Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Recht, stellig recht en rechtsbewustzijn
| |
[pagina 188]
| |
Wat is recht? verdiept de schr. zich in het laatste hoofdstuk van zijn boek in de eeuwenoude en toch altijd weer nieuwe vraag, hoe het recht behoort te zijn, het probleem der rechtsidee en geeft hij den lezer in een ‘formeel criterium’ en in een ‘materieel criterium’ den zoo onmisbaren maatstaf, om deze vraag algemeengeldig te kunnen beantwoorden. Wij willen reeds dadelijk ons eind-oordeel over het resultaat van dit werk uitspreken. Naar onze meening is de schr. niet geslaagd in het bereiken van het doel, hetwelk hij zich gesteld had, en kon hij daarin niet slagen, omdat hij eene methode koos, welke, naar onze overtuiging, noch tot een antwoord op de vraag naar het rechtsbegrip, noch tot dat op de vraag naar de rechtsidee ooit zal kunnen leiden. De methode, waarvan de schrijver zich bij zijn onderzoek bediend heeft, is de empirisch-analytische methode, - empirisch doordat daarbij van de feitelijk gegeven rechtsoordeelvellingen wordt uitgegaan, - analytisch doordat men daarbij een, uit deze feitelijke gegeven oordeelvellingen aan het licht tredende algemeene wet of algemeen criterium poogt af te zonderen. Zooals de schr. zelve opmerkt (bldz. 4) mag deze methode, ‘om tot een nader inzicht in het recht te komen, niet op oorspronkelijkheid bogen.’ De Amsterdamsche Hoogleeraar Mr. R. Kranenburg is den schr. het eerst in zijn ‘Positief Recht en Rechtsbewustzijn’ (1912), daarna in tal van rechtswijsgeerige opstellen, voornamelijk verschenen in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, in deze methode voorgegaan. En gaan we in de ‘genealogie’ dezer methode, althans voor zoover ons land betreft, nog verder terug, dan zien we dat Mr. Kranenbuig een leerling was van de Groningsche wijsgeerige school, waar Prof. Heymans deze methode voor de beoefening der practische wijsbegeerte als de eenig juiste aanbeveelt, hetgeen in de inleiding van diens werk ‘Einführung in die Ethik auf Grundlage der Erfahrung’, zeer uitvoerig wordt uiteengezet. | |
[pagina 189]
| |
Er kan in het beperkt bestek van een tijdschriftopstel natuurlijk niet aan gedacht worden, om een fundamenteel onderzoek in te stellen naar de methodologie der praktische wijsbegeerte. Indien wij nochthans het verschijnen van Mr. Boasson's boek aangrijpen als eene ongezochte gelegenheid, om over deze methodevraag eenige opmerkingen te maken, dan is het toegeven aan dezen drang tot openlijk verzet wel voornamelijk een gevolg van de toenemende mate van apodictische zelfbewustheid waarmede het antwoord op deze methodologische vraag ten aanzien van het recht door de leerlingen gegeven wordt, nadat de leermeester deze vraag voor de ethiek zoo nauwkeurig onderzocht en van alle zijden belicht had. Terwijl Prof. Heymans eerst in het ‘Vierteljahresschrift für wissenschaftische Philosophie’ een breed opgezet onderzoek naar ‘die Methode der Ethik’ had ingesteld, daarna in zijn bovengenoemd werk nog aan deze zelfde vraag een dertigtal bladzijden gewijd had, daarbij eenerzijds eene kritische beschouwing gevend over andere gevolgde methoden, anderzijds geen argumenten sparend, om de aanvallen, welke op zijne methode gericht worden, te ontzenuwen, wordt in 1912 door diens leerling Mr. Kranenburg den jurist, die zich wellicht in wijsgeerig-methodologische vragen minder thuis gevoelt, en toch reeds beseft, dat elk rechtsphilosophisch systeem staat en valt met de daarbij gevolgde methode, volstaan met de mededeeling: ‘de methode lag voor de hand; niet aprioristische deductie, maar een van de feiten, door rechtshistorie en vergelijkende rechtswetenschap zoo rijkelijk verzameld, uitgaand inductief onderzoek was hier geboden’Ga naar voetnoot1). Deze verklaring wordt in 1914 door denzelfden schr. nog eens aldus herhaald: ‘Zoo kan dus alleen het analytisch-psychologisch onderzoek van het rechtsbewustzijn ons omtrent de werkelijke grondslagen van recht en staat tot meerdere klaarheid brengen’Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 190]
| |
waarbij de lezer echter tevergeefs naar het logische verband met het voorafgaande betoog zoekt, waarop het woordje ‘zoo’, gevolgd door ‘alleen’ schijnt te wijzen. En ten slotte blijkt in 1919 een andere volgeling van den Groningschen verkondiger der empirisch-analytische methode, Mr. Boasson, de geheele methodevraag in zijn bovengenoemd boek, onbesproken te mogen laten, zeker als hij er blijkbaar van is, dat elk woord, aan deze vraag nog gewijd, overbodige moeite zou zijnGa naar voetnoot1). Met de hierna volgende opmerkingen nu, hopen wij in het licht te stellen, dat de empirisch-analytische methode in de rechtsphilosophie geen zins zoo ‘voor de hand liggend’, ja alleenheerschend is, als hare verkondigers dit wel voorstellen en dat zij, integendeel, deels logisch-foutief, deels à priori ontoereikend is, om het gestelde doel slechts te kunnen benaderen. | |
I. Het rechtsbegrip.‘Eine absolut entscheidende Grösze und unbedingte Instanz durch empirisch bedingte Möglichkeiten darstellen und liefern zu wollen, ist in sich unsinnig und verkerht’. Menige gedachtewisseling over het rechtsbegrip is vruchteloos gebleken, doordat een noodlottig misverstand omtrent het object van hun strijd, beide partijen van den aanvang af onkwetsbaar voor elkanders argumenten maakte. Het is daarom goed, een nominale définitie van het rechtsbegrip aan deze opmerkingen te doen voorafgaan. Het rechtsbegrip dan is de formule, in welke op noodwendige en algemeengeldige wijze wordt vastgesteld, welke bewustzijnsinhouden de mensch als recht behoort te bestempelen, en die hem aldus een vasten maatstaf geeft, om met volstrekte zekerheid recht van ander bewustzijnsinhouden, welke hij moraal, willekeur, | |
[pagina 191]
| |
gewoonte enz. noemt, te kunnen onderscheiden. Verstaat de lezer onder het woord rechtsbegrip iets anders, dan zal hij deze gedachtewisseling misschien als onzijdig toehoorder willen volgen, zeker niet als belangstellende partij er aan kunnen deelnemen. Wel zal dit laatste, meenen wij, kunnen geschieden door hen, die in hunne onderzoekingen naar het rechtsbegrip zich van de empirisch-analytische methode bedienenGa naar voetnoot1); ons en hun doel is hetzelfde: de reale definitie te vinden voor hetgeen we in bovenstaande nominale definitie aanduidden. Bij dit onderzoek nu vangt de empirist aan, met een zoo volledig en nauwkeurig mogelijk verzamelen van het stellige recht uit alle eeuwen en van alle volkeren; de rechtsgeschiedenis is het fundament waarop het geheele verdere onderzoek wordt opgebouwd. Hier wordt, dunkt ons, reeds een logische fout gemaakt, welke voor de resultaten van het geheele verdere onderzoek niet anders dan noodlottig kan zijn. In den chaos onzer bewustzijnsinhouden willen wij orde en eenheid brengen, wij vragen daartoe o.m.: welke bewustzijnsinhouden behooren wij als recht te stempelen? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven, begint de empirist met al wat we feitelijk recht noemen, bijeen te garen. Ligt in deze methode niet een evident ὑστεϱον-πϱότεϱον? Wij willen juist weten, wat recht is; hoe zal men tot deze wetenschap kunnen geraken, door het recht, - dàt dus juist, wat het einddoel van ons onderzoek is - bij voorbaat als bekend te veronderstellen? En omgekeerd: begint men met alle mogelijke recht te verzamelen, dan bewijst men daarmede toch, met zekerheid te kunnen vaststellen, wat recht is, hoe zal men anders bij dit bijeengaren te werk kunnen gaan? - doch weet men wat recht is, dan is het onderzoek | |
[pagina 192]
| |
naar deze wetenschap blijkbaar reeds eerder ingesteld en behoeft men niet daarmede nog een aanvang te maken. Het was Rudolph Stammler, die in zijne rechtsphilosophische werken, dit bezwaar tegen elke empirische methode met nadruk naar voren bracht en zeer uitvoerig uiteenzetteGa naar voetnoot1). Dat dit bezwaar de empirische methode in haar wortel aantast, wordt ook door de empiristen zelve gevoeld; eene poging tot weerlegging ervan kon van die zijde dan ook niet uitblijven. In zijn opstel ‘Feit en rechtnorm’Ga naar voetnoot2) heeft Mr. Kranenburg met dit argument willen afrekenen. Mr. Kr. schrijft: ‘Stammler maakt hier, naar ik meen, deze fundamenteele fout: dat wij ons van het zuivere rechtsbegrip volledig bewust zouden moeten zijn, voordat we het recht zouden kunnen hanteeren en wetenschappelijk wijsgeerig onderzoeken. Zoolang ik mij niet volkomen klaar bewust ben en scherp omschreven heb, welke onveranderlijke kenmerken een bewustzijnsinhoud moet hebben, om als recht te worden betiteld, zou het mij onmogelijk zijn een vruchtbaar onderzoek naar bron of wortel van dat verschijnsel in te stellen. Dat nu is, - zooals de ervaring leert niet juist. Het recht en de rechtswetenschap hebben al eene zekere ontwikkeling, een vrij belangrijke ontwikkeling zelfs doorgemaakt, voordat men zich over het wezen van het recht ernstig het hoofd is gaan breken, zooals trouwens ook andere takken van wetenschap al een vrij groote hoogte hadden bereikt, voordat men de grondslagen onderzocht. Over de grondslagen pleegt tot op den huidigen dag groot meeningsverschil te bestaan, terwijl er toch ten aanzien van elk dier vakken wel een algemeene aanvaarde meening bestaat. De zaak is meen ik, deze: | |
[pagina 193]
| |
dat wij die woorden als recht, ruimte, oorzaak door overgang van geslacht op geslacht van leeken en vakmenschen hebben geleerd, en ze in onze redeneeringen aanwenden, zonder dat wij ze bewust hebben geanalyseerd. De verklaring is, dat wij in al de gevallen, waarin ze wordt gebruikt klaarblijkelijk iets gemeenschappelijks hebben opgemerkt of gevoeld en, de taalvormende gemeenschap, d.z. wij allen, vóórgeslacht en hedendaagsch geslacht heeft juist die namen ingevoerd en gaat onbekommerd voort ze te gebruiken, omdat ze in de, daaronder gesubsumeerde gevallen eene gemeenschappelijke, specifieke bewustzijnsreactie constateert. Er moeten dus inderdaad wel blijvende en onveranderlijke kenmerken van het recht bestaan, maar ze behoeven ons niet als geanalyseerde elementen van ons zieleleven volkomen klaar bewust te zijn, voor en aleer een onderzoek naar de rechtsverschijnselen mogelijk is. Door dit onderzoek moet juist die heldere bewustwording worden verkregen, en niet in te zien is, hoe men dat zou kunnen bereiken dan door vergelijking en analyse van het gegeven materiaal van rechtswaardeerings-verschijnsel.’ Wij gelooven, dat Mr. Kranenburg er in dit betoog niet in geslaagd is, om Stammler's bezwaar te weerleggen. In deze tegencritiek kunnen wij vooreerst niets anders zien, dan die onjuiste opvatting van de taak van den rechtswijsgeer, welke voortvloeit uit een verwarring van logische aprioriteit met chronologische prioriteit. ‘Het recht en de rechtswetenschap hebben al eene zekere ontwikkeling, eene vrij belangrijke ontwikkeling zelfs doorgemaakt, voordat men zich over het wezen van het recht ernstig het hoofd is gaan breken’, schrijft Mr. Kranenburg. Niemand zal dit ontkennen; noch Stammler, noch een enkele zijner wijsgeerige geestverwanten zal de stelling willen verkondigen, dat alles, wat we sinds eeuwen ‘recht’ noemden, eigenlijk dezen naam niet met zekerheid verdient en dat de positieve rechtswetenschap met hare vorderingen zou moeten wachten, totdat de menschheid het eens is, over de reale définitie, welke | |
[pagina 194]
| |
we het ‘rechtsbegrip’ noemen. De rechtswijsgeer heeft met de wording der rechtsverschijnselen in den loop der eeuwen in dit verband echter niets te maken. Zijn taak is die van beschouwing en van bezinning, zijn doel, in het bonte mengelmoes van bewustzijnsinhouden op systematische wijze orde te brengen, opdat hij, als redelijk wezen, tenslotte die volledige eenheid in bewustzijn kan benaderen, naar welke elke wetenschap streeft. Daarbij zal steeds chronologisch de systematische ordening der kennis eerst kunnen volgen op de ervaring der verschijnselen, logisch echter eerst van ‘ervaring’ juist dezer verschijnselen sprake kunnen zijn, indien de systematische ordening daaraan vooraf is gegaan. Indien de rechtswijsgeer nu tot bezinning wil komen omtrent datgene hetwelk eeuwenlange rechtsverschijnselen, juist tot rechtsverschijnselen stempelt, m.a.w. een onderzoek instelt naar het rechtsbegrip, dan kan zijn uitgangspunt nooit hetzij ‘eene algemeene aanvaarde meening’, zooals Mr. Kranenburg het noemt, hetzij een heerschende opvatting, hetzij een grootste gemeene deeler in de meeningen der historie, hetzij het bewustzijn eener meerderheid omtrent het begrip ‘recht’ zijn, daar, hoe ver men het historisch onderzoek en de onderlinge vergelijking op groote schaal ook moge voortzetten, toch nooit meer bereikt kan worden dan eene feitelijk-historische rechtsopvatting waaraan elk element van algemeengeldigheid en logische noodzakelijkheid te eenenmale vreemd is. De empirist blijft bij de ervaring staan; de algemeengeldige maatstaf, welke hem in staat zal stellen, om in tegenstelling met andere ervaringen, sommige ervaringen juist rechtservaringen te noemen, wil hij vinden in.... de ervaring zelve. De maatstaf, het criterium, meent hij te kunnen vinden, in hetgeen juist gemeten, juist geoordeeld moet worden. Vergelijkt men dan ook de methode van het rechtsempirisme met die van het rechtspositivisme, dan ontdekt men meer overeenkomst dan verschil. Indien men den weg volgt, waarlangs een overtuigd positivist als | |
[pagina 195]
| |
BergbohmGa naar voetnoot1) tot het rechtsbegrip wil komen, dan zal men eene opmerkelijke overeenkomst ontwaren tusschen deze en de methode, welke Mr. Kranenburg in zijn ‘Positief Recht en Rechtsbewustzijn,’ heeft toegepast. Bij beiden eene poging, om het rechtsbegrip door vergelijking der verschillende rechtsordeningen van alle volkeren en gedurende alle eeuwen zuiver empirisch en zuiver inductief vast te stellen. Er is echter naast overeenkomst ook onderscheid en de empirist laat niet na den vollen nadruk op dit onderscheid te laten vallenGa naar voetnoot2). Deze nadruk kan echter niet wegnemen, dat dit verschil niet van principieelen doch slechts van gradueelen aard is. Voor den rechtspositivist is er bij het onderzoek naar het rechtsbegrip geen ander materiaal voorhanden, dan stellige rechtsbepalingen van nu en vroeger, van hier en ginds. De rechtsempirist heeft een ruimer onderzoekingsveld; hij betrekt daarin niet alleen de positieve rechtsordeningen, zooals deze door den beoefenaar der rechtsgeschiedenis worden opgespoord en beschreven, doch ook het recht, hetwelk het misschien nooit tot feitelijke geldigheid heeft kunnen brengen, doch desniettemin leefde in het bewustzijn van bepaalde individuen of volkeren in bepaalde tijdsperioden; zoowel eenerzijds de algemeene denkbeelden omtrent recht, waarvan sommige menschengroepen vervuld waren en welke den grondslag vormden van het stellige recht, dat voor hen gold, als anderzijds die gedachten omtrent recht en dat rechtsstreven, welke weliswaar nooit hunnen positieven vorm in een welomschreven toepassing gevonden hebben, doch, blijkens de overlevering, niet minder in het bewustzijn der toen levende individuen voortleefden, geven den empirist stof voor zijn onderzoek. Het verschil is ongetwijfeld belangrijk: het onderzoekingsveld is voor den rechtsempirist heel wat uitgestrekter dan voor den positivist; veelvuldig zullen fouten en leemten worden aangetroffen in het resultaat, waartoe | |
[pagina 196]
| |
deze laatste bij zijn onderzoek komt, en moet komen, welke de empirist door een nadere toetsing van verschillende verschijnselen bij zijn omvangrijker materiaal heeft kunnen vermijden en aanvullen. Doch in wezen blijven ze hetzelfde veld bearbeiden; dat veld is: de feitelijke rechtsopvattingen zooals deze bij bepaalde individuen - al wordt het onderzoek daaromtrent zoowel tijdelijk als ruimtelijk nog zoo uitgebreid, het blijven toch altijd de sommen van individueele rechtsopvattingen, welke men leert kennen, - in de historie worden aangetroffen. En nu is het ons volstrekt onbegrijpelijk, hoe uit het historisch feit, dat één individu of één min of meer omvangrijke groep van individuen, ten aanzien van eenige maatschappelijke verhouding, een bepaalden gedragsregel als recht beschouwde, ooit een formule kan worden afgeleid, welke ons voor verleden en toekomst, voor de West-Europeeërs en voor de Patagoniërs met volstrekte algemeengeldigheid en dwingende zekerheid leert, wat recht is, en welke ieder mensch instaat stelt, en altijd in staat zal stellen, om recht te onderscheiden van moraal, willekeur, gewoonte, kortom van niet-recht. Wij zagen, dat de empirist, ons weliswaar veel kan leeren omtrent oude en nieuwe rechtsbeschouwingen, zooals deze bij het geheele menschdom voorkwamen en voorkomen, doch dat hij, - bevangen in de ervaring als hij zich zelven houdt - ten aanzien van den eisch der algemeengeldigheid en logische noodwendigheid, aan welke ook het resultaat van zijn onderzoek zal moeten voldoen, te eenenmale te kort moet schieten. Ervaring alleen kan ons het rechtsbegrip dus niet brengen. Moeten wij nu in het andere uiterste vervallen en elke ervaring a priori bij ons onderzoek angstvallig uitsluiten? Moeten wij m.a.w. terug tot Wolff en Pufendorf en hun, thans gesmaad rationalisme? Indien men zich herinnert hetgeen we boven schreven, dat n.l. logisch het onderzoek naar het rechtsbegrip aan de rechtservaring behoort vooraf te gaan, daar het resultaat van dit onderzoek het | |
[pagina 197]
| |
ons eerst mogelijk kan maken, een bepaalde ervaring als rechtservaring te betitelen, zal men geneigd zijn op deze vraag een bevestigend antwoord van ons te verwachten. En toch is dit niet mogelijk: indien er in het menschelijk bewustzijn als zoodanig niet een zeker, door sommige gewaarwordingen gewekt streven te vinden was naar het vinden van een min of meer wel omschreven gedragsregel, welken de individu in zijn maatschappelijke verhouding tot zijne medemenschen behoort te volgen, m.a.w. indien er geen rechtsgevoel, geen rechtsbewustzijn en geen uit deze beide voortvloeiende rechtservaring was, zou het geheele begrip recht iets ongekends zijn. Eene methode van onderzoek naar het rechtsbegrip derhalve, welke het bewustzijn of de ervaring bij voorbaat buitensluit, zou niet meer of minder beoogen, dan haar noodzakelijk gegeven uitgangspunt, zonder hetwelk het rechtsbegrip een onzinnige hersenschim zou zijn, welbewust te ontkennen. Hij, die deze methode zou willen volgen, zou, in tegenstelling met het empirisme,hetwelk ons alles kan vertellen omtrent bestaande of verdwenen rechtsopvattingen, doch de algemeengeldigheid van het rechtsbegrip prijsgeeft, ons daarentegen veel algemeengeldigheid kunnen aantoonen, doch ons in raadselen laten omtrent de vraag, wat deze algemeengeldige begrippen nu met het recht hebben te maken. We staan dus schijnbaar voor een tegenstrijdigheid: eenerzijds kan een apriorisch vaststellen van het rechtsbegrip de rechtservaring eerst mogelijk maken, anderzijds is de rechtservaring bij het onderzoek naar het rechtsbegrip het onmisbaar uitgangspunt, zonder hetwelk we tot de vaststelling van velerlei algemeengeldige begrippen kunnen geraken, doch het rechtsbegrip daaruit niet kunnen herkennen. Hoe moet deze antinomie worden opgelost? Kant heeft op deze vraag het verlossende antwoord gegeven. In de ‘Einleitung’ van zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’, lezen we ‘Dasz alle unsere Erkenntnisz mit der Erfahrung anfange, daran ist gar kein Zweifel; | |
[pagina 198]
| |
denn wodurch sollte das Erkenntnisvermögen sonst zur Ausübung erweckt werden, geschehe es nicht durch Gegenstände, die unsere Sinne rühren und theils von selbst Vorstellungen bewirken, theils unsere Verstandesthätigkeit in Bewegung bringen, diese zu vergleichen, sie zu verknüpfen oder zu trennen, und so den rohen Stoff sinnlicher Eindrücke zu eine Erkenntnisz der Gegenstände zu verarbeiten, die Erfahrung heiszt? Der Zeit nach geht also keine Erkenntnisz in uns vor der Erfahrung vorher, und mit dieser fängt alle an. Wenn aber gleich all unsere Erkenntnisz mit der Erfahrung anhebt, so entspringt sie darum doch nicht eben alle aus der Erfahrung. Denn es könnte wohl sein dasz selbst unsere Erfahrungserkenntnisz ein zusammengesetztes aus dem sei was wir durch Eindrücke empfangen und dem, was unser eigenes Erkenntniszvermögen (durch sinnliche Eindrucke blosz veranlagt) aus sich selbst hergiebt, welche Zusetz wir von jenem Grundstoffe nicht eher unterscheiden, als bis lange Uebung uns darauf aufmerksam und zur Absonderung desselbe geschickt gemacht hat. Es ist also wenigstens eine der näheren Untersuchung noch benöthigte und nicht auf den ersten Anschein sogleich abzufertigende Frage: ob es ein dergleiche von der Erfahrung und selbst von allen Eindrücken der Sinne unabhängiges Erkenntnis gebe. Man nennt solche Erkentnisse a priori, und unterscheidet die von den empirischen, die ihre Quelle a posteriori, nähmlich in der Erfahrung haben.’ In deze enkele zinnen geeft Kant van de oplossing van het probleem, welke den geheelen verderen inhoud vormt van zijn: ‘Kritik der reinen Vernunft’, door hemzelf ‘Tractat von der Methode’ geheeten, reeds den sleutel. Ten aanzien van de verhouding tusschen rede en ervaring leert Kant ons dus het volgende. Ons leven is een aaneenschakeling van gewaarwordingen; in ‘bonte’ volgorde (‘bont’ in tegenstelling niet ‘effen’ kunnen we deze volgorde eigenlijk eerst noemen, nadat de rede haar arbeid reeds heeft ingezet) stapelt de eene gewaarwording | |
[pagina 199]
| |
zich op de andere; alle laten ze een min of meer duurzamen indruk bij ons achter. De mensch kan deze gewaarwordingen en indrukken zonder meer in zich laten voorbijgaan, en menigeen zal er niet minder gelukkig om zijn, indien hij niets meer doet. De wetenschap verlangt echter wel iets meer; zij is niet tevreden, voordat de mensch het als zijn hoogste streven beschouwt, om eenheid en orde in dezen chaos van indrukken en gewaarwordingen te brengen. Hoe kan dit geschieden? Zullen we daartoe alle indrukken en gewaarwordingen van ons zelven en van allen, wier bewustzijn we, hetzij door overlevering, hetzij door eigen ondervraging, kunnen onderzoeken, zooveel mogelijk verzamelen? Wat zou het ons helpen, indien we al het (feitelijk onbereikbare) resultaat bereikten van een volstrekt volledige verzameling? Wij zouden dan niets meer weten, dan dat een mensch x eeuwen geleden op een bepaalde gewaarwording aldus reageerde en dat de mensch ij thans op eene gewaarwording welke eenige uiterlijke gelijkenis schijnt te vertoonen met de eerstbedoelde, van een andere reactie blijk geeft. En zelfs dit zou eigenlijk nog geen ‘weten’ genoemd mogen worden; het zal zoo dadelijk blijken, waarom niet. De zinnelijke waarneming, welke ons gewaarwordingen en indrukken geeft, kan ons dus geen kennis, geen weten, schenken; het begrip van oorzaak en gevolg bijv. - Hume had het reeds aangetoond en daarmede de logische doch noodlottige consequentie uit het zuiver empirisme getrokken - zou een hersenschim zijn, want al had de waarneming ons getoond, dat op een feit A. ontelbare malen een ander feit B. volgde dan schenkt dit nog geen enkelen waarborg, dat we ook een ander maal B. op A. zullen zien volgen, nog minder is het ons geoorloofd, om van een onafwendbaar noodzakelijk verband tusschen A en B te spreken. Bij een volmaakt scepticisme ten aanzien der geheele menschelijke kennis zouden we ons dus tegen wil en dank moeten neerleggen; de chaos in ons bewustzijn zou chaos moeten blijven; orde zou onbereikbaar zijn. | |
[pagina 200]
| |
Hier greep Kant in. Hij toonde aan, dat al onze wetenschappelijke kennis gevormd wordt door twee factoren: de bepaalde stof en de, deze stof bepalende vorm. De opvatting van ons kenvermogen, dat het subject de kennis van de wereld der objecten van deze zelve afleest en de hoogste kennis bereikt kan worden, door zich van de dingen een zoo getrouw mogelijk spiegelbeeld in den geest te vormen, keerde hij radicaal om. Er zijn geen verschijningen, welke objectief vrij van onze rede bestaan en welke door deze zooveel mogelijk geestelijk benaderd moeten worden, doch omgekeerd is het ons kenvermogen, welke gekende objecten schept; onze kennis richt zich niet naar de voorwerpen, doch de voorwerpen richten zich naar onze kennis. ‘Der Verstand ist es, welcher der Natur die Gesetze vorschreibt.’ De paradoxie welke schijnbaar in deze stelling gelegen is, verdwijnt, indien men er zich rekenschap van geeft, eenerzijds dat hier met ‘verstand’ geen willekeurige daad van hetindividueele verstand gemeend is, anderzijds dat hier niet gedacht mag worden aan een objectieve natura rerum. Kant wil met deze uitspraak niets meer zeggen, dan dat wij van een algemeengeldige kennis der natuur slechts mogen spreken, onder de voorwaarde, dat, wat wij natuur noemen, niet een wereld van dingen aan zich, doch de, volgens de algemeengeldige wetten der rede gedachte samenhang der verschijningen is. Ervaring is. onder dit licht beschouwd niet een passief ondergaan van gewaarwordingen, welke zoo volledig mogelijk verzameld worden, doch een daad, welke het resultaat is van de samenwerking tusschen rede en zinnelijke waarneming. In alles wat wij ervaring noemen, is onze waarneming reeds doortrokken met, en daardoor vervormd door, de activiteit onzer rede. De methode nu van het onderzoek naar de algemeengeldige en noodwendige wijze waarop de stof der zinnelijke waarneming door het verstand behoort te worden samengegrepen, ten einde inderdaad van ‘ervaring’ te kunnen spreken, noemt Kant de transcendentale methode. Zoo is Kant's leer zoowel rationalistisch | |
[pagina 201]
| |
als empirisch; rationalistisch, in zooverre zij een algemeengeldige, door middel van de rede, verkregen kennis stelt en grondvest; empirisch, doordat zij deze kennis beperkt tot de verschijningen, van welke we ons door onze gewaarwordingen bewust worden. Beperken we deze beschouwingen nu tot het verschijnsel ‘recht’, dan zien we het volgende. Ook bij het begrip ‘recht’ treffen we de twee bovengenoemde factoren aan: de bepalende vorm en de bepaalde stof. Het rechtsbegrip nu is de formeele wijze, waarop het bewustzijn de wisselende stof tot eenheid ordent; deze wisselende stof zelve daarentegen wordt door de ervaring geschonken. Hoe zullen we deze formeele wijze, waarop de stof algemeengeldig en logisch noodwendig geordend behoort te worden nu vinden? De ervaring zal daarbij het uitgangspunt moeten zijn. Doch welke ervaring? Niet de rechtservaring, want trachtten we daarvan uit te gaan, dan zouden we in dezelfde fout vervallen, aan welke het rechtsempirisme zich schuldig maakt n.l. dat, wat gezocht moet worden reeds a priori als bekend veronderstellen; niet dus de rechtservaring, doch alle ervaring in haar ruimsten zin genomen. De methode van de zuivere rechtsleer, welke ons het algemeengeldige rechtsbegrip zal leeren kennen, is dus deze, dat we bij een systematische indeeling van al onze bewustzijnsverschijnselen, ons telkens bij elke nieuwe indeeling afvragen, tot welke kategorie de bewustzijnsinhoud recht behoort. Dalen wij zoodoende in een telkens beperkter onderscheiding af, dan zullen we tenslotte door middel van zuiver denken het rechtsbegrip in zijn algemeengeldigen vorm, uit de verscheidenheid onzer bewustzijnsinhouden met zekerheid kunnen uitlichten. De eerste, die deze methode der kritische analyse in de rechtsphilosophie volledig heeft toegepast, was niet Kant zelve, doch diens, ruim honderd jaren later, thans nog levende, volgeling Rudolph Stammler, Hoogleeraar te Berlijn. Diens ‘Die Theorie der Rechtswissenschaft’, is het eerste boek, hetwelk ons een zuivere rechtsleer | |
[pagina 202]
| |
schonk. Het onderzoek naar het rechtsbegrip vangt in dit werk aan met een verdeeling onzer bewustzijnsinhouden in twee groote groepen: die van het waarnemen en die van het streven; elke bewustzijnsinhoud van welken aard ook, moet bij deze verdeeling haar plaats met stelligheid kunnen vinden. De ervaring nu leert ons, dat het recht niet tot het waarnemen doch tot het streven behoort. In dit streven onderscheidt Stammler weer een verbindend en een afzonderlijk streven; het eerste onderscheidt zich van het laatste doordat het het streven der afzonderlijke individuen samenvat en als doel en middel voor elkaar gebruikt. Hoe Stammler ten slotte door telkens nieuwe kritische onderscheidingen tot zijn formule van het rechtsbegrip - het onschendbaar, souverein, verbindend streven - komt, behoeven we hier niet uiteen te zetten, daar het ons niet om het resultaat van diens onderzoek, doch alleen om diens methode te doen was. En deze, de kritische methode stellen wij tegenover de empirisch-analytische methode, als die welke volkomen -, tegenover die, welke in het geheel niet aan den eisch der algemeengeldigheid kan voldoen. | |
II. De rechtsidee.‘Konnte die theoretische Vernunft in allgemeiner und notwendiger Weise nur das erkennen, was sie selbst erzeugt, so kann die praktische Vernunft sich nur einem Weltgesetze unterordnen, welches sie in allgemeiner und notwendige Weise sich selbst giebt’. Tot dusver hielden we ons bezig met een onderzoek naar het rechtsbegrip. Gegeven het ervaringsfeit, dat in de samenleving een streven wordt aangetroffen, naar het vaststellen van een gedragslijn, welke de individu in zijne maatschappelijke verhoudingen tegenover zijn medemenschen in acht behoort te nemen, - een verschijnsel dat men ‘recht’ noemt, zochten we naar | |
[pagina 203]
| |
de methode, volgens welke algemeengeldig en logisch noodzakelijk het begrip ‘recht’ kan worden vastgesteld en daardoor met volstrekte zekerheid ‘recht’ zoowel van moraal als van willekeur, als van gewoonte kan worden onderscheiden. De vraag naar het rechtsbegrip was een zuiver kennistheoretische vraag. Welk doel bij dit streven voor oogen behoort te staan, tot welk eindpunt deze gedragslijn behoort te leiden, was echter een vraag, welke we bij dit onderzoek niet ontmoetten. En toch kan men aan het onderzoek naar dit probleem, de vraag naar de rechtsidee, evenmin ontkomen, als aan dat op de vraag naar het rechtsbegrip. Dit laatste leert ons wat recht is, - de norm is de logische norm der waarheid. Bij de vraag, hoe het recht behoort te zijn, ontmoeten we voor het eerst de norm der gerechtigheid. Men heeft wel ontkend, dat het mogelijk zou zijn deze norm vast te stellen. Scepticisme, relativisme, historisme hebben alle reeds sedert eeuwen om strijd betoogd, dat het zoeken naar een algemeengeldige norm der gerechtigheid een dwaas grijpen naar het onbereikbare is. We willen ons ten aanzien van deze vraag bepalen tot eene enkele opmerking. Van Plato's Thrasymachus af tot den modernen relativist der 20ste eeuw toe hebben allen, die deze norm ontkennen, telkens weer in breedvoerige betoogen anderen van deze ontkenning trachten te overtuigen. Uit het feit van dit betoogen blijkt derhalve, dat zij een algemeengeldige norm der waarheid erkennen, aan welke ook naar hunne meening, ieder wetenschappelijk onderzoeker zich te onderwerpen heeft. Met hun betoog immers bedoelden zij niet eene bloote mededeeling te geven omtrent hunne opvatting van het gerechtigheidsprobleem, het daarbij aan ieder vrij latend deze opvatting te deelen, dan wel haar met de meeste stelligheid te verwerpen, doch ze beoogden met hunne ontkenning, de objectieve waarheid te verkondigen, welke door ieder, die de waarheid zoekt, beaamd behoort te worden. Doch indien men de vol- | |
[pagina 204]
| |
strekt algemeengeldige norm der waarheid erkent en reeds bij het eerste woord, dat men spreekt, bij de eerste letter, die men op het papier zet, als vanzelfsprekend veronderstelt, waarom deze algemeengeldige norm op het gebied der gerechtigheid dan even hardnekkig ontkend? Het valt niet in te zien, waarom hetzelfde, dat op het gebied der logica niet alleen mogelijk is, doch algemeen als verwezenlijkt verondersteld en dus erkend wordt, op het juridisch gebied te eenenmale onmogelijk zou zijn. Doch we behoeven bij dit punt niet langer stil te staan; de empirist, tot wien ons betoog in de eerste plaats gericht is, erkent, evenals wij, een volstrekte norm der gerechtigheid. ‘Het materieele kenmerk, dat wij zoeken, moet voor nu en alle tijden de toetssteen van recht kunnen zijn’, schrijft Mr. Boasson in zijn meer genoemd boekGa naar voetnoot1). En enkele bladzijden verder wordt door den schr. die toetssteen voor nu en alle tijden, naar welks vondst de menschheid sedert twintig eeuwen met een hartstochtelijk verlangen uitziet, dan eindelijk aangewezen: ‘Zoo ontstaat het ideaal der volmaakt ethische, volmaakt gevoelige, volmaakt intellectueel ontwikkelde, volkomen zelfbewuste persoonlijkheid, welker lichamelijke ontwikkeling tevens in harmonie nagestreefd wordt.’ ‘Ziehier nu het ethische ideaal en tegelijk het rechtsideaal, dat alle rechtsoordeelen behoorschen moet en voor hun richtigheid het materieel criterium is.’ Door de belofte, welke de schr. den lezer gedaan had, was diens verwachting hoog gespannen; zal deze zich na kennisneming van dit absolute ideaal niet eenigermate teleurgesteld voelen? Reeds aanstonds rijzen eenige vragen: indien ethisch ideaal en rechtsideaal identiek zijn, is dan de onderscheiding tusschen recht en ethiek nog wel als iets anders te beschouwen dan als een provisoir-empirisch verschil, hetwelk echter in dien zin behoort te worden overwonnen, dat het recht geheel en al in de ethiek wordt opgelost? Reeds in het eerste hoofdstuk | |
[pagina 205]
| |
van het boek, heeft de schr. bij de door hem gemaakte onderscheiding tusschen rechtsbewustzijn en ethisch bewustzijn, in deze richting een grenslijn trachten te vinden. Toch is dit naar onze meening niet juist. Beschouwt men rechtsideaal en ethisch ideaal als een en hetzelfde, dan blijkt men van het recht slechts één zijde te zien, die der gerechtigheid; doch het recht heeft, juist als feitelijk-maatschappelijk verschijnsel nog eene andere zijde, die der rechtszekerheid; en de orde, de rust, de vrede, welke deze rechtszekerheid beoogt, en welke ook voor een ideale samenleving onontbeerlijk is, wordt bij de gelijkstelling van rechtsideaal en ethisch ideaal volstrekt veronachtzaamd. Zooals de Kieler hoogleeraar Gustav Radbruch treffend heeft opgemerkt, zou ook in een ideaal-ethische maatschappij een rechtsvoorschrift als ‘rechtshouden’ niet kunnen ontbrekenGa naar voetnoot1). Is het voorts wel iets meer dan een tautologie, indien men het ethisch (rechts) ideaal bepaalt, door te zeggen dat het ‘het ideaal der volmaakte ethische.... enz. persoonlijkheid’ is? Is trouwens de geheele définitie met hare willekeurige opsomming van die enkele menschelijke eigenschappen als gevoeligheid, intellectueele en lichamelijke ontwikkeling, zelfbewustheid (waarom bijv. ook niet zelfbeheersching, gematigdheid, offervaardigheid e.d.m. genoemd?) welke de mensch alle in volkomenheid moet bezitten, wel iets meer dan eene breedsprakige en onnauwkeurige omschrijving van ‘de volmaakte mensch’? En de vraag naar het rechts- of ethisch ideaal te beantwoorden, met eene verwijzing naar den volmaakten mensch, is toch wel zeer weinig bevredigend. Deze aanmerkingen op den inhoud der definitie maken wij echter terloops. Belangrijker dan de vraag naar den inhoud, is die naar de methode, volgens welke die inhoud geconstrueerd werd. En hieromtrent geeft het geheele boek zelfs geen enkele aanduiding. We lezen integendeel | |
[pagina 206]
| |
in de InleidingGa naar voetnoot1): ‘Onderwerp van de volgende beschouwingen is dus niet een abstracte idee, maar een zeer concreet en reëel verschijnsel: het individueele rechtsbewustzijn.’ En even verder: ‘Het (onderzoek) is dus louter empirisch en kan dientengevolge ook niet normatief zijn, maar het moet strikt beschrijvend wezen.’ Voor wien de onderscheiding tusschen normatief en descriptief nog eenige waarde heeft en, deze onderscheiding eenmaal principieel als juist erkennend, er geen twijfel mogelijk is, dat de vraag naar het zoo behooren der gerechtigheid een normatieve genoemd moet worden, zal derhalve vaststaan, dat de vraag naar het gerechtigheidsprobleem, naar het rechtsideaal in dit boek niet behandeld zal worden. Hij zal dan ook, gelijk schrijver dezes, niet weinig verwonderd zijn, in het laatste hoofdstuk van het boek Mr. Boasson desniettemin, bovengenoemde poging te zien doen tot het vinden van dien ‘toetssteen van recht voor nu en alle tijden.’ Hoe kan, - zoo vraagt hij zich af - een antwoord op de vraag naar het absolute rechtsideaal gegeven worden in een werk, hetwelk uitdrukkelijk verzekert niets anders te willen geven dan eene beschrijving van het individueele rechtsbewustzijn, dat zeer concreete en reëele verschijnsel? De sprong naar dit vijfde hoofdstuk is waarlijk te groot, dan dat de lezer zich zonder protest, door den schr. daarbij kan laten medeslepen. Hoe treffend van psychologisch inzicht meerdere opmerkingen in dit hoofdstuk dan ook mogen zijn, de slotsom, waartoe we ten aanzien van des schr.'s bepaling van de rechtsidee moeten komen, is, dat deze definitie de stellige overtuiging van den schr. moge weergeven, doch voor den lezer niet meer waarde heeft dan een, plotseling uit de lucht vallende verzekering, dat de schr. dit nu eenmaal zoo vindt. En tegenover een dergelijke verzekering past voor den lezer wel geen andere houding dan een, met dankzegging voor kennisgeving aannemen, met het verzoek hem wel ten goede te willen houden, indien hij | |
[pagina 207]
| |
zich een andere meening daaromtrent blijft veroorloven. Tot een geheel andere slotsom bij zijn onderzoek naar de rechtsidee komt de methodologische geestverwant van Mr. Boasson, Mr. Kranenburg. In zijn ‘Positief Recht en Rechtsbewustzijn’ heeft Mr. Kranenburg zich gezet tot het vinden van een algemeene wet van het rechtsbewustzijn. Zijne conclusie luidt aldus: ‘Uit deze langs inductieven weg gevonden regelen, vloeit onmiddellijk de algemeene wet voort: ‘elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien van de verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijk en gelijkwaardig, voorzoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bijzondere lust en onlust heeft geschapen, - zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toe.’ ‘Dat is’ - zoo vervolgt de schr. - ‘de laatste wet van het rechtsbewustzijn, naar dezen maatstaf geschiedt de waardeering van belangen, waarin alle rechtsvorming bestaat; daarin wordt aan ieder het zijne afgewogen, welke afweging en toedeeling immers de eigenlijke functie van het recht, deze ars boni et aequi vormt’Ga naar voetnoot1). Het beperkt bestek van een tijdschriftartikel belet ons om uitvoerig op enkele vragen in te gaan, welke bij deze slotsom rijzen, hoe verleidelijk de schr. dit door den apodictischen vorm, waarin hij zijne zoo verstrekkende stelling poneert ook maakt. Moet het verschil tusschen de resultaten, waartoe eenerzijds Mr. Boasson, anderzijds Mr. Kranenburg na zijne breedvoerige onderzoekingen komt, niettegenstaande beiden dezelfde methode van onderzoek toepassen, geheel worden toegeschreven aan verschil in verwerkt materiaal, bij het verzamelen waarvan de een dan vollediger en nauwkeuriger dan de ander te werk heeft moeten gaan, dan wel, mag dit diepgaand verschil niet als eene illustratie worden beschouwd van de ondoeltreffendheid der methode zelveGa naar voetnoot2)? | |
[pagina 208]
| |
Kan een onderzoek naar de verschijnselen op elk rechtsgebied bij alle volkeren door alle eeuwen heen voldoende omvangrijk heeten, om daaruit de conclusie eener ‘algemeene wet’ te mogen trekken, indien dit onderzoek kan worden samengevat in een boekje van 82 bladzijden, welke Mr. Kranenburg's ‘Positief recht en Rechtsbewustzijn’ telt? Of stond deze wet niet veeleer kant en klaar in des schr.'s geest reeds vast, voordat hij zijn historisch onderzoek aanving en moest dit laatste toen alleen daartoe dienen, om de voorgestelde wet te bevestigen? ‘Sie sind nicht allen frei, die ihrer Ketten spotten’; ook de scherpste bestrijder van het apriorisme kan, wellicht onbewust, apriorist blijken te zijn. Wij kunnen op deze beide vragen onmogelijk ingaan, we wenschen ze niettemin even te stellen, omdat ze ons niet zonder belang toeschijnen voor dengene, die een uitvoeriger kritisch onderzoek naar de empirisch-analytische methode in de rechtsphilosophie zou willen instellen dan wij thans kunnen doen. Er is een belangrijker probleem, hetwelk door Mr. Kranenburg's conclusie wordt opgeworpen. Gesteld n.l. eens, dat op de beide gestelde vragen een volkomen bevredigend antwoord zou kunnen worden gegeven, zoodat inderdaad voor ieder onbevooroordeelde zou moeten vaststaan, dat Mr. Kr.'s conclusie onaanvechtbaar is en dus de ‘laatste wet van het rechtsbewustzijn’ luidt, zooals de schr. die weergeeft, dan rijst toch onvermijdelijk deze vraag: wat leert deze ‘wet’ ons dan omtrent de volstrekte rechtsnorm, omtrent de rechtsidee? Welke beteekenis moet hier aan het woord ‘wet’ worden gehecht? Er zijn dunkt ons, slechts twee mogelijkheden. Of men spreekt hier van ‘wet’ in de gebruikelijke beteekenis van het woord, zooals men eveneens van een natuurwet spreekt. Dan zou men derhalve uit een zoo volledig mogelijke verzameling van feiten - physieke en psychische - tot de bovengenoemde slotsom moeten komen en zou het ook voor elken onbevooroor- | |
[pagina 209]
| |
deelde vast moeten staan, dat deze conclusie een wet genoemd mag worden, d.w.z. dat op elk individueel rechtsbewustzijn, welk ook, de geconstrueerde wet toepasselijk is en natuurnoodwendig toepasselijk moet zijn. Dan echter zouden we ons met deze ‘wet van het rechtsbewustzijn’ niet op normatief, doch op feitelijk, niet op teleologisch, doch op causaal gebied bevinden. Dan zou derhalve een zoeken naar het juridisch zóó-behooren, naar de rechtsidee even misplaatst en dwaas zijn, als het vragen naar het zoo-behooren van de zwaartekracht, naar een zwaartekrachts-idee. Kortom we zouden dan tegenover die rechtsbeschouwing staan, welke het meest consequent is doorgevoerd in het orthodoxe historischmaterialisme, n.l. de zuiver naturalistische rechtsbeschouwing, welke uit een praemisse van natuurnoodwendige causaliteit meent te kunnen besluiten tot eene conclusie van juridische normaliteit. Of - en dit is de tweede mogelijkheid - men heeft bij zijn historisch verzamelen eenerzijds vele feiten ontmoet, welke in de richting van een ‘laatste wet’ wijzen, is daarbij echter ook op andere feiten gestuit, welke met deze wettelijke formuleering volstrekt in strijd bleken te zijn. Dan echter kan het desniettemin gebruikte woord ‘wet’, waarin men de eerstbedoelde feiten samenvat niet de gebruikelijke beteekenis hebben als in het woord natuurwet, waarbij van uitzonderingen geen sprake mag zijn. In dit geval derhalve bedoelt men met zijne formule een normatieve wet vast te stellen, aan welke elk individueel rechtsbewustzijn zich volstrekt behoort te onderwerpen. Indien men nu meent, dat men in de historie een feitelijk rechtsbewustzijn van één of meer individuen of zelfs een constant element in het rechtsbewustzijn bij verscheidene individuen door alle tijden heen, ontdekt heeft, waarin de volstrekte rechtsnorm latent zou liggen opgesloten, dan vangt de normatieve bewijsvoering eerst aan. Dan zal men ons uiteen moeten zetten op welke gronden uit een normatief oogpunt, dat feitelijke, in de historie | |
[pagina 210]
| |
althans hier en daar voortlevende rechtsbewustzijn van een hoogere waarde is, dan andere eveneens historische rechtsbewustzijnsvormen; dan zal men tenslotte, gelijk met de gegeven wetsformule in de empirisch-analytische methode blijkbaar toch beoogd wordt, ons moeten duidelijk maken, waarom dat feitelijk rechtsbewustzijn, hetwelk men uit het verleden en heden heeft opgegraven, van volstrekt normatieve beteekenis is voor verleden, heden en toekomst. Het enkele feit, dat dit rechtsbewustzijn zich eens aldus ontwikkeld heeft, kan ons omtrent de normatieve waarde ervan, volstrekt niets leeren. ‘Die genetischen Tatsachen sind in der Philosophie niemals Beweisgründe, wohl aber die Gegenstände der Kritik’ (Windelband). Deze zijn de twee opvattingen, welke, naar onze meening, omtrent een laatste wet van het rechtsbewustzijn mogelijk zijn. Mr. Kranenburg ziet blijkbaar echter nog een derde mogelijkheid. Naturalist wil deze aanhanger van de empirisch-analytische methode niet zijn; zijn opstel ‘Feit en Rechtsnorm’, laat hieromtrent geen twijfel mogelijk. ‘En evenmin zijn de feiten van het hedendaagsche leven, is de werkelijkheid als zoodanig recht-schaffend; wederom, omdat in het feit zelve de waardeeringsmaatstaf niet is opgesloten’Ga naar voetnoot1) en ‘het feit is als zoodanig nooit rechtsgrond’Ga naar voetnoot2); zijn zinnen, welke tegenover elke verdenking van naturalisme, de deur dicht doen. Eene normatieve bewijsvoering, d.w.z. eene uiteenzetting, dat de wet van het rechtsbewustzijn van normatief volstrekte waarde is, waarbij uiteraard het historische onderzoek, - hoe belangwekkende resultaten het ook moge hebben opgeleverd - voor een niet-naturalist, in het geheel geen factor kan zijn, blijft eveneens te eenenmale uit. Wel wordt in ‘Positief Recht en Rechtsbewustzijn’, | |
[pagina 211]
| |
aan het einde van het boek (bldz. 85) de vraag gesteld: ‘waarom wordt deze reëele wet van het rechtsbewustzijn ook als norm erkend?’ En het antwoord dat, na eene aanhaling van hetgeen Prof. Heijmans in zijn ‘Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung’, omtrent de erkenning der denkwetten als normen voor het denken heeft geschreven, gegeven wordt, luidt: ‘Zoo is het ook hier; wij hebben geen enkelen grond de verkrijging van een voordeel, dat een ander heeft doen ontstaan, of het gestraft worden wegens een niet begaan misdrijf onrechtvaardig te achten, dan dat wij onmiddellijk en instinctief de onmogelijkheid gevoelen, ons met het een en ander bevredigd te beschouwen. Zoo is de functie van het rechtsbewustzijn nu eenmaal; daarom is deze reëele wet tevens norm en zijn de empirische wetten, die wij bij elk der behandelde onderdeelen vonden, tegelijk rechtsgronden voor de verkrijging van eigendoms- en zakelijke rechten, voor de verbindendheid van contracten’ enz. ‘Juist omdat een reëele wet van het rechtsbewustzijn bestaat, is beroep op een rechtsgrond een rechtvaardiging van een concreet voorschrift mogelijk’. En zij, die de ‘algemeene wet’ allerminst blijken of bleken te kunnen onderschrijven? Hunne inzichten worden op een eenvoudige wijze uit het debat verwijderd. De schr. vervolgt: ‘Sofern wir Wahrheit wünschen’, zegt Heymans; dikwijls toch wordt de waarheid niet gewenscht. En zoo is het ook hier; dikwijls wordt in werkelijkheid, bewust of onbewust geen recht gezocht. Persoonlijke baatzucht, heerschzucht, eerzucht en ijdelheid, alzoo egoïstische neigingen, eenzijdige voorliefde voor kinderen, verwanten, stand-, stad- en volksgenooten, alzoo altruïstische tendenties van verschillenden omvang maken, dat niet het recht, maar enkel het eigen genot of het genot van speciale categoriën van menschen wordt nagestreefd.’ Het is moeilijk tegen deze bewijsvoering redelijk te argumenteeren. Voorop willen we stellen, dat het woord ‘erkend’ in de gestelde vraag misleidend is. De rechts- | |
[pagina 212]
| |
wijsgeer, die zich zet tot de beantwoording van de vraag, welke de absolute rechtsnorm is - en ook de aanhanger der empirisch-analytische methode, stelt zich, blijkens zijne woorden ‘algemeene wet’, deze taak - zal voor de richtigheid van zijn antwoord geen enkelen steun kunnen vinden in een feitelijke erkenning van de, door hem gevonden norm door een grooter of kleiner groep van individuen in het heden of in het verleden. Zijn geheele streven is gericht op het vinden van den maatstaf waarmede de objectieve gerechtigheidswaarde van elk recht afgemeten kan worden; meent hij dezen gevonden te hebben, dan kan het hem, als onderzoeker, onverschillig zijn, of die maatstaf ook algemeene erkenning vindt, vond of eens zal vinden; zelfs een volstrekt algemeene feitelijke erkenning van een norm zou aan diens wijsgeerige waarde niets toe - noch af kunnen doen. (Het spreekt vanzelf dat de wijsgeerige gelding van een norm, niet vereenzelvigd mag worden met de positieve gelding van een recht). Wij komen overigens bij onze opmerkingen over het meerderheidsbesluit hieronder nog met een enkel woord op dit bezwaar terug. Met nadruk moeten we ons echter verzetten tegen de wijze, waarop andersdenkenden van nu en van vorige eeuwen hier door den schr. met één pennestreek worden gedisqualificeerd. Wij gelooven geen onrecht aan de empirischanalytische methode te doen, indien wij het betoog kort samengevat aldus weergeven: men meent de absolute rechtsnorm gevonden te hebben. Vraagt iemand naar de normatieve bewijsvoering daarvan, dan luidt het antwoord: bewijsvoering is overbodig, de richtigheid van mijn norm is voor ieder evident (‘dat wij onmiddeldellijk en instinctief de onmogelijkheid gevoelen...etc.’). Wijst men dan op het feit, dat velen - en daaronder wijsgeeren, die waarlijk niet de eersten, de besten zijn - deze norm allerminst kunnen (konden) onderschrijven, dan worden deze tegenstanders onschadelijk gemaakt, door ze allen, zonder uitzondering kortweg voor te stellen als lieden, wien het aan voldoenden wil tot de waarheid, | |
[pagina 213]
| |
dus aan zuiver ethische motieven ontbreekt (‘persoonlijke baatzucht, heerschzucht, eerzucht en ijdelheid etc.’). De volgens de empirisch-analytische methode gevonden absolute rechtsnorm, waarin als de taak van het recht ‘de verdeeling van de voorwaarde voor lust en onlust’ wordt aangewezen is utilaristisch; die norm stamt uit de school van Bentham, J.S. Mill en Sidgwick. Het utilarisme, als ethisch of rechtswijsgeerig systeem, blijve hier onbesproken. Gaat het echter aan, om allen, die in den loop der eeuwen het utilarisme in eenigen vorm met kracht van argumenten (waarvan we de waarde thans geheel in het midden laten) bestreden hebben, en in het recht iets anders zien dan een lust en onlust-distributie, - gaat het aan om - zij mogen vóór alle anderen genoemd worden - de dragers van het Duitsche idealisme, een Kant, een Fichte, een Schelling, een Hegel a pirori den toegang tot het wetenschappelijke strijdperk te ontzeggen, omdat zij ‘de waarheid niet wenschen’ zouden en zich bij hunne rechtsbeschouwingen zouden hebben laten leiden door ‘persoonlijke baatzucht, heerschzucht, eerzucht en ijdelheid’ of door ‘eenzijdige voorliefde voor kinderen, verwanten, standstad- en volksgenooten?’ Van empirisch-analytische zijde is men later opnieuw op deze vraag teruggekomen. In het besef, dat in het gemis aan de overtuigende bewijsvoering van de absolute normatieve waarde eener wet, welke men volgens de empirisch-analytische methode geconstrueerd heeft, het groote beletsel ligt voor de aannemelijkheid dezer methode, heeft men opnieuw naar een antwoord op deze vraag gezocht. Indien we ons ook nu weer zoo goed als uitsluitend met een geschrift van Mr. Kranenburg zullen bezig houden, dan is dit niet alleen, omdat deze de meest stellige aanhanger en meest uitvoerige verkondiger der empirisch-analytische methode in de rechtsphilosophie is, doch vooral, omdat diens opstellen voor deze methode o.i. kenschetsend zijn. In zijn opstel ‘Feit en Rechtnorm’ in het Tijdschr. | |
[pagina 214]
| |
v. Wijsb. van Januari 1919 stelt Mr. Kr. opnieuw, zij het in andere woorden, dezelfde vraag naar het bewijs van zijn norm. ‘“Wanneer inderdaad” - zoo lezen we daarGa naar voetnoot1) “- op die wijze het algemeen criterium der rechtswaardeering is gevonden, waarom is dan”’, ‘zoo wordt echter niet zelden gevraagd,’ ‘die norm verbindend?’ ‘Ik gëef toe,’ ‘zoo redeneert men dan’ ‘dat er een algemeene wettelijkheid in de rechtswaardeering is te vinden. Maar wat helpt mij dat? Dat het rechtsbewustzijn altijd op dezelfde wijze, naar dezelfde algemeene wet of formule reageert, is voor mij toch geen reden deze te aanvaarden. Die specifieke reactie heeft voor mij geen normatieve beteekenis. Nu begint pas de rechtsphilosophie; wat gij tot dus ver gegeven hebt, was algemeene staatsleer, maar geeft mij niet, wat ik tenslotte wensch: de absolute bindendheid.’ Hier is het vraagstuk op hetwelk we reeds wezen. De oplossing ervan wordt gegeven als volgt: ‘Naar het mij voorkomt wordt het probleem hier verkeerd gesteld. Wanneer men erkent, dat inderdaad een algemeene wet van het rechtsbewustzijn is geformuleerd, dan is daarmede tevens toegegeven, dat ook het eigen rechtsbewustzijn van den vrager op die wijze reageert. Ware het anders, de wet ware niet algemeen; er zou een negatieve instantie zijn gegeven. Maar in het eerste geval is de vraag er letterlijk een naar den bekend geworden weg, immers naar de evidentie van wat als onmiddellijk evident is toegegeven.’ Neemt men een oogenblik aan, dat de ‘algemeene wet van het rechtsbewustzijn’ inderdaad gevonden is, dan kan men met dit antwoord op de gestelde vraag volledig instemmen. Immers - we herhalen - één van beiden: òf de gevonden formule is inderdaad een natuurwet en dan is het even ongerijmd om naar het bewijs der ‘absolute bindendheid’ van eigen rechtsbewustzijn aan deze wet te vragen, als de vraag zou zijn, naar het bewijs, dat | |
[pagina 215]
| |
ook het eigen lichaam onderworpen is aan de algemeene wet der zwaartekracht. Of de formule blijkt niet algemeen toepasselijk te zijn, en van een wet in natuurwetenschappelijken zin kan dus geen sprake zijn; dan echter mogen we wel het bewijs verlangen, dat de formule het volstrekte voorschrift bevat, hoe het rechtsbewustzijn van een ieder, hier en ginds, in verleden, heden en toekomst behoort te zijn, m.a.w. dat het rechtsbewustzijn, hetwelk aan de formule beantwoordt, volstrekt meerderwaardig is aan elk ander rechtsbewustzijn, hetwelk zich daartegen verzet. Zien we nu, hoe de aanhanger der empirisch-analytische methode zich uit deze impasse verlost. De schr. vervolgt: ‘Nu is het stellen van deze vraag bij de rechtswaardeering verklaarbaar, beter verklaarbaar dan bij de ethische waardeering, waar zich analoge verschijnselen voordoen. Immers, het is duidelijk, dat dikwijls het feiten -materiaal, 't welk door het ééne, algemeene postulaat wordt verwerkt, zeer verschillend is, en bij gebreke van voldoende technische middelen tot sanctie der betrokken belangen verschillende menschen tot verschillend resultaat komen. Het komt dus geregeld voor, dat de rechtswaardeering van den enkeling tot andere resultaten leidt in concrete gevallen, dan die van de meerderheid van de groep, waarin hij leeft. Nochthans wordt dan door den enkeling in de overgroote meerderheid der gevallen het resultaat van de gemeenschapswaardeering gevolgd, en wordt het ook niet als onrecht ondervonden, dat men de wet van de groep, het meerderheidsbesluit gehoorzaamt. Hier schijnt dus een onoplosbare puzzle te bestaan, die het begrijpelijk maakt, dat het norm-karakter bij het recht nog tot meerdere moeilijkheden en misverstanden leidt, dan zich bij de ethische norm voordoen. Intusschen, wanneer we verder gaan nadenken over de vraag van de bindendheid van het meerderheidsbesluit, dan verdwijnen deze moeilijkheden toch. Vanwaar het verschijnsel, dat het klaarblijkelijk onmiddellijk evident wordt geacht, dat in een groep leden eener gemeenschap het besluit | |
[pagina 216]
| |
der meerderheid ook de minderheid bindt, dat bijv. een groep kinderen bij het nemen van een besluit voor een gezamenlijk spel roept: “de meeste stemmen gelden,” en dit van zelf sprekend wordt geacht; dat in eene willekeurige vergadering van leden eener vereeniging of aandeelhouders van een naamlooze vennootschap geen lid of aandeelhouder het in zijn hoofd zou krijgen te beweren, dat de stemmen van de minderheid moeten beslissen; dat in de volksvergaderingen der primitieve stammen niet het besluit der hoofden, maar het, soms luidruchtig geuite, besluit van de vergadering beslissend is, al zal het advies van de hoofden feitelijk groot gezag hebben; dat een scherpzinnig man als Perikles het wetskarakter van het meerderheids-besluit des volks zoo evident vindt, dat hij het eigenlijk “spielerei” vindt daarover te twijfelen? Immers, dat ieder der leden der groep het rechtvaardig acht, dat elk gelijkmatig, evenredig deelt, in de bepaling van het leven der groep, in de daad, de handeling der groep, zoowel als in de daardoor veroorzaakte vreugde, en het daardoor veroorzaakte leed. Daar, waar samenwerking noodig is, is ordening vereischt; en het beginsel dier ordening is dat der waardigheid. Met het individueele rechtsbewustzijn van elk der burgers, leden der gemeenschap, is het dus in overeenstemming, dat hij het meerderheidsbesluit der groep aanvaardt en gehoorzaamt’. Wij herinneren er aan, dat de door de schr. gevonden absolute rechtsnorm aldus luidde: ‘elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien van de verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijkwaardig, voorzoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bijzondere lust en onlust heeft geschapen, zooveel lust en onlust als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd komen aan hem toe.’ De schr. stelt in zijn genoemd opstel, nu zelve de vraag naar het bewijs van ‘de normatieve beteekenis’, ‘de absolute bindendheid’ van deze rechtsnorm voor den individu. En het antwoord is een betoog, dat onderwerping aan het besluit der meerder- | |
[pagina 217]
| |
heid in overeenstemming (niet behoort te zijn, doch) is met elk individueel rechtsbewustzijn. Tegen dit antwoord hebben we talrijke bezwaren. Wij zullen de voornaamste ervan zoo kort mogelijk samenvatten. ‘Met het individueele rechtsbewustzijn van elk der burgers is het in overeenstemming, dat hij het meerderheidsbesluit der groep aanvaardt en gehoorzaamt’, aldus Mr. Kr. Indien de geschiedenis met haar tal van revoluties niet reeds anders leerde, zouden de gebeurtenissen in ons eigen land twee maanden, nadat Mr. Kr. dit schreef (Aug. Sept. 1918) hem hebben kunnen overtuigen, dat deze zinsnede van een verbluffende miskenning der werkelijkheid getuigt. De beteekenis der revolutie, met hare leuzen: ‘de dictatuur van het proletariaat!’, ‘de stemmen moeten niet geteld, doch gewogen worden!’ e.d. is toch in haar wezen geen andere, dan die van een daadwerkelijk verzet tegen den eisch van de absolute onderwerping aan het meerderheidsbesluit. Indien de jongste revolutie iets opnieuw geleerd heeft, dan is het toch wel dit, dat volstrekte gehoorzaamheid aan het meerderheidsbesluit iets is, waartegen het rechtsbewustzijn van ettelijke burgers in fellen opstand geraakt. Moeten we die zinsnede dan aldus verstaan, dat aanvaarding van - en gehoorzaamheid aan het meerderheidsbesluit niet ‘met het individueele rechtsbewustzijn van elk der burgers in overeenstemming is,’ doch volstrekt behoort te zijn? Deze stelling is herhaaldelijk verkondigdGa naar voetnoot1). Wij zouden dit opstel ver buiten den omvang, welke een tijdschrift gedoogt, moeten uitbreiden, om de normatieve waarde van het majoriteitsbeginsel | |
[pagina 218]
| |
eenigermate voldoende uiteen te zetten. We willen er hier slechts dit over opmerken. Al is Windelband's uitspraak: ‘Der Appell an die Masse hat den Vorzug besonders plausibel zu sein; der Aberglaube an die Majorität gehört zu den Spezialitäten unserer Zeit’Ga naar voetnoot1), minstens nog evenzeer van kracht in onze ‘unsere Zeit’ als in de zijne (1883), toch zijn alle pogingen tot een bewijs van de absolute normatieve bindendheid van het meerderheidsbesluit altijd nog mislukt en moeten deze o.i. ook mislukken. Het is door en door onredelijk, te beweren, dat het feit, dat in een groep de helft plus één der individuen den wil uit, om een allen bindenden maatregel op te leggen aan de helft minus één dezer individuen, ons iets kan leeren omtrent de ‘inhaltliche’ gerechtigheidswaarde van dezen maatregel. Deze laatste zullen we moeten opsporen aan de hand van een maatstaf, waarover verschil van meening vooralsnog mogelijk is, doch waarvan dit toch wel moet vaststaan, dat hij geldt onafhankelijk van 's menschen wil, a fortiori onafhankelijk van een tijdelijk en plaatselijk, toevalligen wil van de meerderheid eener groep. De wil immers, zelve het object, dat aan het recht getoetst moet worden om al dan niet gerechtig te kunnen heeten, kan niet tevens, hoe dan ook verveelvoudigd gegroepeerd bron van dit recht zijn. Toch is, ook naar onze meening, het meerderheidsbesluit niet geheel zonder normatieve waarde, al is deze slechts zeer betrekkelijk. De eisch van eene absolute gehoorzaamheid aan het besluit van een (in overeenstemming met de feitelijke verhoudingen al dan niet gequalificeerde) meerderheid, biedt wellicht den praktisch meest afdoenden waarborg voor orde, rust en vrede in een groep van individuen met onderling uiteenloopende belangen en begeerten; m.a.w. het absolute gezag van het meerderheidsbesluit zal in de meeste gevallen het | |
[pagina 219]
| |
meest doeltreffende middel zijn ter handhaving der rechtszekerheid. Orde, rust, vrede, zijn zelve echter geen normatieve begrippen; zij zijn slechts de uiterlijke kenmerken van een bepaalden toestand, welke ons niets leeren omtrent de innerlijke waarde der in dien toestand geldende rechtsregels. Ook bij de meest volmaakte rechtszekerheid weten we nog niet, of deze zekerheid recht, dan wel het meest stuitende onrecht betreft. Wel zijn orde, rust en vrede echter - en hier blijkt het aanknoopingspunt tusschen de feitelijkheid van het rechtsrealisme en de normaliteit van het rechtsidealisme - voorwaarde, ja onmisbare voorwaarde voor een duurzame ontwikkeling van het geldende recht in de richting van het gerechtigheidsideaal. Zonder de hechte basis der rechtszekerheid is de verdere opbouw der gerechtigheid een onmogelijkheid. Het absolute gezag van het meerderheidsbesluit, hoewel in zich zelve geen enkele waarborg voor gerechtigheid biedend, is dus voorshands het best empirische middel om de ommisbare voorwaarde te scheppen voor eene verbreeding en verdieping der gerechtigheid -, en aldus blijkt de, zij het zeer betrekkelijke, normatieve waarde van het meerderheidsbesluit. Intusschen kunnen we, in verband met onze bezwaren tegen het boven geciteerde antwoord van Mr. Kr. op de, door hem zelve gestelde vraag, met deze beide korte opmerkingen over het gezag van het meerderheidsbesluit gevoegelijk volstaan, daar ons voornaamste bezwaar tegen dit antwoord niet dit gezag zelve geldt, doch wel de onverwachte wijziging, welke de schr. in den loop van zijn betoog aanbrengt tusschen hetgeen hij te bewijzen had, en hetgeen hij weliswaar niet bewijst doch althans tracht te bewijzen. Mr. Kr. heeft een algemeengeldige rechtsnorm geformuleerd (zie boven); hij zelve stelt de vraag naar het bewijs van de absolute bindendheid van deze rechtsnorm en het antwoord luidt: het meerderheidsbesluit is absoluut bindend. Bevredigd door dit antwoord zal de lezer alleen dan kunnen zijn, indien, zonder nader bewijs, duidelijk | |
[pagina 220]
| |
is, dat het meerderheidsbesluit perse met de gevonden norm in overeenstemming moet zijn. Is dit echter het geval? Geenszins. Tusschen het feit, dat een rechtsvoorschrift door de meerderheid van een volk is vastgesteld eenerzijds en de vervulling van den eisch, dat door dit voorschrift ‘elk lid der rechtsgemeenschap ten aanzien van de verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijkwaardig’ wordt beschouwd, ‘voor zoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bijzondere lust en onlust heeft geschapen’ en tengevolge van dit voorschrift aan iederen burger ‘zooveel lust en onlust toekomt, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd’, anderzijds, ligt geen enkel logisch verband. Het is niet alleen denkbaar, doch het geschiedt dagelijks, dat de meerderheid van een volk besluiten neemt, welke allerminst met de rechtsnorm van den schr. in overeenstemming zijn. Indien nu de eisch van gehoorzaamheid aan het meerderheidsbesluit eenerzijds en de absolute rechtsnorm anderzijds tot tegenstrijdige resultaten leiden, welk van de beide normen praevaleert dan? Het antwoord op deze vraag is bij den schr. niet te vinden; ten aanzien van beide normen wordt de lezer verwezen naar ‘het rechtsbewustzijn’. Voor de aanvaarding van, en de gehoorzaamheid aan het meerderheidsbesluit, schrijft Mr. Kr. immers dat dit, ‘met het individueele rechtsbewustzijn van elk der burgers in overeenstemming is,’Ga naar voetnoot1) en ten opzichte van de absolute bindendheid van zijn rechtsnorm verzekert hij den lezer dat ‘de functie van het rechtsbewustzijn nu eenmaal zoo is’Ga naar voetnoot2). Bovendien: beide normen heeten absoluut, desniettemin zijn ze tegenstrijdig. De conclusie van ons, opzettelijk, eenigszins uitvoerig onderzoek kan dus niet anders luiden dan als volgt: Met toepassing van de empirisch-analytische methode meent men uit het verzamelde historische rechtsmateriaal | |
[pagina 221]
| |
te kunnen concludeeren tot een algemeene wet van het rechtsbewustzijn, waarbij men echter erkennen moet, dat er - (al dan niet talrijke, dit laten we in het midden) - uitzonderingen op deze wet zijn. Tegenover deze uitzonderingen verheft men nu zijn empirisch geworden wet tot een absolute rechtsnorm, m.a.w. men stelt het zóó - zijn van een grootsten gemeenen deeler uit de onderzochte rechtsbewustzijnsverschijnselen als een volstrekt zoo - behooren voor elk -, zonder uitzondering tijdelijk en plaatselijk elk rechtsbewustzijn. Op de rechtmatige vraag naar het bewijs van de volstrekte meerderwaardigheid van deze norm, volstaat men aanvankelijk met het antwoord: dit is nu eenmaal zoo, en ieder, die het er niet mee eens is laat zich bij zijn oordeel door subjectieve overwegingen misleiden. Later deze zelfde vraag op nieuw stellende, geeft men een betoog, waarin de vraag zelve niet beantwoord wordt, doch de overeenstemming van een geheel andere absolute norm met ieder's individueel rechtsbewustzijn gesteld wordt, waarbij men voorbijziet: 1o. dat deze overeenstemming niet alleen niet kan worden bewezen, doch uit de ervaring de niet-overeenstemming kan worden aangetoond, 2o. dat deze norm, als idee beschouwd, irrelevant is ten aanzien der gerechtigheidswaarde, en dus als norm onbruikbaar is, 3o. en bovenal, dat tusschen deze nieuwe en de aanvankelijk geformuleerde norm tegenstrijdigheid niet alleen denkbaar, doch ook feitelijk aanwijsbaar is, niettegenstaande beide normen ‘absoluut’ heeten.
We hebben trachten aan te toonen, dat noch Mr. Boasson, noch Mr. Kranenburg geslaagd is in het vinden van de absolute rechtsnorm, d.i. in de formuleering der rechtsidee, evenmin als zij slaagden in het geven eener algemeengeldige definitie van het rechtsbegrip. Het was de door hen gevolgde empirisch-analytische methode, welke bij voorbaat de mogelijkheid van een bevredigend resultaat uitsloot. ‘Der juristische Empirismus’, zoo schreef Rudolph | |
[pagina 222]
| |
Stammler reeds in zijn ‘Die Lehre von dem richtige Rechte’Ga naar voetnoot1), ‘ist auf eine Induktion aus empirischen rechtlichen Tatbeständen hingewiesen worden, durch die man zur Gewinnung algemeiner Rechtswahrheiten gelangen könne. Allein durch eine Nebeneinanderstellung und analytische Vergleichung vieler Willensinhalte, wie die rechtliche es sind, kann doch höchstens ein Durchschnitt dessen festgelegt werden, was wirklich einmal gewollt gewesen. Ob dieses tatsächlich dagewesene Wollen in seinem Inhalte richtig ist, folgt aus jener Zusammenstellung noch gar nicht. Man könnte mit demselben Rechte den Begriff der juristischen Person dadurch bestimmen wollen, dasz man eine Induktion aus empirischen rechtlichen Büchern vornähme.’ In deze enkele woorden wordt de grondfout aangewezen van elke empirische rechtsphilosophische methode.
In den aanvang van ons opstel wezen we er op, dat de aanhangers der empirisch-analytische methode onder de Nederlandsche rechtswijsgeeren, in hunne geschriften den argeloozen lezer - en dezen treft men bij wijsgeerige vraagstukken niet het minst talrijk onder juristen aan - in den waan trachten te brengen, dat de door hen voorgestane methode, niet alleen onbetwistbaar de eenige juiste is, doch dat de methode-strijd in de rechtsphilosophie eigenlijk tot een minder verlicht verleden behoort. Tegen deze voorstelling hebben we in dit opstel verzet willen aanteekenen. We trachtten dit te doen in een vorm, welke ook den niet-wijsgeerig geschoolden jurist overtuigt, dat de empirisch-analytische methode geenszins zoo ‘voor de hand liggend’ is, als hun aanhangers dit wel verkondigen. Indien onze kritiek den lezer misschien te negatief mocht voorkomen, dan kunnen we hem slechts opmerken dat de apodictische wijze, waarop de empirici-analytici hunne stellingen verkondigen ons uitteraard tot dezen vorm der kritiek noopte. | |
[pagina 223]
| |
In zijn ‘Geistige Strömungen der Gegenwart’, wijdt Rudolf Eucken een hoofdstuk aan de tegenstelling tusschen rationalisme en empirisme. Zijne conclusie vangt hij aan met de woorden ‘Nach diesen Erörterungen läszt sich eine schiedsrichterliche Würdigung der streitenden Gegner unternehmen; sie wird zeigen, dasz jeder bedeutende Wahrheitsmomente vertritt und sie seigreich gegen den anderen kehrt, dasz er aber ins Unrecht gerät, und die eigne Stellung gefährdet, sobald er bei sich allein den letzten Abschlusz sucht.’ Deze laatste zinsnede zij elken eenzijdigen aanhanger van het empirisme ter overdenking aanbevolen! |
|