooner en in meer volmaakt,
als de stof zijn banden eindelijk heeft losgemaakt.
| |
| |
In oneindige liefde zoekt de schepping.
Liefde is het gaan van den regen naar de aarde,
liefde het stijgen der vochtige dampen,
In liefde ontvangt de aarde der zonne brand,
in liefde ligt die aan haar levenden bloei.
In liefde vinden zich dood en leven.
De liefde zoekt langs bliksemschicht, langs sterrenbaan,
langs wolkendrift, en wil langs alle paden gaan.
Zij mint den Eeuwige zòò zeer,
- de stroomende schepping, -
zòò zeer, dat zij Hem spiegelt in eigen beelt'nis weer,
Zij is als het meisje, dat ommespeelt en weet den geliefde nabij,
zoo doorwarmd, zoo doortinteld is zij.
Zoo windt zij haar eind'looze snoeren
en siert, wat zoo lief zij heeft,
aanvoelend zijn krachtige rust, die Haar jonge gaan
zoo zoete bekoring geeft.
Eens komt zij weer tot dat Eène,
daar valt de jagende Schepping stil;
Nu stroomt zij in gouden zaligheid,
omdat in Liefde zij rusten wil.
Liefde is het, zoo rijk verlangend,
Haar gaan tot Uwe wateren; -
liefde, zoo jong, zoo warm en levend,
Haar stroomen uit in Eeuwigheid.
Daar ligt het laatst en diepst verlangen
waar schepper, schepping, scheppingskracht,
Daar is geen afstand meer voor draden van verlangen;
Kring van drie, vast aangetrokken,
en in elkanders krachten vast gevangen;
| |
| |
Driespanning, trillende en versterkt in Eèn, -
trillend in volheid en overmaat, -
Drie, die opwegen zòò elkaar,
Dat geen rust zoo hooge staat.
Drie, die zijn verklankt in Eèn,
in 't Eène, dat zichzelve mint,
zich herschept en weer eens schept,
dat overstroomt, dat zich bevrucht,
en leven ingiet zich en leven straalt,
naar binnen ingerolde golf,
in zelf gekeerde wenteling,
liefde, die zichzelf met eigen liefde mint,
‘dat klank noch kleur die hoogheid vindt.’
| |
III.
De Schepping rondt zich tot een zwaar, doorzichtig monument, vast en onverbreekbaar, de zware bol der Eeuwigheid. -
Krachten inééngegrepen, - steunend elkaar, gebonden in tegenstand of gebonden in saamhoorigheid, - liggen vast in eeuwig verband; spitsen zich in vereenvoudiging duizendlijnig vanaf het bolvormig oppervlak tot het onnoembaar middelpunt: het gouden punt, dat uitstraalt langs duizend lijnen en het al doorlicht.
Vreemd waaien lichten en schaduwen door de stille schoonheid, doortrekken haar doorzichtigheid. Wij zien het licht naast het donker, en de bloeiende landen weten alleen, dat de zon aan den hemel staat.
En zooals het water ligt langs de aarde, zoo ligt de Tijd om de onbewogen stille schepping, waar alles zijn plaats heeft voor goed, waar de levenden lang zijn gehuist, en waar de dooden wonen. -
Zooals de golven het zand wervelen met zich mee, wanneer ze indringen het droge land. -
| |
| |
meevoerend de stof, waar hij gaat,
In de stof ligt de afstand geboren.
En zooals het water rimpelend spiegelt,
en de stof kleurt de doorzichtige beelden.
Zoo spiegelt de Tijd en schuift en breekt, in wondere spiegeling, de doorzichtige beelden in stof gekleurd; dringt ze opeèn en veegt ze uit elkaar, en kort en verlengt de vaste lijnen in zijn lichtend oppervlak, doordringt en doorspiegelt de schepping tot heel ver in haar wezen, maar blijft onmachtig, om in beeld te trekken haar middelpunt van overmatig licht.
En de verschijning staat op, hoog uit den spiegel, en streeft terug weer naar haar werkelijkheid.
De verschijning denkt te leven met eigen leven en weet nog niet, dat zij zoekende is.
En later, - zoekende, - weet zij niet, dat wat zij zoekt, altijd in en om haar is.
Zooals de gloed der vlam ontstraalt, zoo ontstraalt de verschijning aan de stille Eeuwigheid.
Eèn en onveranderd liggen de eeuwige dingen, zij verzwaren zich tot leven en verijlen zich weer; zij laten gul haar beelden grijpen door de spiegeling, laten zich omgroeien door hun levend spiegelbeeld; of zij trekken haar straling terug, drinkend het eigen licht. - Vele zijn de kleurige beelden, die allen omgroeien hun kleurloos en eeuwig evenbeeld. -
De verschijning groeit naar binnen in de eeuwige doorzichtigheid, ontspringt aan de onbewogen stralen der scheppingsbol, omgroeit het eenig en onbereikbaar middelpunt, omwakend het eeuwige Licht. -
En hij die leeft, ziet in den Tijd, ziet het bewegen der stille dingen, en zoekt en zoekt de stille schoonheid.
Wie los zich maken mag uit Tijdsbekoring, hij ziet de teere, vergane dingen in den spiegel bewaard achter het jongste bewegende beeld. De beelden zijn in kleur
| |
| |
en schijn verscheiden, en gezien in hun saamhoorigheid zijn ze èèn, en in wezen gelijk.
Wie eens zichzelve in liefde hoorde klinken in 't heelal, hij weet zijn leven het heen en weergaan van het zware einde van den slinger; en hij weet den slinger vast gevat in het éene hooge punt. Daar trilde het veel jaren vòòr zijn leven, daar trilt zijn ziel reeds opgelost lang vòòr zijn dood, daar zal hij stervend weer zichzelve vinden.
Als de lichten van den dood, dan waaien over hem, dan ziet de rust hij komen in het spiegelbeeld, dat zich versmelten gaat in werkelijkheid.
Dan vindt hij weer zich op zijn eigen plaats, hem zoo over- en overbekend, in der schepping éénheid, - even vast verbonden aan zijn dooden en zijn levenden, die door denkbeeldige lijn hem eens gescheiden schenen; hij hoort zich opgaan in hun beider klank, klinkende mee in der schepping diepe toon.
Wanneer de eeuwige werkelijkheid zich zichtbaar biedt, wanneer de ziel treedt uit de dingen en de boomen klinken gaan, dan is de verschijning van een te groote schoonheid, zooals zij daar ligt in het èène en bindende licht.
Dan luisteren wij in angst en verlangen, of de èène toon wij hooren, die alle klanken drinkt en bindt tot een.
Aan alle mensch en dier en ding ontstraalt een vreemde lichte schijn, en we zien dien niet; en alle leven draagt zijn gouden kroon en weet het niet. En altijd is het ééne licht in nieuwe dingen, en de kronen blijven, en altijd zijn er jonge hoofden, om hun straling hoog te dragen.
Wij zien, hoe alles schitteren mag en zingen kan, en botsen moet en sterven en vergaan; kleurig gebeuren in schoone spiegeling. Want de teere lichtschijn kan zichzelf niet stooten, ligt vloeiende in zichzelve weer gevangen, en kent den afstand niet. En al de klanken, die onzuiver soms wij hooren, hangen opgelost sinds eeuwen, in grootste zuiverheid.
Zoo breekt de teere damp het licht uitéén in kleuren,
| |
| |
en laat het los, om in zichzelve te vervloeien; in zelfde gouden éénheid hing toch het licht.
Zijnde deel der Eeuwigheid, weten de eeuwige dingen Haar niet; en ze moeten uitgaan in verschijning, trillen, waar het licht in stralen scheurt, om in verlangen te weten die groote éénheid.
De eeuwige dingen roepen hun beeld op uit wondere spiegel, bezien hun schoonheid, omkleed van levende schittering, om dan bij 't bleeker worden der schoone kleur, ontdaan van leven, zichzèlf te zien; - van eigen zuiverheid te dragen het vol bewust bezit, - hun eigen gouden plaats te weten, waar ze zich verliezen in het hemellicht. |
|