| |
| |
| |
Pan
Door Mr. P. Otten.
I.
‘Achter het babblen van de beek,
Waar reeds de schaduw van den nacht
Begint, neurt aarzelend en week
Een nymfestem en lokt en lacht......
Maar ziet, ben ik het zelve niet,
Is 't niet mijn eigen bloedstem en
Een echo van het diepe lied,
Waarin ik meest verlangend ben?......
Van uit een hoogen perelaar
Waar gouden bloesems sneeuwen, klinkt
Het afscheid van een merelaar
Den avond toe, die langzaam zinkt.
Maar is het niet mijn eigen schoon,
Dat roept naar 't dalen van de zon
En klaagt uit sneeuwen bloesemkroon
Den weemoed, dien het eenmaal won?
En zoo het ruischen van den wind
En zoo de deining van het meer
En zoo de stilt' - in alles vind
'k Het leven van mijzelve weer.
| |
| |
Zóó peilt de ziel den eigen grond
In 't verre, dat een ander is,
En roept uit meen'gen vreemden mond
Haar eigen vreugde en droefenis.
Zoo gaat mijn diep verlangen uit
En vindt de wereld schoon en ree
En wordt in vele dingen luid
En zingt en zingt - en ìk zing mee’.
II.
‘Zoo stil en eenzaam is het hier,
Nu - 't zonlicht laag ten heuvelkammen -
'k Een wijsje op mijn syrinx sier
Met vlugge, parelende gammen.
Het deuntje wappert door de lucht
Zooals een kleurge vlag bijwijlen -
Soms lijkt het op een vlinder-vlucht,
Wen ze om de bloemen ijlen.
En immer zoeter klinkt mijn lied
- Dat ik het keure en schoon berade! -
Want zing ik voor de schoonste niet,
Haar ronde kin rust up mijn knie;
Het hoofdje luistert, zoet bewogen,
Naar 't deinen van de melodie
En staart met wijde oogen,
Met groote, zeegroene oogen klaar,
Die vreemd en diep en raadslig pralen,
Onder de pracht van 't gouden haar
In 't rood der late stralen.
| |
| |
Zoo schijnt haar lokkende gezicht,
Bevange' in aandacht en verlangen,
Heel naar mijn rietfluit heen gericht,
Al resten zonnegloed te vangen.
Over dien goudblos zijn gespreid
Twee dunne, blauwe schaduwbandjes
Der versche loten, waar ze op bijt
Met felle, witte tandjes......
Het lied is uit - het zonlicht daalt
Achter de donkre lijn der wouden;
Een verre, rechte popel praalt
En houdt zijn top nog gouden.
Alleen een ritselende ree
Die in de koele kreek komt drinken,
Is hoorbaar. Blank op de oude stee
Staat Venus weer te blinken,
Nog schijnt de slanke nymf geheel
In diepe mijmering bevangen.
Of ze immer luisterde en er veel
Van 't lied in hare ziel bleef hangen.
Dan breekt de zachte ban, die lang
Ook mijn verwonderd hart bekoorde,
En luider roept bloeds duistre drang......
Zìj fluistert zoete woorden,
En brengt mijn hand nabij haar mond
- Heur adem waait er over henen -
Dan lacht ze, bijt mijn vinger wond,
Veert op - en is verdwenen’.
| |
| |
III.
‘Heil! Door de luidloos trekkende volken
Der schaduwdonkere, nachtlijke wolken
- De eindlooze langzaam schuivende schaar -
Der wereld verheldert...... de nacht wordt klaar.
Het meer gaat open, waar zilveren glanzen
Naar 't windebeweeg op de deining dansen
En rietvlaggen blinken in blanken gloor.
Breekt een guldene schemering door.
Geheimvol rijst een teeder geluiden
Ter donkere rust van de warrige kruiden
En diep in het riet waart een ritseling.
In 't loofbosch verglijden
Witte gestalte' in omstrengeling.
Van uit een grillige dennengroep
Klinkt schril en klagend een uilenroep.
Een boschkat sluipt door het slapend gras:
Een meerkoet, verschrikt, vlucht snel naar zijn plas.
Achter het vreemde leven in 't loover,
Achter 't struweel van den boschrand, over
De eenzame heid' om den heuveltop,
Nymfenvervolgende faunengalop.
| |
| |
Verlangen waart om - 't is overal......
Vlak bij mij maakt in een schemerig dal
Een blank-ranke arm een lokkend gebaar,
Achter de schut van een hazelaar.
Maar na een korte, razende jacht
Door 't takkengewar van den blinden nacht,
Zijn wij gebed op den mossigen grond
En drink ik den lust van een duisteren mond.
De nacht wentelt voort. Ziet, boven den rand
Van het verlaten heuvelland
Het doodlijk vermoeide, trage gaan
Bleeker geworden, mindrende maan!
Dan wordt de wereld langzaam donker.
De goudglans gaat dooven - alleen het geflonker
Van Wega, die in het westen mart,
Zijn 't woud en het meer weer stil en zwart’.
| |
| |
IV.
‘En nooit was in mijn hart verlangen wakker
Als deze vroege lente, nu de dag
Zachtaan uitdoofde op den verstilden akker
Onder der verre meerlen week beklag.
Nog brandt mijn mond van de bewogen kussen,
Waartoe begeeren onze lippen dwong.
Nog hoor 'k uw lage fluisterstem, die tusschen
Mijn tanden door lokkend van lusten zong.
Nog zijn mijn leden lam van 't wilde spelen
Onder den vogelkers in 't wijkend mos
En ruik ik, zwoel, den geur van uw fluweelen,
Welige lokken, van den haarband los......
Nu is de hemel stil en grijs van regen,
Die in den avond nog te vallen schroomt.
Mijn voet doolt langzaam langs de leedge wegen,
Voorbij de poel, waar 't water roerloos droomt.
Verlangen waakt en waakt als nooit te voren
En roept uw naam met martlend ongeduld.
Maar 'k weet, als gij mijn bede zoudt verhooren -
Verlangen bleve en immer onvervuld.
Daar is geen mond, die mijne kan verzaden
- Hoe zijn de meerlen klagend! - en geen lust,
Die tusschen uchtend en nieuw dageraden
Mijn wond verlangen sussen kan tot rust.
Wat zoekt mijn hart in 't warme zonnestoven,
In schemering - wat zoekt het over nacht?
Zijn het de nymfen, die genot beloven?
Zoekt het muziek, die beurtlings weent en lacht?
| |
| |
De heemlen, die het alles overwelven?
Het bonte schoon van aardes bloemge sprei?
Zoek ik een God of slaapt het in mijzelven?
Is wat het verste lijkt, het meest nabij?......
Nu is het stil, nu dat de meerlen zwegen
En ik het ritslen van mijn schreden doof.
En eindlijk zijgt de onzichtbre, lauwe regen,
Zacht ruischend op het roerelooze loof,
Dat aemloos schijnt in 't diepgeworden duister.
Waar zal ik heen in dezen lentenacht?
Ik, Pan, de blijde Pan, ben droeve en luister
Naar 't luwe reegnen op de blaên en wacht......’
|
|