| |
| |
| |
Leestafel.
Maria Favai - Kievits. Sterke Zomer. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Dichten heeft zin wanneer het woord wijder, wijdscher, teerder, feller of dieper klinkt dan het woord dat tot meedeeling dient, ook al ware dit laatste in maat en rijm gevat. Het allen-bekende moet ons door het gedicht op nieuwe wijze nabij komen, alsof wij het zóó voor 't eerst zien; het woord moet verbeelding wekken doordat het uit de verbeelding en aan de bronnen der ontroering leeft.
In de verzen van M. Favai hoorde ik telkenmale dezen dichterlijken toon. Ten voorbeelde het volgende gedicht (Rozentijd):
Dit is de tijd der donker-roode rozen,
Die purpren rozen met de diepe harten
En paarse tijm en fijne roosmarijnen,
Waarop de zijden vlinders zich verpoozen.
En heel den dag, de roep van zwarte merel,
Doortrilt het schuim van witte vlierstruweelen.
De korens, zwaar van vruchtvoldragen aren,
Buigen in bogewijs hun ranke stelen.
Der zonne hoogfeest! Pralende papavers
Ontvouwen wapperend haar helle vanen,
En driftig, geurendronken, dollen bijen
Door 't haverveld met incarnate klavers.
Dit is de tijd der donker-roode rozen,
Ontsprongen door een gulden kus der zonne!
Nu welt een sterk geluk uit alle levensbronnen,
Omvat het gansch mijn hart......
B. de H.
| |
| |
Oostersche Lyriek, nagedicht door A.W. Grauls. De Sikkel. Antwerpen. Em. Querido, Amsterdam.
Ik weet niet of de vertaler zelf uit Chineesche, Japansche, Perzische literatuur heeft geput, dan wel of er andere vertalingen tusschen dit bundeltje en de origineelen instaan. Feitelijk behoorde dergelijke vertaling beter toegelicht te zijn en had de sfeer waarin de gedichten ontstaan zijn, moeten geteekend worden. Zooals ze hier zijn heeft men er niet meer aan dan een paar vluchtige geluiden, die echter soms wel aardig zijn: bijv. van den Chineeschen dichter Li-Tai-Pe:
als geschater over 't wijde land.
staan bestendig boven allen tijd bestand.
B. de H.
Paul Verbruggen. Verzen. De Sikkel. Antwerpen. Amsterdam. Em. Querido.
Een klein getal gedichten fraai uitgegeven, met eenige vluchtige lijnteekeningen versierd. De dichter dezer verzen wil meer dan hij alsnog bereikt heeft. Hij is geen bezinger van natuur, maar zoekt woorden voor het innerlijk wezen; een der beste gedichten lijkt mij 't volgende:
Niet van de vogels leerde ik 't lied
waar ik de dag mee overglijd
en elke riemslag begeleid:
ik sneed mezelf een riet.
Geen kind licht dichter bij Gods hart:
zoo schonk hij geen een lichter wijs
voor 's mensen harde en bittre reis
van hier tot aan zijn hart.
Maar die hij goed en dankbaar liet,
- geen werk scheen zwaar voor Godes deel -
zij zochten lang, zij werkten veel
B. de H.
| |
| |
S. Pinkhof. Verzen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Er is temperament in deze verzen en dien overeenkomstig, laat mij zeggen, een expressionistisch taaleigen; de dichter heeft meer de spontaniteit en den innerlijken drang dan het schoone kunstenaarschap; hij spreekt zijn ondervindingen uit zooals deze zich voordoen, waardoor zijn woorden een oprechtheid hebben die geloof wekt. P. is geen dichter van Renaissance-afkomst; den zinnelijken glans van het woord zoekt hij niet; ook het Gothische dat in Gezelle leeft is niet het zijne; maar veeleer leeft er Oud-testamentische verwantschap in zijn gedicht. Misschien is de ongewoonheid van menig koeplet aan onmacht te wijten, een onmacht niet in gevoelen maar in diktie; het expressionistisch taalvormen lijkt, gelijk in de schilderkunst, dikwijls op stamelen. Telkens echter blijkt een vurige drang, die taal niet kopieert, maar schept. Een paar voorbeelden:
Voor mij stond de bergtop, zonnerein
En schittering kaatsende boven den nacht;
Een klinkende lach van een durvende macht
Hoog voorbij het zware spargedein!
Ik gleed met den morgenwind op, terwijl zacht
Uit nevels openging het ravijn......
Ver het zwakke zweeg, maar om mij klonk
't Ontwaken der ruimte, vol schallenden kreet,
De zon sneed haar stralengarf open, en smeet
Vonkenflitsend licht op 't ijsgebonk....
De top - nog niet te zien
Langs rotsen, die mij gadeslaan, en zwijgen
Maar daarvan bloeit misschien
Mijn blij gevoei, dat ik begon te stijgen
Elders:
O wolken, die niet rust op wat een grond kan zijn
Kanteelend' arsenalen, vol van vuurgedreig,
Zwaar-gouden eere poorten waar de zon door draaft
Verlangens allerhoogst geheven bergenrij,
Doorluchte bondgenooten......
| |
| |
Vele grepen zijn te doen van dezen aard. Er is weinig gebondenheid in deze verzen; het bizondere breekt uit de lijst van het geheel; de schoonheden hebben een fragmentair karakter; alsof het onderwerp voortdurend voor den dichter te machtig is; maar levensbloed stroomt erin.
B. de H.
Goethe's Faust. Tweede deel. In Nederl. verzen vert. door Nico van Suchtelen. Amsterdam. Wereldbibliotheek.
Dat wij ooit een vertaling van den tweeden Faust bezitten zouden was boven onze verwachting. Het is noodig dat de wereldlitteratuur als litteratuur voor alle beschaafde volken in alle talen worde overgezet. Ook het Nederlandsche volk heeft recht op een Aeschylus, Plato, Dante, Shakespeare, Goethe. Geleidelijk groeit het aantal dezer kultuurschatten aan en aan den Heer van Suchtelen waren wij dank verschuldigd voor zijn arbeid in dezen ook voordat hij het ongeloofelijk werk verrichte van deze Faust-vertaling.
De eerste eisch die aan een vertaler geszeld kan worden is: het origineel te verstaan, de tweede: in zijn eigen taal een meester te zijn. Deze twee eigenschappen zijn een waarborg tegen mislukking. Het vertaalde werk moet bij lezing den indruk maken van Nederlandsch origineel en liever vrij zijn dan een zoo strakke gebondenheid aan het oorspronkelijke geven, dat daardoor de bekoring is verspeeld. Op vele plaatsen waar ik het Duitsch en Nederlandsch vergeleek trof mij de voortreffelijke geslaagdheid van v.S.'s arbeid, die juist ook de lyrische partijen zoo aantrekkelijk maakt. Als voorbeeld het nachtlied in den zang van het koor dat met Ariels gezang den tweeden Faust opent:
Nacht is over d'aard gezonken.
Heilig rijen ster aan ster:
Groote lichten, kleine vonken
Schitt'ren dichtbij, glanzen ver;
Schitt'ren hier, in 't meer weerschijnend
Glanzen hoog in klaren nacht,
Maan, de diepe rust verreinend
Overstraalt hun aller pracht.
Juist nu een breeder lage van het Nederlandsche volk (getuige de Volks-universiteiten) gaat vragen naar de geestelijke rijkdommen der wereldbeschaving, en de kennis der vreemde talen geen voorwaarde meer zijn mag om aan deze vraag te voldoen, zijn de Nederlandsche vertalingen dubbel welkom. Wij gelooven dat de Heer van Suchtelen nog een groote taak heeft in dezen; maar zijn tweede Faustvertaling stemt ons reeds tot groote dankbaarheid.
B. de H.
| |
| |
Dr. H. Södersjelm. Het Roode Oproer in Finland in 1918. Vertaald door D. Logeman - v.d. Willigen. Utrecht. H. Honig, 1920.
Wij hebben de berichten over den strijd in Finland tusschen ‘rooden’ en ‘witten’, in 't voorjaar van 1918 gelezen, ook brieven van ooggetuigen, en zoo wisten wij dat ook daar in het noorden oorlog en revolutie een bloedige bladzijde in het boek der Historie hebben geschreven. Maar 't was voor ons slechts een episode van secundair belang in het groote drama en bovendien Finland ligt ver. Maar als men nu hier de gedetailleerde beschrijving leest, gaat het beeld der verschrikking leven en daarenboven vindt men de verklaring van het verschijnsel dat het Finsche volk, inplaats van na den val van zijn Russischen onderdrukker zich terstond de nieuwe vrijheid te nutte te maken, zich in een burgeroorlog heeft geworpen.
Misschien is het geschrift partijdig, vermoedelijk zelfs: het is door een ‘witte’ geschreven en het is bijna onmogelijk in zulke omstandigheden onpartijdig te zijn. Maar vele feiten worden op grond van authentieke gegevens meegedeeld en waar niet aan te twijfelen valt, 't is dat de bevrijding van het Finsche volk onnoemelijke offers en onnoemlijk leed heeft gekost.
J.C.v.O.
Groote Denkers. Vierde Serie No. 2. Henri Bergson. Door Dr. B.H.J. Ovink. Hollandia-Drukkerij.
Bergson is aan de orde van den dag. Geschreven is er over hem, althans in 't Nederlandsch, bij mijn weten echter nog slechts weinig. In de bekende serie der Hollandia-drukkerij geeft Prof. Ovink thans een kort overzicht van zijn philosophie. Schr. heeft gemeend zijn taak aldus te moeten opvatten dat hij bijna overal Bergson zelf aan het woord laat; daardoor wordt het grootste gedeelte der brochure bijna een aaneenreiging van citaten. Ik acht dit om verschillende redenen zeer te betreuren. Op mij althans werken al die aanhalingen vermoeiend en afschrikkend; juist bij Bergson schijnt deze methode onvoldoende omdat zij een schema stelt in plaats van sprankelend leven, en de weinige bladzijden aan den aanvang en aan 't slot waar schr. refereerend of kritisch over Bergson spreekt toonen duidelijk hoe goed een andere methode hem zou zijn toevertrouwd geweest. Volkomen juist acht ik in 't bijzonder de verklaring op pag. 8 gegeven van Bergson's onrechtvaardig oordeel over Kant en de aanwijzing p. 40 dat wij, bij alle verruiming die Bergson buiten het mechanisme geeft, met hem toch niet boven het naturalisme uitkomen. Laten wij hopen dat wij eenmaal nog een wat breeder uiteenzetting van Ovinks positie ten opzichte van Bergson zullen ontvangen.
Ph.K.
| |
| |
L.E.J. Brouwer. Wiskunde, Waarheid, Werkelijkheid. Groningen. Noordhoff.
Van Bergson naar de ‘puntverzamelingen’, die Prof. Brouwers studieobject vormen, schijnt de overgang van de concreetheid naar de uiterste abstractie. Toch ontmoeten zij elkaar op een voor beiden bij uitstek belangrijk gebied: de opvatting van den tijd. In tegenstelling met de meeste (misschien moest ik zeggen bijkans alle) mathematici vergeet Brouwer ook bij zijn wetenschappelijk werk niet, dat de tijd nog heel iets anders is dan een reeks getallen, die met een aantal posities van een of andere klok gecoördineerd zijn. Hij maakt scherp onderscheid tusschen de tijdsintuïtie en de wetenschappelijke tijdcoördinaat en bewaart zich aldus principieel voor de verwarringen die, in het gevolg (maar niet ‘als het gevolg’) van de relativiteitstheorie, op dit gebied dreigen heerschend te worden.
Toch zou hij daarin veel beter geslaagd zijn, zoo hij ook de analoge onderscheiding tusschen ruimte-intuïtie en de ‘ruimte’ der mathematici had gemaakt. Maar in elk geval zullen deze voordrachten er toe kunnen bijdragen te laten zien, dat het tijd-ruimte probleem heel wat ingewikkelder is dan het in populaire ontboezemingen van den jongsten tijd wel eens wordt voorgesteld. Alleen vrees ik dat juist door deze goede zijde Brouwers boekje voor den gemiddelden lezer zware lectuur zal blijken.
Ik sprak zooeven van ‘voordrachten’. Dit geldt van het tweede en derde stuk van het boekje, waarin het tijd-ruimte probleem ter sprake komt. Het zijn tot dusver onuitgegeven redevoeringen. Het eerste stuk: ‘Over de onbetrouwbaarheid der logische principes’ verscheen reeds vroeger in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. De schr. teekent van den inhoud ervan aan: Medestanders hebben de er verdedigde opvattingen nog weinig gevonden. - Het komt mij voor, dat hier dient onderscheiden te worden. De stelling die schr. verdedigt dat nl. zekere vragen geen antwoord (noch een bevestigend noch een ontkennend) toelaten, schijnt mij nauwelijks voor bestrijding vatbaar. En ik geloof zelfs dat men daarvoor veel eenvoudiger voorbeelden kan aanhalen. Ook de vraag: Is een vierkante cirkel van hout? laat geen antwoord toe. Maar ten onrechte schijnt mij dit met het principium tertii exclusi in verband gebracht. Daarom schijnt mij dit eerste stuk niet van algemeen wijsgeerig, maar slechts van vak-wetenschappelijk belang.
Ph.K. |
|