Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||
Alle rechten van overdruk, voordracht en opvoering voorbehouden. | |||||||||
De Bacchanten
| |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
verbrand. Zeus redde haar onvoldragen vrucht in zijn heup en toen het uur der geboorte was gekomen, baarde hij het kind, Dionysos, ten tweeden male. Vandaar de bijnaam ‘Dithyrambos’, de ‘uit-twee-deurenschrijdende’. De jonge god werd opgevoed door de berg-nymphen van Nysae en, volwassen geworden, plantte hij den wijnstok. Met den nieuwen drank benevelde hij (volgens sommige mythen weder op aansporing van Hera), zich-zelf, zijne voedster-nymphen en de geesten der natuur: satyren, silenen, mainaden, met welke schare hij zijn tocht door de wereld begon. Het eerst veroverde hij Aziatisch Griekenland, drong door tot Arabië, Perzië, Indië, om zich daarna tot Hellas te wenden. Deze mythen zijner reizen duiden op den Aziatischen oorsprong van den Dionysos-cultus. Overal waar de nieuwe god verscheen, stichtte hij zijne wijdingen, wie hem gastvrij ontvingen gelukkig makend met het geschenk van den wijn, wie hem weerstond met ondergang straffend. Zoo kwam hij naar Thebe, dit merkwaardig middelpunt van zoovele, voor de tragische kunst belangrijke mythen. Daar vond hij zijnen grootvader, den grijzen Kadmos, die de stad had gesticht en de eerste mannen gewonnen had uit het uitgezaaide bloed van den door hem gedooden draak. Daar vond hij zijner moeder zusters Agave, Ino, Autonoë, die Semele belasterden, haar huwelijk met Zeus loochenden en de goddelijkheid van Dionysos ontkenden. Hij sloeg haar met waanzin, zoodat zij, met alle vrouwen der stad als wilde mainaden omzwerven gingen in het Kithairoon-gebergte. Daar ook vond hij Pentheus, zoon van Agave, thans heerscher over de stad. Deze achtervolgde den nieuwen god, hem bedreigend met vernietiging. En Dionysos strafte ook hem met waanzin, zoodat hij in vrouwen-kleedij uittoog om de mainaden te bespieden, en daar werd hij door zijne eigene moeder in razernij verscheurd. Deze Pentheus-mythe vormt den inhoud van Euripides' treurspel, waarvan hier eene eerste proeve eener Neder- | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
landsche vertaling wordt gegeven. Afgezien van zijne groote litteraire en dramatische waarde, heeft dit werk eene zeer bijzondere cultuur-historische beteekenis, welke in het kort toegelicht moge wordenGa naar voetnoot1). Evenals zoovele andere episoden uit het leven van Dionysos, heeft de Pentheus-mythe het onderwerp gevormd eener oer-oude, primitieve volkskunst in zang en dans: de Dithyrambe, uitgevoerd ter eere van den god, door groepen extatische enthousiasten, die zich daarbij als volgelingen van Dionysos vermomden en gedroegen: satyren of tragoi (‘bokken’). Van Aziatischen oorsprong, ondervond deze ongebreidelde volkskunst bij het doordringen in Griekenland den invloed der daar van ouds-her gevestigde Dorische zangersscholen onder ‘protectoraat’ van den goddelijken Apollo. De Dithyrambe werd er geadeld tot gestyleerde ‘oden’, die, daar zij door ‘tragoi’ werden uitgevoerd, trag-oden of tragedies werden genoemd. Geleidelijk ontwikkelde zich uit dezen koorzang de tragedie, zooals wij die nu nog kennen: Thespis voegde er een solodeclamator en speler aan toe, Aischylos een tweeden en vond daarmede dialoog en conflict, Sophokles een derden, met welken hij de intrige (‘inweefsel’, verwikkeling), tot stand bracht. Een der belangrijkste momenten in dezen ontwikkelingsgang is dat geweest, waarop de tragedie zich los maakte van de Dionysos-mythen en zich tot andere onderwerpen der overrijke mythologie wendde. Daarmede verviel ook de satyr-vermomm ng van het koor en de laatste rechtstreeksche herinnering aan de Dithyrambe. Zoo is er onder de ons bewaarde tragedies van Aischylos, | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
noch onder die van Sophokles eene enkele, welker inhoud van den oorsprong dezer kunst blijk geeft. Van den eerstgenoemden dichter kennen wij ten minste de titels van enkele Dionysos-tragedies, van Sophokles geen een. Wat nu Euripides, den laatsten der drie groote tragici betreft, doet zich het merkwaardig feit voor, dat hij, wiens geheele oeuvre zich kenmerkt door een zich-los-maken van het mythisch geloof, in zijn allerlaatste drama, de ‘Bacchanten’ de onderwerping aan Dionysos heeft beleden met eene ‘verve’ en hartstochtelijkheid en eene phantaisie zóó hevig, dat het is, of hij daarmede alle Socratische afdwaling naar de ‘zuivere rede’ en het nuchter verstand van zijn geheele leven heeft afgezworen. Het is, of Dionysos, in de avondschemering der uit hem geboren kunst nog éénmaal in zijn grootsche almacht heeft willen herrijzen, alle geniale talenten van dezen laatsten zijner groote dichters dwingend om, met aanwending van de groote dramatische machtsmiddelen en effecten, welke het tragisch tooneel geleidelijk had leeren hanteeren, zijne goddelijkheid in eene laatste grandioze apotheose voor het Grieksche volk te openbaren. Met de ‘Bacchanten’ sluit de periode der groote tragische kunst der Hellenen af. Euripides was 76 jaar, toen hij het stuk schreef, en kort daarna, nog vóór hij zijn werk opgevoerd heeft kunnen zien, onderging hij volgens overlevering het lot van Pentheus: hij werd door wilde honden verscheurd. | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Dramatis Personae:
Voor het paleis van Pentheus te Thebe. | |||||||||
Prologos.
Dion. (in menschelijke gedaante).
Hier kom ik, zoon van Zeus, naar dit Thebaansche land:
Dionysos, dien eens 't kind van Kadmos heeft gebaard,
Sémelé, verlost in 't bliksemende vuur.
En zoo, van god gedaante-wiss'lend tot een mensch,
Verschijn 'k bij Dirke's bronnen en Ismenos' stroom.
'k Zie van mijn door den straal verzengde moeder 't graf,
Dichtbij de puinen ook van woning en paleis,
Nog rookend door het vlammend leven van Zeus' vuur:
't Was Hera's toorn, onsterf'lijk, om mijn moeder's echt.
Maar Kadmos prijs 'k, die ontoegankelijk dit oord
Instelde als aan zijn kind gewijd. Ik heb 't rondom
Gehuld in druiven-dragend lommer van den wijn.
Verlatend der goud-rijke Lydiërs landouw,
Der Phrygen en der Perzen zon-geslagen vlakt',
| |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
De Baktrische bemuring en het wintersch land
Der Meden, komend tot Arabië's vruchtbaarheid
En tot gansch Azië, dat daar langs de zoute zee
Zich legt, waar 't heeft van Grieken en Barbaren dicht-Vermengd
veel steden, schoon-getorend, overvol -
Kwam ik van der Hellenen steden 't eerst hierheen
En heb mijn reidans en mijn wijding ingesteld,
Om voor den sterv'ling twijfelloos als god te staan.
Zóó zette ik Thebe 't eerst van dit Helleensche land
In jubeling, hing hun het hertvel om de huid,
Den thyrsos leggend in hun hand, den klimopschicht.
Waarop mijn moeders zusters, wien dit minst betaamt,
Dionysos loochenden als kind van Zeus geteeld,
Bewerend, Semele had aan een mensch gebaard,
En afgewenteld deze sponde-schand' op Zeus:
Kadmisch gehuichel, waarvoor Zeus haar had gedood,
Naar zij rondstrooiden, daar zij gods-echt had geveinsd.
Daarom heb ik die vrouwen uit het huis gejaagd
In waanzin, berg-bewoonsters nu, in 't brein gekrenkt.
Tot teek'nen-dragen van mijn wijding dwong ik haar;
En heel het vrouw'lijk zaad van Kadmos' stad, zooveel
Er vrouwen waren, dreef ik zóó de huizen uit.
Tezaam met Kadmos' docht'ren in den drom vermengd,
Zijn ze onder groene sparren, op de rotsen, dakloos.
Want deze stad moet inzien, ook al wil zij niet,
Daar zij oningewijd is in den Bacchus-dienst,
Dat ik als wreker voor mijn moeder hier verschijn,
Den sterv'ling kennelijk als god, aan Zeus gebaard.
Kadmos nu schonk zijn waardigheid en koninkrijk
Aan Pentheus, blijkt mij, zijner dochter kinderteelt,
Die mijne godd'lijkheid bestrijdt en van 't altaar
Mij afstoot, in zijn wetten geenszins mij gedenkt.
Daarom zal 'k mij betoonen als geschapen god,
Aan hem en 't gansche Thebe. - Naar een ander oord
Zal ik, is 't hier geregeld, stellen dan mijn voet,
Mijzelven toonend. Maar als der Thebanen stad
In toorn, te zwaard, de Bacchen uit de bergen zoekt
Te drijven, bied ik, als Mainaden-leider, strijd.
| |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Daarom heb ik, aannemend sterf'lijke gestalt',
Mijn vorm veranderd in het aanzien van een man.
Maar o gij, die den Tmolos liet, het Lydisch bolwerk,
Mijn koor, gij vrouwen, die 'k uit het Barbaren-land
Als reisgenooten en gezellen met mij bracht:
Heft hoog de bekkens, die inheemsch zijn in het land
Der Phrygen, Moeder Rhea's en mijn vinding eens.
Omschrijdt de koningswoningen van Pentheus met
Gedruisch, opdat de stad van Kadmos dit aanschouw'.
Maar ik zal opgaan naar Kithairoon's bergenland,
Om daar mijn deel te vinden aan der reien dans.
[exit.
| |||||||||
Parodos.
Koor (de orchestra binnen schrijdend).
Van 't Aziatische land,
Den heil'gen Timólos verlatend, snel ik ten zoeten dienst aan Brómios,
Onvermoeib're vermoeinis, als 'k vier den Bacchischen god.
Wie is hiér, wie is hiér, wie
In het huis? Maak u op en een ieder wijde den mond zich in heilige taal:
In 't gebruikelijk lied zal ik altijd weer Bacchus bezingen.
O, wel-gelukkig, alwie, de wijding der zalige goden erkennend, het leven zich heiligt,
Wie de ziele zich zuivert, op bergtoppen Bacchus vereerend met heilige zoening,
Daar mede-vierend de orgieën der Groote Moeder Kybele,
Wie, hoog den thyrsos-stof zwaaiend, met loof van den klimop bekranst,
| |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
Dionysos belijdt!
Komt Bacchanten, komt Bacchanten, geleidt den godd'lijken
Zoon van een god, Dionysos, uit de Phrygische bergen,
Naar de wijd-korige straten van Hellas, den ruischenden god!
Hem, dien eenmaal, in nijpende weeën, onder de vliegende bliksemvlagen van Zeus
Zijn moeder als vóór-tijdig vrucht van haar schoot heeft gebaard, 't leven er latend in 's bliksems slag.
Maar uit het kraambed nam daad'lijk de Kronos-zoon Zeus hem op,
In zijn heup hem verbergend, dien hechtend met goudenen spang,
Verborgen voor Hera,
Herbaarde'em, toen den stier-hoornigen god de Moiren voltooiden,
Bekroonde met kransen van slangen hem, zóó als daarmede ten buit
Het thyrsos-dragend Mainaden-koor zich de lokken omwindt.
O, Semele's voedster, o Thebe, bekrans u met klimop.
Bloei gij nu, bloei gij nu in de weeldrig-schoonvruchtige taxis,
Cier u op Bacchische wijze met loover van dennen of eik,
Omhang u 't gevlekte hertvel met vlokken witharige wol,
Omslinger u rondom met dartel klimop-gewas: weldra gaat de ganschë aarde ten rei!
Bromios voere de scharen weêr aan,
Naar de bergen, de bergen, waar hem verbeidt
De vrouw'lijke drom,
Van weefstoel en spoel door
Dionysos verjaagd!
| |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
O, woningen der Kureten en heil'ge Kretenser
Geboortedreven van Zeus, waar driedubbel-gehelmd, in de grotten,
Korybánten mij vonden eenmaal de strak-huidige pauk,
En de Bacchische kreten in saamklank
Zich mengden met den zoet-stemmigen adem der Phrygische fluit,
Die zij legden in Moeder Rhea's hand, tot geruisch bij den Bacchischen jubel.
Daarna van Rhea, de Moeder, ontving
Haar de razende Satyrschaar,
Voegde die toe aan de drie-
Jaarlijksche feesten, waarin zich
Bacchus verheugt.
Zoet is 't in 't bergland, om uit
De went'lende dansen er neer
Te strijken naar 't dal, het heilige kleed
Van hertevel dragend, op jacht
Naar 't bloed van den bok, een rauw-vleezig genot,
Zwervend naar 't Phrygisch, het Lydisch gebergte,
En Bacchus is leider, euhoi!
Daar stroomt de bodem van melk, stroomt van wijn, stroomt van nektar der bijen,
Als van geur uit den Syrischen Libanon.
En Bacchus, hoog-heffend
De vurige vlam zijner toorts,
Die flikkert uit stengels, ijlt dan
In stormloop, de zwervende koren opzwepend,
Met juichkreten drijvend,
Zijn weeldrige lokken ten aether opschuddend.
Terstond, op haar jubelgeroep, juicht hij uit:
‘O, komt, Bacchanten, komt, Bacchanten,
Weelde van des Tmolos' goudstroom,
En bezingt uw Dionysos,
Onder 't zwaar gedreun der pauken.
Viert met jubel den juub'lenden god,
| |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Met Phrygischen stem-klank en aanroep,
Als de heilige, klankschoone lotos de heilige
Wijzen doet klinken, saamsmeltend met dansmaat,
Berg-opwaarts, berg-opwaarts!’ - Blijde gezind,
Zóó als het veulen naast voedende moeder,
Rept haar snelvoetige leden de Bacche!
| |||||||||
Eerste epeisodion.
Teir. (naderende tot het paleis en sprekend tot dienaren).
Wie's aan de poort? Ontbied mij Kadmos uit dit huis,
Den zoon van Agenoor, die de Sidoonsche stad
Verlatend, deez' Thebaansche veste heeft ommuurd.
Een uwer ga en meld' hem, dat Teiresias
Hem wacht. Want zelf weet hij, om welke zaak ik kom
En wat ik, grijzaard, voor hem, grijze, heb bepeinsd:
Den thyrsos-staf te dragen en het hertevel,
En 't hoofd te omkransen met gevlochten klimopgroen.
Kadm. (uit het paleis tredend).
O vriend, naardien 'k in 't oor uw wijze stem ontwaar,
Als komend van een wijs man, waar ik toef in 't huis!
Ik kom gereed, dit teeken dragend van den god.
Want hem, die van mijn eigen dochter is de zoon,
Dionysos, die den menschen als een god verscheen,
Hem moeten wij verheerlijken naar beste kracht.
Waarheen zal 'k dansen, waarheen stellen mijnen voet
En schudden mijn vergrijsden kruin? Zeg gij 't mij aan,
Oude den oude, Teiresias! Want gij zijt wijs.
En moge ik niet vermoeid zijn, 's nachts noch op den dag,
Van 't thyrsos-stampen! Want wel graag vergeten wij
Het oud-man-zijn.
Teir.
Daarvan ben ik snel overtuigd,
Want ik verjong óók en tijg naar den reidans uit.
Kadm.
En reizen wij op waag'nen naar de bergen heen?
Teir.
Maar niet aldus ontvangt de god zijn eerbetoon.
Kadm.
Als oude geef 'k u, oude, 't knaap-geleide dan.
| |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Teir.
De god zal, zonder moeit', daarheen ten gids ons zijn.
Kadm.
Gaan wij als één'ge mannen van de stad naar 't feest?
Teir.
Want wij zijn de één'ge wijzen: de and'ren zijn verdwaasd.
Kadm.
Lang is dit toeven. Dus neem gij mijn arm nu aan.
Teir.
Sla toe en knoop uw hand met mijne saam.
Kadm.
Niet ik veracht de goden, daar ik sterf'lijk ben.
Teir.
En niet met die daimonen redetwisten wij.
De leer der vaad'ren, die wij leerden, met den tijd
Meê-groeiend, werpt geen enkel woord ons daad'lijk neer,
Werd schranderheid ook door het hoogst vernuft ontdekt.
Men zal wel zeggen, dat 'k den ouderdom niet eer,
Daar ik wil dansen, 't hoofd met klimop-loof omhuld.
Maar geene grenzen stelt de god en wil noch dat
De jong'lingschap slechts danst, noch 't oude volk alleen,
Maar van ons-allen vordert hij gelijk'lijk eer,
Niet slechts van groepen wacht hij roemvermeerdering.
Kadm.
Daar gij, Teiresias, dit daglicht niet aanschouwt,
Zal ik u tot verkonder worden door het woord:
Pentheus benadert deze huizinge met spoed,
Echioon's zoon, wien ik de macht schonk over 't land.
Hoe blaast hij aldus! Welke tijding brengt hij ons?
Penth. (op het paleis toetredend).
Uithuizig zijnde, raakte ik weder in dit land
En hoor nu deze slechte tijding door de stad,
Dat ons de vrouwen zijn geloopen uit het huis
Naar wilde Bacchus-feesten, om in 't schaduwrijk
Gebergt' te zwerven en dien nieuw-gebakken god,
Dionysos, of wie 't zij, te vieren in den dans.
Het volle mengvat stelden ze in het midden op
Der drommen; her- en derwaart vlogen zij uit-een
Naar de eenzaamheid, behagend daar het mann'lijk bed.
Men zegt mij toch, dat de Mainaden-priesteres
| |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Nog Aphrodite boven Bacchus zelfs verkiest.
Alwie 'k nu greep, bewaken mijne wachters: met
Gebonden handen zitten ze in het kerkerhuis.
Maar wie er weg zijn, zal ik jagen uit 't gebergt',
Agave, die mij aan Echioon baarde en Ino,
En ook Aktaioon's moeder, 'k meen Autonoë.
En haar vastklinkend in het ijz'ren boei-bedwang,
Zal 'k snel doen einden dit verderflijk bacchanaal.
Men zegt ook, dat hier aangekomen is een vreemd
Bedrieger, goochelaar van uit het Lydisch land,
Met korenblond, lang-lokkig en zoet-riekend haar,
Wijn-oogig, in zijn blik vol Aphrodite-gunst,
Die dagen, nachten lang met haar tezamen komt,
En meisjes veinst te wijden in den Bacchus-dienst.
Maar, breng ik hem eens in den greep van dit gevang,
Dan stel 'k een einde aan 't thyrsos-stampen en 't gezwaai
Van lokken, als ik 't nekbeen uit zijn lichaam snijd.
Want hij is 't, die tot god dien Dionysos stelt,
Die, naar het heet, genaaid eens was in 's Vaders heup
En uitgebrand was in het vlammend bliksemvuur,
Met zijne moeder, die Zeus' huw'lijk heeft geveinsd.
Is dit dan niet een felle ophanging over-waard,
In dolheid zoo te razen, wie die vreemde ook zij?
Maar dit is nieuw verbazen: onzen wonder-ziener
In 't vlekkig hertenvel, Teiresias zie ik daar,
Mijn moeder's vader ook, en dat tot groot gelach,
Uit-dansend met den thyrsos-staf! Ik schaam mij, vader,
Uw ouderdom aanziende, dien verstand ontbreekt!
Werpt gij dien staf niet van u? Zoudt gij niet uw hand
Bevrijden van dien thyrsos, o mijn moeder's vaer?
Gij hebt dit aangepraat, Teiresias, wilt weer,
Dien nieuwen god opdringend aan de menschen, loon
Ontvangen uit den schouw van vogelen en vuur.
Als niet uw grijze haar u tot bescherming was,
Dan zat gij reeds geboeid in den Bacchanten-troep,
Gij, slechte wijding brenger! Want waar zich het zoet
| |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
Der druiven in den vrouwen-maaltijd mengt, daar zeg
Ik van de orgieën nimmer meer een gunstig woord.
Koor.
Ontziet gij niet den eerbied voor de goden, heer,
Noch Kadmos, zaaier van 't aard-spruitend mannenzaad?
Echioon's zoon, gij hoont uw eigene geslacht!
Teir.
Wanneer een man, in woorden knap, de schoone kans
Aangrijpt, dan is goed spreken waarlijk geen groot werk.
Een gladde tong hebt gij, of wijsheid gij bezit,
Maar in uw woorden is begrip toch niet tehuis.
Een overmoedig en in 't spreken kundig man
Wordt echter een slecht burger, als begrip hij mist.
Van dezen nieuwen god, dien gij aldus beschimpt,
Zou ik niet kunnen zeggen, hoe geweldig hij
In Hellas zijn zal. Deze twee, o jonge man,
Zijn 't hoogste voor den mensch: godinne Démeter,
Of Aarde, is de eerste, geef haar welken naam gij wilt.
Zij voedt de stervelingen met de drooge stof.
Maar de and're, in tegenstelling, zoon van Sémelé,
Vond uit en plengde voor den mensch den vochten drank
Der druif, die oplost van het zwoegend menschgeslacht
Het leed, als zij vervuld zijn van den stroom des wijns,
Van slaap ook, die vergetelheid van 't kwaad des daags
Ons brengt, en ander heil in rampen is er niet.
Dit godskind plengt ook voor de goden zijn geschenk,
Opdat den menschen door die gave 't goede koom'.
En gij bespot hem, als in Zeus' heup ingenaaid?
'k Zal u dan leeren, hoe dit heerlijk met hem staat.
Toen Zeus hem opnam uit het bliksemende vuur
En 't ongeboren wicht bracht naar 't Olympisch huis,
Was 't Hera, die het uit den hemel werpen wou.
Maar Zeus heeft 't afgestreên, zooals die god dat doet,
Want brekend eenen hap uit de' aether die deez' aard
Incirkelt, dien als gijz'laar stellend, schonk hij hem
Aan Hera's haat als Dionysos. Door den tijd
Zegt men, hij was gegijzeld in zijn vaders' heup,
| |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
Den naam omwiss'lend, daar de god aan de godin
Hera een gijz'laar schonk: zóó is die mythe ontstaan.
Die god nu is een ziener, want de Bacchus-roes
En -waanzin hebben groote zienerskracht in zich.
Want als de godheid machtig in het lichaam treedt,
Doet hij de razenden uitzeggen 't geen zal zijn.
Van Ares ook bezit hij, overnemend, iets.
Een leger toch, gewapend staand en in gelid,
Doortintelde de vrees wel vóór het speer-gekruis:
Ook dit is waanzin, die van Dionysos komt.
Gij kunt hem ook wel op de rots van Delphi zien,
Springend met fakkels over den twee-kopp'gen berg,
Al dansend en hoog zwaaiende den Bacchus-staf,
Groot in Groot-Hellas. Dus, o Pentheus, hoor naar mij,
Roem niet uw gave, macht te hebben op den mensch,
Noch ook, al schijnt dit zoo, op inzicht in uw geest:
Ziek is uw brein. - Neem dezen god op in uw land,
Pleng offers, vier den dans, leg u den krans op 't hoofd.
Niet Dionysos drijft de vrouwen aan tot lust
Naar Aphrodite's dienst, maar in haar eigen aard
Zij de ingetogenheid in alle dingen steeds tehuis.
Dit moet gij inzien, want in 't Bacchisch feestgedruisch
Gaat, wie bezonnen is en blijft, verloren nooit.
Ziet gij? 't Verheugt u, als zich velen aan uw poort
Verdringen, Pentheus' naam vergroot wordt door de stad.
Ook hij, meen ik, verblijdt zich in ontvangen eer.
Ik nu en Kadmos, dien gij met gelach bespot,
Grepen den klimopschicht en gaan ten reidans uit,
Een grijzend tweelingspan. Toch moet er zijn gedanst.
Geen godenstrijd voer ik, gewonnen door uw woord.
Gij raast tot eigen, ergste leed en ook al naamt
Gij 't sterkste heelkruid, 't redt u van dien waanzin niet!
Koor.
O grijze, Apollo schendt gij niet door zulk een woord
En Bacchus eerend, toont ge u wijs, den grooten god.
Kadm.
O zoon, wel schoon heeft u Teiresias vermaand.
| |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Woon gij met ons en sta niet aan de deur der wet.
Nu valt ge en onverstandig zijt gij, met verstand.
Want ook als deze géén god is, zooals gij zegt,
Laat hem u zoo genoemd zijn en verdicht dit schoon,
Dat Sémelé moog' schijnen moeder van een god,
En ons en heel 't geslacht de roem er van gewordt.
Ziet gij 't rampzalig noodlot niet van Aktaioon?
Dien 't zelf gekweekte, vleesch-verslindend honden-rot
Verscheurde in het moeras, daar hij zich had beroemd,
Grooter te zijn in 't jachtbedrijf dan Artemis.
Lijd gij dit niet! Hiertoe bekrans ik u het hoofd
Met klimop. Breng met ons den god uw eer-betoon!
Penth.
Sla niet uw hand uit! Gaande naar het Bacchusfeest
Zult ge uwe zotheid nog niet afwisschen aan mij!
Maar dezen leermeester van uw verdwazing zal 'k
Met straf bereiken. -
(tot zijn gevolg).
Laat er een ten snelste gaan
Naar zijne zetels, waar hij zit ten vogel-schouw,
En die ontwrichten, rugg'lings, met hefboom-geweld,
Het onderst boven alles daar omkeerend, gansch,
En zend zijn kransen uit op wind en storm-geblaas!
Het meest toch zal 'k hem kwellen, als ik alzoo doe. -
En and'ren, gaande naar de stad, speurt mij daar uit
Dien vrouwelijken vreemd'ling, die de ziekte brengt,
Nieuw voor het vrouw-volk, en de bedden hier bevlekt.
En als gij hem mocht vangen, brengt hem dan geboeid
Hierheen, opdat hij vinden moog' door steeniging
Den dood, een bitter Bacchus-feest in Thebe ziend.
[exit.
Teir.
O snoodaard, die niet weet, waar gij in woorden zijt,
Gij raast reeds en tradt voorheen ook uit uwen geest.
Maar laat ons gaan, o Kadmos, smeekend om erbarming
Voor dezen, ook al is hij nu gansch zinneloos,
En voor de stad, opdat de god haar niet iets nieuws
Aandoe. Maar volg mij, steunend op den thyrsos-staf,
En poog te schragen dit mijn lichaam, ik het uwe:
| |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
't Waar' schande, wen twee grijzaards vielen! Ganochtans,
Immers, 't is in den dienst van Bacchus, zoon van Zeus.
Moog' Pentheus geenen rouw dan brengen over 't huis,
Het uwe, Kadmos. In voorspelling spreek ik niet
Van deze dingen - hij, de dwaze, sprak verdwaasd. exeunt Teiresias en Kadmos.
| |||||||||
Eerste stasimon.
Koor.
Eerbied, die heerscht over goden
Eerbied, die ook over de aarde uw
Gouden vleugels beweegt,
Hoort gij van Pentheus dit woord?
Hoort gij hem niet roekeloos,
Hoog van moed tot Bromios,
Sémelé's zoon, die bij de schoon-bekranste
Feestgelagen de eerste der zalige goden is? - Die dit bezit,
Meê te dansen in de koren,
Bij den zang der fluit te lachen,
Zorg te doen stillen, als de druifverkwikking daalt op het gastmaal van de goden,
Als op 't klimopdragend feest over 't menschdom 't mengvat den sluimer verspreidt.
Van den teugelloozen mond
En het wett'loos onverstand
Zal het einde rampspoed zijn.
Maar wanneer in evenwicht
En bezinning 't leven staat,
Blijft het ongeschokt bestaan en,
Houdt de huizen bijeen. Want, hoewel den verren
Aether bewonend, zien toch de hemelschen 't doen van den mensch.
In zijn wijsheid is niet wijs,
| |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
Wie denkt boven-menschelijk.
Kort is 't leven: wie daarom op 't groote jaagt, zou 't voorhandene niet bereiken.
Dié gezindheid, dunkt mij, heeft hij, die dwaas is en slecht van beraad.
Mocht ik komen tot Kypros,
't Eiland van Aphrodite!
Vanwaar de betoov'rende Eroten haar tot de sterv'-lingen leiden,
Ook naar 't land, dat honderd-mondig
De stroom der uitheemsche rivier
Zonder regen bevrucht!
Waar zijn de stralend-schoone
Pierische zetels der Muzen,
Apollo's heilige helling?
Daarheen voer mij, o Bromios, Bromios,
Voordansende daimon!
Daar zijn de Chariten, daar is 't Verlangen,
Daar zijn de orgieën voor Bacchen een wet!
Deze god, de zoon van Zeus,
Is verheugd bij 't feestgelag,
Mint de vrede, die geluk brengt, jeugd-kweekende godheid.
Evenzeer den rijken mensch,
Als den arme schonk hij 't bezit
Van den smartloos-lavenden wijn.
Maar hij haat, wie dit niet zoekt:
Om bij dag en den lieven nacht
Het geluk te beleven,
Ver te houden het waanwijs denken en den geest,
Komend van overtollige mannen.
't Geen het volk in zijnen eenvoud
Meent en vereert, zou ik willen beamen.
| |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Tweede epeisodion.
Penth. (treedt uit het paleis). - Dienaar (treedt op het paleis toe, met zich voerend:) Dionysos (geboeid).
Dnr. Pentheus, hier zijn wij, hebbende gejaagd deez' jacht,
Waarop ge ons uitzondt. Niet vergeefs zijn wij gegaan:
Het wild hier is ons tam en trok zijn voet niet weg
Ter vlucht, maar stak, noch aangespoord, de handen toe,
Noch ook in schrik, noch bleekte zijn wijn-kleur'ge mond,
Maar lachend zelfs liet hij zich binden en wegvoeren.
Staan bleef hij en zoo maakte hij mij licht mijn taak.
Ik echter sprak beschaamd: ‘O vreemde, niet wil-vrij
Voer ik u, maar op Pentheus' order, die mij zond.’
Maar nu de Bacchen, die gij opsloot en tezaam dreeft,
Gebonden liggend in de staats-gevangenis:
Diezelfden hupp'len, vrij gekomen, naar de beemden uit
En roepen Bromios, den god, daar weder aan.
Zelf-werkend gingen haar der voeten boeien los,
De sleutel ging ter deure zonder menschenhand.
Wel vol van vele wond'ren kwam ons deze man
Naar Thebe! - 't Overige blijft uw zorg gewijd.
Penth.
Laat af uw hand van hem! Want, zijnde in 't net,
Heeft hij geen kans, dat hij mij snel ontvluchten zal! -
Wel zie, uw lichaam is niet leelijk, vreemdeling,
Altans voor vrouwen, om wie gij naar Thebe kwaamt.
Want wel is lang uw hoofdhaar, zij 't ten vuistkamp niet,
En valt in golven langs uw wang, waar wulpschheid lacht.
Een witte huid ook hebt gij tot bepantsering:
Niet onder zonnestralen, maar in schaduw-zwoelt'
Jaagt gij met uwe schoonheid Aphrodite na.
Nu zeg mij allereerst, van welk geslacht gij zijt.
Dion.
Geen pralen is hier noodig, dit is licht gezegd:
| |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
Bloem-rijken Tmólos kent gij bij geruchte wel.
Penth.
Ja, die de stad der Sarden in een ring omsluit.
Dion.
Van daar ben ik en Lydië is mijn vaderland.
Penth.
Waarom nu brengt gij deze wijdingen naarHellas?
Dion.
Dionysos, zoon van Zeus, heeft mij dit opgelegd.
Penth.
Is dan daarginds een Zeus, die nieuwe goden teelt?
Dion.
Neen, maar die hier met Sémelé den echt eens sloot.
Penth.
Nam hij bij dag of nacht u aldus in geweld?
Dion.
Den ziende ziende gaf hij mij de orgieën in.
Penth.
En deze orgieën - welken zin bevatten zij?
Dion.
Onzichtbaar blijft dat den oningewijden mensch.
Penth.
Voor ingewijden hebben ze eenig voordeel wel?
Dion.
Geen recht hebt gij, 't te hooren, maar 't is wetenswaard.
Penth.
Goed hebt gij dit verlistigd, wat ik hooren wil.
Dion.
Den goddelooze schuwt de dienst van onzen god.
Penth.
Daar gij den god toch duid'lijk zaagt, hoe was hij dan?
Dion.
Zooals hij wilde, daarop had ik geene macht.
Penth.
Ook dit weer leidt gij schrander af en zegt mij niets.
Dion.
Eén zal er blijken dwaas te zijn, al spreekt hij knap.
Penth.
Kwaamt ge allereerst hierheen, invoerend dezen god?
Dion.
Heel de Barbaren-wereld viert alreê zijn dienst.
Penth.
't Verstand is daar ook minder, dan in Griekenland.
Dion.
Hierin veel beter. Anders slechts is hunne wet.
Penth.
Die wijding, viert gij haar bij nacht, of op den dag?
Dion.
Veelal bij nacht. De duisternis heeft heiligheid.
Penth.
En dat is list den vrouwen en verdorvenheid.
Dion.
Bij dag ook vindt men zulke slechtheid nog wel uit.
Penth.
Straf zult ge ontvangen voor uw slechte woordenspel.
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Dion.
Gij voor uw onverstand en last'ring van den god.
Penth.
Hoe koen is Bacchus' priester en in woorden knap!
Dion.
Wat moet ik ondergaan, wat kwaad zult gij mij doen?
Penth.
Eerst zal 'k die lokkenweelde u snijden van het hoofd.
Dion.
Geheiligd is mijn haar: ik kweek het voor den god.
Penth.
Dan legt gij dezen thyrsos uit uw handen neer.
Dion.
Neem zelf hem af: voor Dionysos draag ik hem.
Penth.
Dan, in den kerker, wordt uw lichaam ons bewaard.
Dion.
De god-zelf maakt mij vrij, wanneer ik het slechts wil.
Penth.
Als gij hem aanroept, staande in uw Bacchantenkring?
Dion.
Ook nu ziet hij, dichtbij staand, wat ik onderga.
Penth.
En waar is hij? Want hij verschijnt niet voor mijn oog.
Dion.
Bij mij. Daar goddeloos gij zijt, ziet gij hem niet.
Penth. (tot dienaren).
Nu grijpt hem! Hij veracht mij en de Thebe-stad.
Dion. (idem).
Ik zeg u: bindt mij niet! Ik, wijze, tot u, dwaas.
Penth. (idem).
Ik zeg u, wel te binden, daar 'k uw meerd're ben in macht.
Dion.
Waartoe gij leeft, weet gij niet - weet niet, wie gij zijt!
Penth.
Pentheus, Agave's zoon, Echioon is mijn vaer.
Dion.
Die naam is u ten ongeluk en past u wel.
Penth.
Nu voort, en bindt hem aan de paardenkribben vast,
Zoodat hij daar de duisternis des schemers zie.
En dans'gij daar! - En dezen, wien hij leider is,
Meê-werksters aan dit euvel, 'k zal haar of verkoopen,
Of wel, haar hand van dit gedruisch en pauken-slaan
Gestild stel 'k als slavinnen haar aan 't weefgetouw.
| |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
Dion. (terwijl hij gebonden wordt).
Gaan kan ik. Wat mij niet is voorbeschikt, zal ik
Niet lijden. Maar u zal voor dezen overmoed
De straf van Dionysos komen, dien ge ontkent.
Want, mij mishand'lend, legt gij hem de boeien aan. Exeunt, in het paleis.
| |||||||||
Tweede stasimon.
Koor.
Dochter van den Acheloös,
Macht'ge, goede maagd Dirke, want gij hebt eens
Aan uwe bronnen 't kind van Zeus opgenomen,
Toen uit 't onsterf'lijke vuur Zeus in zijn heup
Als vader hem borg, dit luid uitroepend:
‘Kom, Dithyrambos, treed in mijn mannelijk lichaam nu in,
Ik openbaar thans aan Thebe, o Bacchus, u zóó te noemen!’ -
Gij, o welzalige Dirke - mij, die het kransen-dragende feest
Hier tot u breng, wat zendt ge mij heen, wat schuwt ge mij nu?
Nog zal u bij de druif-dragende gave van Dionysos' wingerd
Bromios gaan aan het hart!
Welk een, welk een gemoed openbaarde deze aan de aarde
En 't drakenbloed eenmaal ontsprotene Pentheus,
Wien de aarde-zoon Echioon geteeld heeft als
Wild-blikkend ondier, geen sterfelijk man,
Moord-gierig en goden-vijandig Gigant,
Die mij in zijn strikken, mij, Bacchus-gezellin weldra zal vangen.
Mijn mede-gewijde reeds heeft hij in 't huis
| |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
Verborgen, in duister gevang. - Ziet gij dit, zoon van Zeus,
Dionysos, uwe profeten in wedstrijd van bitteren nood?
Kom, den goud-oogigen thyrsos-staf zwaaiend, af van de' Olympos, bedwing
's Geweld'naars bloed-gierigen toorn!
Zult gij naar Nysa, 't wild-kweekende, leiden uw thyrsos-zwaaiende
Scharen, o Dionysos, of naar Korykië's korz'ligen bergkop,
Dan snel naar 's Olympos' boom-gevulde
Hooge zalen, waar eens Orpheus met zijn snaarspel
Boomen saam riep tot de Muzen en saam bracht het wild gediert'?
O zalig Pierië,
U vereert Euios, dansende komt hij eens,
Saam met de Bacchen-schaar. Den haastig-vlietenden
Axion kruisende, voert hij het wervelend koor der Mainaden,
Door den Loïdias ook, die geluks-zegening
Schenkt aan den sterveling,
En als een vader 't paarden-rijk land
Met schoone wateren
Rijk'lijk beplengt!
Kommos.
Dion. (in het paleis).
Io!
Hoort mijne stem! Hoort mijne stem!
Io, Bacchanten! Io, Bacchanten!
Koor.
Wié is dat, wié? Waar-vandaan riep mij die roepstem van Euios?
Dion.
Io! Io! Nog weer roep ik,
Sémelé's zoon, de zoon van Zeus! (Het paleis begint in te storten).
Koor.
Io! meester, mijn meester, nu
Kom, nader tot ons, kom tot ons feest, o,
Bromios, Bromios! Heiliglijk dreunt de bodem der aarde!
| |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Ah! Ah!
Daad'lijk nu gaan de hallen van Pentheus daverdreunende storten ineen!
En Dionysos is in 't paleis!
Bid hem nu aan! - Wij bidden aan! o!
Ziet, hoe de steenen, dáár, van de zuilen-rij,
Vallen uiteen! Bromios jubelt daarbinnen triomf!
Dion.
Grijpt nu den brandenden, lichtenden fakkel aan!
Brand nu, verbrand mij de huizing van Pentheus hier!
(Van Semele's graf slaat eene vlam op).
Eerte half-koor.
Ah! Ah!
Ziet gij 't vuur niet, vindt uw oog 't niet,
Rondom Sémelé's heilige graf, de vlam, die
Des donder-sling'renden Zeus'
Bliksem eens achterliet?
Tweede half-koor.
Werpt u ter aarde, werpt neder uw trillende
Lichaam, Mainaden!
Want uw meester, die omstortte deze behuizing,
't Kind van Zeus is nabij!
Dion. (uit den puinhoop te voorschijn tredend).
Vrouwen uit den verren vreemde, dus geslagen van den schrik,
Ligt gij hier ten bodem? Hebt ge ontwaard, naar 't schijnt, hoe Bacchus hier
Pentheus' woning heeft dooreen-geslingerd? Maar heft nu weer op
Uwe leden en vat moed en stilt de sidd'ring van uw vleesch.
Koor.
O, gij grootste heerlijkheid mij op 't Bacchantisch wijdingsfeest,
Hoe aanschouw ik dankbaar u hier, waar ik toefde in eenzaamheid!
Dion.
Kwaamt gij dan alreeds tot wanhoop, sinds ik binnen werd geleid?
Alsof ik vervallen kon in Pentheus' kelder-duisternis!
Koor.
Hoe zou 'k niet? Wie was mijn hoeder, als gij leed ontvangen moest?
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Maar hoe zijt gij vrij gekomen van den goddeloozen man?
Dion.
Zelf heb ik mij-zelf gered, gemakkelijk en moeiteloos.
Koor.
Bond hij dan niet uw twee handen in een ketenenden boei?
Dion.
Hierin overtroefde ik ook hem, toen hij mij te binden scheen,
Dat hij mij niet raakte of aangreep, maar zijn hoop slechts grazen liet.
Aan de kribbe een stier ontwarend, waar hij mij ten kerker dreef,
Wierp hij dien den strik om knieën en der voeten hoeven heen,
Snuivend-uit zijn woede en druipend aan zijn lichaam van het zweet,
In zijn lip de tanden zettend. Ik, aanwezig van nabij,
Rustig zittend, keek het aan. Maar in dat zelfdë oogenblik
Kwam daar Bacchus 't huis doorschokken en van zijner moeder graf
Sloeg het vuur uit. Hij, dit ziende, waande 't huis door brand gepakt,
Snelde hier-heen - dat men water in de woning dragen zou
Luid uit-roepend, druk aan 't werk, vergeefs zich slavend als een slaaf.
Deze moeite varen latend, vreezend, dat ik was ontvlucht,
Snelt hij nu, een zwart zwaard grijpend, naar het binnenst van het huis.
Toen schiep Bromios, naar mij voorkwam - en ik zeg maar wat mij scheen -
Een verschijning in de hal. En hij nu, hierop stormend aan,
Overweldigt 't lucht-verschijnsel, alsof hij mij daarmee doodt.
Bij dit alles heeft in 't and're Bromios hem ook gehoond:
| |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
't Huis sloeg hij ten bodem neder, 't ligt geheel verbrijzeld voor
Hem, die mijne wrangste boeien aanzag. - Van vermoeienis
't Zwaard los-latend, komt hij hierheen, want als mensch heeft hij gewaagd,
Met een god in strijd te treden. Rustig stappend uit het huis,
Kom ik-zelf tot u thans weder en naar Pentheus zie 'k niet om.
Naar 't mij voorkomt, maken echter schoenen in het huis gerucht.
Licht'lijk zal ik hem verdragen, of hij zwaar ook snuiven komt,
Want de wijze man betracht bescheidene bezonnenheid.
| |||||||||
Derde epeisodion.
Dionysos (voor het paleis). - Pentheus (treedt naar buiten).
Penth. Geweldig leed ik: mij ontsprong de vreemde gast,
Die pas in boeien toch volkomen was geknecht.
Eh! Eh!
Dit is de man! Waartoe dit? Hoe verschijnt gij zichtbaar
Voor mijne woning, stappend aldus buiten-deurs?
Dion.
Gij, rem uw voet, rem van uw toorn den lichten voet.
Penth.
Maar hoe treedt gij, uw boeien vliedend, hier weer uit?
Dion.
Zeide ik niet, hoordet gij 't niet: iemand redt mij toch?
Penth.
En wie? Uw woorden toch brengt gij steeds duister uit.
Dion.
Hij, die den druiven-rijken wingerd kweekt den mensch.
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Penth.
Ook dit weer schuift gij snood op Dionysos af.
(tot zijn gevolg):
'k Beveel, dat men de burcht in eenen kring omsluit!
Dion.
Waartoe dit? Overschrijdt een god de muren niet?
Penth.
Slim, slim zijt gij, slechts niet waarin gij slim moest zijn.
Dion.
Waar dit meest noodig is, daar ben ik waarlijk slim
(Een bode treedt op het paleis toe).
Maar, dezen hoorend, leer zijn woorden allereerst,
Die, uit de bergen komend, u iets melden zal.
Wij blijven u nabij en vluchten doen wij niet.
Bode.
O Pentheus, heerscher over dit Thebaansche land,
Ik kom, verlatend den Kithairoon, waarvan nooit
De heil'ge wemelglans der witte sneeuw verdwijnt.
Penth.
En, welken spoed in woorden leggend, komt gij hier?
Bode.
Na 't zien der luide Bacchen, die van uit dit land
Den witten voet, geprikkeld door extase, sling'ren,
Kom ik u melden, en in dienst der stad, o heer,
Dat schrikkelijks en macht'ge wond'ren zij daar doen.
Wil luist'ren - 't zij ik in vrijmoedigheid van ginds
U spreken zal, of 't woord van mijn verhaal bekort.
Want waarlijk vrees 'k de snelheid van uw geest, o heer,
En uw scherp-toornigheid te zeer en heerschersaard.
Penth.
Spreek uit, daar gij gansch ongestraft van mij zult zijn,
Want op rechtschaap'nen toornen mag een koning niet.
Hoe erger gij van 't euvel der Bacchanten zegt,
Te meerder zullen wij den stichter van 't bedrijf
Der vrouwen, dezen hier, zijn straf doen ondergaan.
Bode.
De jongen mijner kudden opwaarts naar den top
Der bergen drijvend, waar vandaan de groote zon
Haar stralen uitzendt ter verwarming onzer aard',
Ontwaarde ik daar drie zwermen van Mainadenkoren,
Waarvan Autonoë, Agave, uwe moeder,
En Ino elk een koor vooraan ging in den dans.
Zij lagen allen, 't lichaam uitgestrekt in slaap:
Dié met den rug geleund aan donker sparrenloof,
| |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
En dié op eikeblaren, 't hoofd laag op den grond,
Zooals 't geviel, in kuischen schroom - niet, als gij zegt,
In wijnroes naast het mengvat, of bij fluitgejoel
Een Aphrodite-jacht uitroepend door het woud.
Maar uwe moeder kreet, opspringend in den drom,
De Bacchen zouden 't lichaam scheuren uit den slaap,
Toen zij 't geloei van mijn hoorn-dragend vee vernam.
En zij, afschuddend zwaren slaap van 't oogenpaar,
Sprongen recht-op, een lief'lijk wonder om te zien:
Jongen, bedaagden, maagden en gehuwden saam.
En eerst nu wierpen ze op de schouders neer het haar
En schortten 't hertenvel, de spangen hechtend, waar
Die los neerhingen. Dan omgordden zij zich met
De vlekk'ge slang, die lekkend reikte naar haar kin.
In de armen reeën dragend of een jongen welp
Van wilde wolven, gaven zij die witte melk,
Alwie van nieuw-geboort' de borst gezwollen had,
En 't kind verliet. Zij legden zich op 't hoofd een krans
Van wingerdblaren, eikenloof of taxus-bloei.
En één, den thyrsos grijpend, sloeg er aan de rots,
Waaruit op eenmaal dauwend vocht van water sproot.
Een ander wierp haar narthex-stengel neer ter aard',
En hieruit deed de god een bron van wijn ontstaan.
Alwie nu naar den witten drank verlangen dreef,
Doorwoelden met haar spitse vingeren den grond
En hadden overvloed van melk. Uit stengels van
Den klimop sproten zoete stroomen honing voort.
Zoodat, waart gij daar, gij den god, dien ge nu smaadt,
Zoudt naad'ren met aanbidding, hadt gij dàt gezien. -
Wij kwamen samen, hoeders van het rund en 't schaap.
In wisselwoorden boden wij elkander strijd,
Hoe machtig, eerbiedwaardig het gebeurde was.
En één, omzwerver in de stad en woorden-knap,
Sprak tot ons allen: ‘o gij, die op heil'gen top
Van bergen woont, wilt gij niet, dat wij jagen gaan
Agave, Pentheus' moeder, uit de Bacchen-schaar
En 's konings dank verwerven?’ - Goed gesproken scheen
| |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
Ons dit. Wij hinderlaagden dus in 't struikenloof,
Ons-zelf verbergend. Zij, op 't aangewezen uur,
Schudden haar thyrsos-staven tot den Bacchus-dans,
Iakchos, zoon van Zeus, in drommen met den mond,
Bromios roepend. Heel 't gebergte juichte mee,
De dieren, niets bleef onbewogen van 't gedruisch.
't Geviel toen zoo, dat dicht langs mij Agave sprong,
En ik schoot voorwaarts, met den wil te vatten haar,
't Struweel verlatend, waar 'k mijn lijf verborgen had.
Maar zij riep uit: ‘O ziet toch, zwerfsters-honden mijn,
Wij worden door die mannen nagejaagd! Maar volgt,
Volgt mij, uw hand gewapend met den thyrsos-staf! -’
En wij nu, ijlings vluchtend, zijn aldus ontgaan
Den beet der Bacchen. Zij benaderden 't jong groen
Afgrazend vee en met een wapenlooze hand.
En de eene kon men toezien, hoe ze een loeiend rund,
Melkzwaar, verscheurend in de witte handen hield,
En and'ren, kalv'ren rijtend met haar blank gebit.
Gij zaagt er lend'nen ook, of den gespleten hoef,
Geslierd omhoog en naar beneê, en flarden vleesch,
Daar hangend in de sparren, dropen van zwart bloed.
Hoogmoed'ge stieren, steil-vertoornd tot in de hoorns,
Bezweken, 't lichaam strekkend voorwaarts op den grond.
Door duizend jonge vrouwen-armen neêrgesleurd.
En sneller scheurden zij de huid los van het vleesch,
Dan gij de wimpers van uw koningsoogen sluit. -
Toen dansten ze als een drom tezaâm gedrongen vogels
Naar laag're vlakten: somm'gen naar Asopos' stroom,
Die vruchtrijke oogsten levert aan de Thebestad.
Op Hysië en Erythrae, bij Kithairoon's rots
Gegrondvest, strijken and'ren als vijanden neer,
In plund'ring alles werpend hoog en laag dooreen.
Zij sleurden daar de kind'ren uit de huizen weg,
En wat zij op de schoud'ren laadden hield geen koord
Bijeen gesnoerd, noch viel het op den zwarten grond,
Of 't koper was of ijzer. Op haar lokkig hoofd
| |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Droegen zij vuur en 't zengde niet. - Het volk, in toorn,
Week naar de waap'nen, door de Bacchen voortgezweept.
Daar was een schrikk'lijk schouwspel aan te zien, o heer!
Want hùn bereikt de worp der speer geen bloedig doel,
Maar zij, de thyrsos-staven sling'rend uit de hand,
De vrouwen, wondden daar en dreven op de vlucht
De mannen, en niet zonder toedoen van een god.
En weder stoven zij terug naar de eerste plek,
De bronnen, die de god voor haar ontspringen deed.
En slangen nipten 't bloed, de droppen van haar wang
En reinigden de huid haar met de spitse tong. -
Neem dus dien god, wie hij ook zij, o machtig heer,
In deze stad op, daar hij groot in 't andere is,
Maar ook hierin, naar wordt gezegd en ik verneem,
Dat hij de smart-stillende druif den menschen schenkt.
En waar geen wijn is, daar bestaat de liefde niet,
Noch eenig ander lief'lijks immer voor den mensch.
Koor.
Ik schroom wel, nu ik dit vrijmoedig woord uitspreek
Tot dezen heerscher, maar toch moet het zijn gezegd:
Dionysos is, als niet één god zóó sterk, ontstaan.
Penth.
Welaan, hoe grijpt van dichtbij als een vuur nu reeds
Der Bacchen driestheid als een ramp Groot-Hellas aan?
Maar niet mag 'k aarz'len. - (tot zijn gevolg):
Ga gij naar de Elektra-poort
Met spoed en zeg er allen dragers van een schild
En allen, die bestijgen het snelvoetig ros
En al, wie lansen drillen, of der bogen pees
Straf spannen met de hand, dat wij uittrekken op
De Bacchen! Want niets anders overtreft mij dit voorwaar,
Als wij van vrouwen dulden, wat wij ondergaan!
Dion.
Gij luistert niet, ofschoon mijn woord gij toch verneemt,
O Pentheus! - Of ik leed ook van u ondervond,
| |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
Toch zeg 'k u, niet te heffen waap'nen tot den god,
Maar te berusten. Bromios verdraagt het niet,
Dat gij de Bacchen jaagt uit zijn geheiligd oord.
Penth.
Beleer mij niet, maar, uw gevangenis ontvlucht,
Wees gij gered! - Of zal 'k u weer met straf aangaan?
Dion.
Mij dunkt, dat gij hem beter offers brengen kunt,
Dan als een sterv'ling verz'nen aan 's gods priem te slaan.
Penth.
'k Zàl off'ren: moord op vrouwen, zooals 't hier behoort,
Een groote slachting stichtend in Kithairoon's grot.
Dion.
Gij-allen vlucht, en smaad'lijk, met het koop'ren schild
Van der Bacchanten thyrsos-staven afgewend!
Penth.
Wij zijn verstrikt met deez' halsstarr'gen vreemde, die
Noch in het lijden, noch in 't hand'len zwijgen wil.
Dion.
O gij, dit alles kan ten goede nog gekeerd.
Penth.
Door wat te doen? Door mijner slaven slaaf te zijn?
Dion.
Ik zal de vrouwen hierheen voeren, wapenloos.
Penth.
O wee, die list nog stelt hij samen tegen mij.
Dion.
Wat list? Als ik u redden wil met mijne kunst?
Penth.
Dit is uw opzet, dat men Bacchus steeds vereert.
Dion.
Dit opzet dacht ik uit - weet wel - met onzen god.
Penth.
Brengt uit de wapens hierheen! - Gij, houd stil uw woord.
Dion.
Wacht, wilt gij in 't gebergte haar verzameld zien?
Penth.
Wel gaarn en 'k gaf een zwaar gewicht aan goud daarvoor.
Dion.
Waarom zijt gij vervallen tot zoo groote lust?
Penth.
Tot mijn verbitt'ring zou 'k haar gaarne dronken zien.
Dion.
En ziet gij dan zoo gaarne, wat u bitter is?
Penth.
Dat leert gij, als 'k er zwijgend onder 't pijnhout zit.
| |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
Dion.
Zij snuff'len u toch uit, of ge ook verborgen komt.
Penth.
O neen, gansch openlijk, want goed is dat gezegd.
Dion.
'k Zal u dan leiden. Onderneemt gij dezen tocht?
Penth.
En op zijn snelst. Daartoe geef 'k u den tijd altans.
Dion.
Welnu, omkleed uw huid dan met een linnen hemd.
Penth.
Waartoe? Word ik, als man, bij vrouwen nu geteld?
Dion.
Dat ze u niet dooden, zoo ge u daar als man vertoont.
Penth.
Goed zegt gij dat, van ouds deskundig op dit punt.
Dion.
't Is Dionysos, die mij hierin onderwees.
Penth.
Hoe nu geschiedt het, wat ge mij schoon aanbeveelt?
Dion.
Ik zal u kleeden, als gij in uw woning gaat.
Penth.
En in welk kleed? Niet vrouw'lijk toch? Mij pakt de schaamt'.
Dion.
Geen ijverig beschouwer der Mainaden zijt gij nog.
Penth.
Dus, welk gewaad zegt gij, mij om de huid te slaan?
Dion.
Het haar zal ik u lang neêrkammen van het hoofd.
Penth.
Het tweede deel van mijnen tooi, wat zal dat zijn?
Dion.
Een kleed, ten voeten uit, de mitra op het hoofd.
Penth.
En aan dit alles, wat voegt gij nog meer mij toe?
Dion.
Den thyrsos in de hand en 't bonte hertenvel.
Penth.
Een vrouwenkleed aantrekken - ik kan 't niet bestaan!
Dion.
Maar bloed verpandt gij, gaat ge strijd met Bacchen aan.
Penth.
Dat's juist. Het eerst toch moet ik op den uitkijk gaan.
Dion.
Want wijzer is dat, dan met kwaad een jacht op kwaad.
Penth.
En hoe zal 'k heim'lijk schrijden door de Kadmosstad?
Dion.
Langs leêge wegen gaan wij. Ik geleid u zelf.
Penth.
't Is alles beter, dan der Bacchen spot te zijn.
| |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Dion.
Zoo neem thans uw besluit, te hand'len naar mijn raad.
Penth.
Laat ons in 't huis beraden, wat nu valt te doen.
Dion.
Dat zij zoo. Al, wat mij aangaat, is voorbereid.
Penth.
Laat ons dan gaan. Want of in waap'nen tijg ik uit,
Of wel gehoorzaam zal ik zijn aan uwen raad.
Dion.
O vrouwen, deze man is in mijn net verstrikt: exit.
Want, komend tot de Bacchen, vindt hij dood tot straf.
O Bacchus, want gij zijt niet ver, uw werk is thans,
Te wreken ons op hem. Stel eerst hem buiten 't brein,
Giet lichten waan in hem, dat hij, die, bij verstand,
Het vrouwelijk gewaad niet dulden zal aan 't lijf,
Toch, buiten denken snellend, het zich om zal slaan.
't Is noodig, dat hij Thebe's spot nu ondergaat,
Als hij een vrouw-gedaantë omdraagt door de stad,
Na 't vroeger dreigement, waardoor hij vrees'lijk was.
Maar ik ga 't kleed, dat hem, die 't aandoet, in den dood
Zal voeren, door zijn eigen moeders hand verscheurd,
Thans Pentheus omslaan. Kennen leert hij 't kind van Zeus,
Dionysos, die ontstaan is als geweldigst god
In 't eind, maar voor den mensch een milde trooster is. exit.
| |||||||||
Derde stasimon.
Koor.
Zal ik in al-nacht'lijken rei
Stellen den witten voet,
Bacchus vierende, hoog den hals
Werpen ten aether-dauw?
Zóó als 't hert, dat de groene lust
Van verkwikkende beemd doorsnelt,
Waarheen 't voor de verschrikkende jacht,
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
Buiten bespieding, vlucht
Over wel-gevlochtenen strik,
Waar der jageren jacht-geroep
Luid tezaâm dringt den honden-drom.
Zwaar in arbeid, in werv'lenden loop,
IJlt het over het veld,
Langs stroomoevers, eind'lijk verheugd
In de menschlooze dreven en
Lommer van 't schaduw-verspreidende woud.
Wat is er wijzer, of wat is er schooner
Gave der goden onder de menschen,
Dan hoog-machtig de hand over 't hoofd
Van onzen vijand te strekken?
Dàt schoon blijft immer begeerd.
Moeizaam nadert, maar allenteen
Zeker, der goden macht,
Vonnist onder de menschen wie
't IJdele waanverstand
Huldigt, maar wat der goden is
Niet vergroot, in zijn zin'loos weten.
Want zij verbergen, kundig in list,
Langen tijd hunnen voet, waar zij
Jagen een godd'loos man. Want niet
Moet men sterker dan 't gods-gebod
Willen zijn, of daarover zinnen.
Lichte verspilling van geest is 't bedenken,
Dat dit kracht zal bezitten:
Al wat eigen den goden is
En in den grooten Tijd bestaat,
Leeft als wet, door Natuur geteeld.
Wat is er wijzer, of wat is er schooner
Gave der goden onder de menschen,
Dan hoog-machtig de hand over 't hoofd
Van onzen vijand te strekken?
Dàt schoon blijft immer begeerd.
| |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Wel-gelukkig, wie aan der zee
Branding ontkwam en de kust heeft bereikt.
Wel-gelukkig, wie nood overwon!
Anders dan and'ren toch overtreft
De een den ander in have en macht.
Duizend verwachtingen staan gereed.
Voor de duizenden. Somtijds nu
Eindigen zij in schoon geluk
Voor den mensch, soms vervliegen zij.
Wien bij den dag het leven gelukt,
Prijs ik gelukkig alleen!
| |||||||||
Vierde epeisodion.
Dion. (ruggelings komend uit het paleis).
Gij, die begeert te aanschouwen wat gij niet moest zien,
En die u haast naar 't geen niet haast, 'k meen Pentheus, u:
Kom buiten, uit uw huis verschijnend, toon u mij,
In der Mainaden vrouw'lijke Bacchantenkleed,
Bespieder van uw moeder en de Bacchen-schaar. -
Gij hebt het aanzien van een dochter dezer stad!
Penth. (in vrouwenkleeding, waanzinnig, uit het paleis komend).
Maar 't is mij waarlijk, of 'k twee zonnen daar ontwaar,
Een dubbel Thebe, dubbel-zevenmond'ge stad! -
En als een stier, zoo schijnt gij voor mij uit te gaan,
En horens, meen ik, zijn gesproten uit uw hoofd!
Maar waart gij ooit een dier? Want nu zijt gij ver-stierd.
Dion.
De god schrijdt voor, die eerst niet welgezind u was,
Thans bondgenoot. Nu ziet gij, wat te zien u stond.
Penth.
En hoe verschijn 'k? Toch niet alsof 'k op Ino's plaats
Of op die van Agave, mijne moeder, sta?
| |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Dion.
't Is mij, of ik haar-zelf aanschouw, wanneer 'k u zie.
Maar - deze haarvlecht sprong u van haar zetel af,
Niet zooals ik die onder uwe mitra bond.
Penth.
Haar zwaaiend opwaarts en weer slingerend omlaag
In Bacchisch dansen, heb 'k die van haar plaats gebracht.
Dion.
Maar ik, in mijne zorg om u te dienen, zal
Den lok u weder schikken. Nu, richt op uw hoofd.
Penth.
Zie, tooi mij. 'k Ben voor u toch als een wijgeschenk.
Dion.
Uw gordel ook hangt los: de plooien van uw kleed
Nu vallen zóó niet ord'lijk op uw voeten af.
Penth.
Dat komt ook mij zoo voor: hier, bij den rechter voet.
Maar bij den and'ren hangt het kleed wel passend neer.
Dion.
Houdt gij mij thans niet voor uw allerbesten vriend,
Als ge onverhoopt de samenkomst der Bacchen ziet?
Penth.
Zal ik, den thyrsos nemend in de rechter hand,
Of wel in deze, 't meest gelijk een Bacche zijn?
Dion.
Rechts moet ge' em nemen, zetten naast den rechter voet.
'k Prijs u, dat ge in gezindheid zóózeer zijt bekeerd.
Penth.
Kan ik de Kithairoonsche rotsen nu wellicht
Op mijne schoud'ren torsen, met hun pijnen-woud?
Dion.
Dat zoudt gij, als ge wildet. Voorheen hadt ge 't brein
Nog niet gezond, maar nu is 't u zooals 't behoort.
Penth.
Zou 'k balken nemen, of hef ik met handen hem
En schedel - of stel 'k arm en schouder onder 't pak?
Dion.
Vernietig niet der Nymphen water-rijke woon,
Of Paan's verblijven, waar de god zijn fluitspel heeft.
Penth.
Schoon zegt gij dit. Niet door mijn kracht verwinnen zal 'k
De vrouwen, maar in 't pijnwoud berg ik mijn gestalt.
| |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Dion.
Gij, berg 't verborg'ne op dat gij-zelf verborgen word'
Waar ge op den list'gen uitkijk naar Mainaden komt!
Penth.
Maar 'k denk, dat ze als de vogels in het kreupelhout
Haar leger hebben, of in liefelijken haag.
Dion.
Daarom, stel gij u daar dan als een wachter op.
Gij vangt haar zoo - als gij niet zoo gevangen wordt.
Penth.
Geleid mij midden door 't Tebaansche land nu heen:
Alleen ik ben de man hier, die dit wagen durft.
Dion.
Alleen gij ondervindt dit voor de stad, slechts gij,
Want u verbeidt de strijd, die u beschoren is.
Dus volg mij - ik ben u tot een behulpzaam gids.
Vandaar brengt u een ander.
Penth.
Die mij heeft gebaard?
Dion.
Ten voorbeeld voor een ieder.
Penth.
Dat is ook mijn doel.
Dion.
Gedragen zult gij komen.
Penth.
Roem zegt gij mij aan.
Dion.
Op moeders armen.
Penth.
Ook tot weekheid dwingt ge mij?
Dion.
Tot deze - ja.
Penth.
En waardig lig ik op dien arm.
Dion.
Geweldig zijt ge en schrijdt tot een geweldig lot!
Als tot den aether opgetild ziet ge uwen roem.
Strek uit uw hand. - Agave en, samen opgekweekt,
Gij docht'ren dezer stad! Dien jong'ling voer ik nu
Ten grooten strijd. Maar overwinnaar zal ik zijn
Met Bromios! - De rest maakt duid'lijk wel zich-zelf. exeunt.
| |||||||||
Vierde stasimon.
Koor.
Gaat, snelle honden, naar 't Lyssa-gebergt,
Waar Kadmische meisjes dansen in koor.
| |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
Drijft, drijft hem voort in het vrouwen-tooiend gewaad,
Voort ter bespieding van der Mainaden razende feest!
't Eerst zal van een gladde rots daar
Zijne moeder hem zien,
Op den speur - Zij zal roepen tot de Mainaden:
‘Wie is die Kadmische spieder van 't luchtig gewoel
Op den berg, o Bacchanten? Wie wel heeft hem gebaard?
Want uit vrouwenbloed is hij nimmer gesproten,
Welp is hij eener leeuwin, eener Lybische Gorgo!’ -
Kom, gij stralend Gericht, kom, gij draagster van 't zwaard,
Om te dooden, dwars door de keel, den
Godloozen, wetloozen, rechtloozen zoon van Echioon!
Die met euvelen zin en wet-brekend razend
Om uw orgieën, Bacchus, en die uwer moeder
Met woedenden geest en waanzinnigen wil schrijdt,
Om 't onverwin'bre met kracht te verslaan.
Wijze zin is den sterv'ling onzegbaar-zeker
Jegens de goden inboortig,
Om zorgloos het leven te slijten.
't Schrand're bejaag ik niet gaarne - 't and're veeleer,
Dat immer schoon blijft in 's levens beloop:
Dag en nacht onschuldig rechtschapen te zijn,
Buiten-wett'lijke zeden afwerpend, de goden te dienen.
Kom, gij stralend Gericht, kom, gij draagster van 't zwaard,
Om te dooden, dwars door de keel, den
Godloozen, wetloozen, rechtloozen zoon van Echioon!
Doem als een stier op, of om te zien als veel-koppige draak,
Of u vertoonend als vuur-blazend leeuw!
Kom, o Bacchus, dansend tot deze jacht,
Werp, met lachenden blik, den snoerenden strik
't Wild om, dat in uw Bacchenschaar valt!
| |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
Exodos.
Bode (toetredend op het paleis).
O huis, dat eens in Hellas hoog-gelukkig stond,
Van den Sidoonschen grijzaard, die den slangenoogst,
Ontsproten aan den draak, uitzaaide in dezen grond -
Hoe nu beween ik u, wel als een slaaf, maar toch
Zooals het slaven schoon staat om der heeren ramp!
Koor.
Wat is 't? Welk nieuws van de Bacchanten kondigt gij?
Bode.
Pentheus is dood, de zoon van vader Echioon.
Koor.
O Bromios, mijn meester, groot toont ge u als god.
Bode.
Hoe zegt gij? Waartoe spreekt gij dit? Verheugt ge u dan,
O vrouwen, over 't geen mijn meester slecht gewerd?
Koor.
Als vreemd'linge juich ik uitheemsche wijzen,
Want niet meer vrees ik de boeien nu.
Bode.
O manloos Thebe, zóó bestuurt ge uw vrouwen thans!
Koor.
't Is Dionysos, 't is Dionysos, niet Thebe, die mij beheerscht!
Bode.
't Is u vergeef'lijk, maar om 't onheil, hier gesticht,
O vrouwen, zóó verheugd te zijn, staat u niet schoon.
Koor.
Verhaal mij, spreek het uit, op welke wijs hij stierf,
Die, onrechtschapen, onrechtschaap'ne dingen wrocht.
Bode.
Toen wij Therapnae in 't Thebaansche grondgebied
Verlieten en doorschreden den Asopos-stroom,
Geraakten we op de paden naar Kithairoon's rots,
Pentheus en ik - want staag was 'k mijnen heer nabij -
En deze vreemd'ling, die ons gids naar 't schouwspel was.
En allereerst nu scholen we in een grazig dal,
Afvergend stilte van de voeten en de stem,
Opdat wij zouden zien, wij-zelven ongezien.
Het dal was rond-omrotst en water-rijk doordrenkt,
| |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Door sparrenloof beschut. Daar lag 't Mainadenheir.
Zij repten hare handen in een lief'lijk werk:
Want sommigen van haar bekransten wederom
Den dorren thyrsos met het frissche wingerd-loof,
En and'ren, zooals jonge veulens, los van 't juk,
Weerkaatsten tot elkander een Bacchantisch lied.
Pentheus, rampzaal'ge, die den vrouwendrom niet zag,
Sprak toen aldus: ‘O vreemd'ling, van waar wij nu staan
Bereikt mijn blik niet der Mainaden strijdgewoel.
Een heuvel of hoog-halz'ge spar bestijgend zou
Ik beter der Bacchanten ontucht kunnen zien.’
Wat volgt nu van den vreemde, een wonder zie ik daar.
Want, grijpend van een spar den hemel-hoogen top,
Trekt hij dien, trekt en trekt hem naar den zwarten grond,
Hem buigend als een boog, of als een krommend rad,
Dat met gespannen touw gecirkeld wordt in 't rond:
Zóó boog de vreemd'ling met zijn hand de lichte loot
Ter aarde neer, een werk doend, dat niet mensch'lijk was.
Toen deed hij Pentheus zitten op den sparretak
En vierde door zijn hand den stam weer naar omhoog,
Al schokloos, zorgend, dat hij niet werd afgeschud.
Recht op weer rekte zich de boom ten hemel op,
Op zijnen rug als last meedragend mijnen heer.
Nu was hij zichtbaar meer, dan hij de vrouwen zag:
Zoodra toch zat hij aldus merkbaar daar omhoog,
En kwam de vreemd'ling geenszins meer in zijn gezicht,
Of uit de lucht een stem, en naar 't vermoeden was
Van Dionysos, riep er uit: ‘O vrouwen mijn,
'k Breng u, wie u en mij en mijn gewijde feest
Met spot heeft aangerand. Nu straft mij dezen man!’
Gelijk als hij dit uitriep, steeg ten hemel op
En sloeg ter aarde een lichtstraal van het heilig vuur.
Toen zweeg de hemel, zwijgend stond het bladrijk woud
Der dalen, geen geluid van dieren werd gehoord.
| |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
Zij, van dien opgestoken kreet nog niet gewis,
Rekten zich hoog, recht-op, en richtten de oogen rond.
Maar hij riep weer tot haar, zoodat het Kadmos-kroost
Nu klaar herkende 't roepen van den grooten god.
Daar ijlden, trager niet dan snelste duivenvlucht,
De voeten reppend in gespannen wervelloop,
Moeder Agave en 't bloed-verwante zusterpaar
Met alle Bacchen door de beken naar het dal,
En over rotsen, razend aangeblazen door den god.
Toen zij den heer nu zagen, zittend op de spar,
Slingerden ze eerst in krachtworp steenen naar hem uit,
Geklommen op een tegenover-staanden rots,
En mikten sparretakken ook als spies naar hem.
Weer and'ren zonden thyrsos-staven door de lucht
Naar Pentheus, 't jammerlijke doel, maar troffen niet:
Want, grooter hoogte innemend, dan haar toorn bereikt,
Zit de rampzaal'ge daar, gegrepen door den schrik.
Dan, eikentakken bliks'mend in den grond, ontwrichtten
Zij 't wortelnet met ijzerloos hefboom-geweld.
Maar toen der moeiten eind-doel nog niet werd bereikt,
Riep uit Agave: ‘Komt en stelt u in den kring
En grijpt den stam, Mainaden, dat wij 't dier, dat hem
Beklom, opvangen en hij niet verraadt des gods
Verborgen koren!’ - Zij nu strekten duizend handen
Uit naar den boom en rukten hem ten bodem uit.
En, boven zittend, viel van boven neer ter aard',
Stortend in 't stof, met duizend kreten van beklag,
Toen Pentheus, want het naad'rend kwaad begreep hij nu.
En 't eerst begon zijn moeder toen den offermoord,
En viel er neer op hem. Hij rukte van zijn haar
De mitra, opdat, hem herkennend, de rampzaal'ge
Agave' em niet zou dooden. En, haar wangen streelend,
Riep hij: ‘'k Behoor u, moeder, 'k ben uw eigen zoon,
Pentheus, dien ge in Echioon's woning hebt gebaard.
Heb medelij' met mij, o moeder, maak toch om
Zijn euveldaden niet uw eigen zoon hier af!’
Zij, woede-schuim uitbriesend en uitpuilende oogen
| |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Rondwent'lend, niet bedenkend, wat zij denken moest,
Bezeten van den god, verhoorde niet haar zoon.
Aangrijpend bij den elboog zijnen linker arm
En stappend op de ribben van den onheilsman,
Ontreet zij hem den schouder, niet door eigen kracht,
Maar in de handen schonk de god haar vaardigheid.
Ino voltooide dat, door aan de rechter-zij
Zijn vleesch te scheuren. Ook Autonoë en heel
De Bacchenschaar viel aan en 't was een wild gekrijsch -
Maar hij nu kreunde 't uit bij elken ademtocht,
Zij jubelden. En de een droeg weg een elboog-stuk,
En die een voet in 't schoeisel nog. Daar lagen bloot,
Verscheurd, de zijden. Bloed'rig saam-gekneed gaat daar,
Gebald van hand tot hand, het vleesch van Pentheus rond.
Zijn lichaam ligt ter aard, verspreid op ruwen rots,
Of onder 't lommer van het dicht-beboschte dal,
Geen menschelijke vondst. Maar 't ongelukkig hoofd,
Dat daar zijn moeder aantreft in den greep der hand,
Gestoken op den spitsen thyrsos, draagt zij 't als
't Hoofd van een bergleeuw, midden den Kithairoon door,
Haar zusters achterlatend in 't Mainaden-koor.
Zij schrijdt nu, zich beroemend op die noodlotsjacht,
Door deze muren binnen, juicht tot Bacchus op,
Den mede-jager, mede-werker in de vangst,
Den schoonen winnaar. Zich tot tranen viert zij zege.
Maar ik als nu, af-voetig van dit ongeluk,
Ga heen, aleer Agave tot deez' woning schrijdt.
't Indachtig-zijn en 't eeren van der goden wil,
Dit acht ik 't schoonste en dit ook 't allerwijste werk
Te zijn voor elken mensch, die dit voor zich behoeft. exit.
Koor.
Laat ons nu dansen den Bacchus-rei,
Laat ons bezingen het rampen-lot
Van den aan 't drakengeslacht ontsprotenen Pentheus,
| |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Die eens 't vrouwen-omhullend gewaad,
Ook den narthex, vertrouwd aan den dood,
Aannam als veil'gen staf,
Hebbend den stier als onfeilbaren gids tot zijn lot.
Kadmische Bacchen!
Deze overwinning, roemruchtig, hebt gij bevochten,
Maar u tot tranen en rouw.
Schoon is de strijd, met bloed-vlekkige hand te
Kunnen omvatten den eigen zoon!
Maar nu, welaan, ik zie naad'ren tot 't huis
Agave, Pentheus' moeder, met ontwrichten blik.
Haalt nu den ommegang in van der juichingen jubelgod!
Ag. (nadert tot het paleis, met Pentheus' hoofd in de handen).
Aziatische Bacchen!
Koor.
Wat spoort gij mij aan, gij?
Ag.
Uit 't bergland naar huis breng ik een nieuw gesneden gewas,
Heilrijke buit.
Koor.
Ik zie 't en begroet u als feestgenoot, o!
Ag.
'k Heb hem gevangen, zonder strik,
Den jongen leeuw,
Zóó als gij zien kunt.
Koor.
Waar in de wildernis?
Ag.
Kithairoon -
Koor.
Hoe, Kithairoon?
Ag.
Heeft hem ter neder geveld.
Koor.
Wie greep het eerst daar hem aan?
Ag.
Mij is die eer,
En de welzalige Agave heet ik in 't Bacchen-koor.
Koor.
Wie meer nog?
Ag.
Van Kadmos -
Koor.
Hoe, Kadmos?
Ag.
't Dochter-zaad.
Achter mij, achter mij, viel 't
Neêr op dit wild, een jacht van geluk!
Hebt deel nu aan 't maal.
Koor.
Wat, aan dit maal? O wee!
| |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Ag.
Jong is de stier en pas in de baard. En van het hoofd, schoon-lokkig,
Groeit hem het weeke haar.
Koor.
't Schijnt, voorwaar, wel het haar van een dier uit het woud.
Agave.
Bacchus, wijze jager, heeft zeer wijs'lijk
Op dit wilde dier gehitst
't Mainaden-koor.
Koor.
Jager toch is de heer.
Ag.
Prijst gij dit?
Koor.
Wat? Ik prijs het.
Ag.
Spoedig zal 't Kadmos volk -
Koor.
Pentheus, uw zoon, ook, zijn moeder -
Ag.
Verheerlijken, dat zij ving
't Leeuwengebroed zich tot buit.
Koor.
Een gruwb're!
Ag.
En gruw lijk!
Koor.
't Verheugt u?
Ag.
Ik juich om
't Groote, het groote in dit land zichtbaar volbracht.
Koor.
Nu toon, o ongelukkige uwe zege-buit,
Die, komende, gij aandraagt, aan de Thebestad.
Ag.
O gij, die de schoon-poort'ge stad van 't Thebe-land
Bewoont, koomt nader, opdat gij deez' buit aanschouwt,
Van 't dier, door ons, de Kadmos-docht'ren, nagejaagd,
Niet met arm-riem'gen werpspies der Thessaliërs,
Noch ook in 't visschersnet, maar met de spitse hand
Der sneeuwen armen. 't Is voortaan vergeefs gepraald
Op 't werktuig, dat men aanschaft bij den wapensmid!
Wij hebben dezen aangepakt met deze hand,
En de afgescheurde leden van het dier verspreid.
Waar is mijn vader nu, de grijzaard? Koom' hij hier!
En Pentheus ook, mijn zoon, waar 's hij? Hij vatt' hem aan,
Langs steev'gen ladder klimmend naar den nok van 't huis,
Opdat hij daar met nagelen dit leeuwenhoofd
Aansla, waarmede ik hier sta als mijn buit der jacht.
| |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
Kadm. (treedt op het paleis toe, gevolgd door dienaren, die op een baar de overblijfselen van Pentheus aandragen).
Volgt mij nu hierheen, dragend uw rampzaal'gen last
Van Pentheus. Volgt mij, dienaars, hierheen voor het huis!
Vermoeid van duizend onderzoekingen breng ik
Zijn lijf, gevonden in Kithairoons wildernis,
Uiteengereten, en 't niet op één enk'le plaats
Opnemend, waar het lag in 't ondoorvorschte woud.
Want mij verneembaar werd der docht'ren euveldaad
Eerst, toen 'k de muren onzer stad weêr binnentrad,
Saâm met Teiresias terug van 't Bacchen-feest.
En, om weer buigend naar de bergen, haalde ik er
Mijn door de hand der razenden gestorven zoon.
Haar, die Aktaioon eens aan Aristaios heeft
Gebaard, zag 'k daar: Autonoë, met Ino saâm,
Rampzaal'gen, steeds nog razend in het eikenwoud.
Maar iemand zei mij, dat hierheen, met Bacchen-voet,
Agave snelde - Niets onwaars vernam ik daar,
Want zie, daar is zij - geen welzalige aanblik is 't.
Ag.
O vader, groot'lijks pralen is u thans gegund,
Geteeld te hebben van al sterv'lingen der aard
De beste dochters, allen noem 'k, mij-zelf vooral,
Die, aan den weefstoel achterlatende den spoel,
Tot grooter werk kom, dieren jagend met de hand.
Hier draag ik op mijn armen, zoo gij ziet, de buit,
Die ik als allerbeste nam, om aan uw huis
Te hangen. Gij nu, vader, neem dit in de hand
En, overmoedig wegens mijne vangst, roep tot
Een feestmaal op de vrienden, want gelukkig gij,
Gelukkig zijt gij door hetgeen ik heb volbracht.
Kadm.
O rouw, onmetelijk en niet om aan te zien!
O moord, door uw onzaal'ge handen nu gewrocht!
Schoon is het offer, dat gij aan de goden brengt,
En tot een feestmaal roept gij Thebe en mij nog op!
Wee over úw kwaad allereerst, dan over 't mijn',
Naardien de god terecht wel ons, maar al te zwaar,
De heerscher Bromios ons verdierf, hij, zaad van 't huis!
| |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Ag.
Hoe korz'lig groeit toch de ouderdom den menschen aan,
In de oogen gram van blik! - O, mocht mijn eigen zoon
Goed jager zijn, gelijk zijn moeder in gedrag,
Opdat hij met de jong'lingschap van Thebe ook
Het wild neerstrekke! Maar in strijd met goden slechts
Is hij bekwaam. Hij moge dit indachtig zijn.
O vader, wáár 's hij? Roept nu iemand hem hierheen,
Voor mijnen blik, opdat hij mij gelukkig zie?
Kadm.
Wee, wee! Als ge u bezinnen zult, wat gij volbracht,
Geweldig leed dan lijdt gij, maar als tot het eind
Gij steeds hierin volhardt, hetgeen u thans bevangt,
Dan wacht u geen geluk, schijn 't ook geen ongeluk.
Ag.
Wat is hierin dan onschoon, of wat smartelijk?
Kadm.
Richt allereerst uw oogen naar den aether op.
Ag.
Ik zie. Waarom raadt gij mij aan, daarheen te zien?
Kadm.
Die aether, schijnt hij u veranderd wel te zijn?
Ag.
Glanzender dan voorheen, van bliksemvuur doorlicht.
Kadm.
Is die verschrikking steeds nog over uwe ziel?
Ag.
'k Begrijp dit woord weer niet. Toch word ik langzaam-aan
Inkeerig en mijn vroeg're geest verlaat mij nu.
Kadm.
Hoort gij dus nu en geeft gij antwoord met begrip?
Ag.
Hoe ben 'k vergeten, vader, wat ik voorheen sprak.
Kadm.
In welke woning tradt gij door uw huw'lijk in?
Ag.
Echioon, den gezaaide, zegt men, gaaft gij mij.
Kadm.
En welke knaap ontsproot in 't huis aan uw gemaal?
Ag.
Pentheus, uit mijn gemeenschap met zijn vader 't kind.
Kadm.
Wiens aangezicht, voorwaar, hebt gij daar in uw arm?
Ag.
't Is van een leeuw, zooals de drom der jacht mij zei'.
| |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
Kadm.
Blik nu scherp toe: de moeite is kort, er heen te zien.
Ag.
Wee, wat zie ik? Waartoe draag ik dit in mijn hand?
Kadm.
Beschouw het nader en wees wijs'lijk onderricht.
Ag.
Ik zie de grootste ramp, ik ongelukkige!
Kadm.
Schijnt hij u langer nog gelijken op een leeuw?
Ag.
Neen, neen! Maar Pentheus' hoofd heb ik, rampzaal'ge, hier.
Kadm.
Beweeklaagd reeds, nog vóór dat gij hem hebt herkend!
Ag.
En wie heeft hem gedood? Hoe kwam hij in mijn hand?
Kadm.
Onzaal'ge waarheid, hoe verschijnt ge op ongelegen tijd!
Ag.
Spreek! - Hoe om 't geen moet komen mij het harte bonst!
Kadm.
Gij-zelf hebt hem vermoord, met uwe zusterschaar.
Ag.
Waar kwam hij om? In huis? Of op een and're plaats?
Kadm.
Waar eens Aktaioon door zijn honden werd verscheurd.
Ag.
Waartoe kwam de ramp'zaal'ge naar Kithairoon dan?
Kadm.
Den god te hoonen en uw Bacchen-feest, ging hij.
Ag.
Maar wij, op welke wijze kwamen wij daarheen?
Kadm.
In waanzin, heel de stad trok uit in Bacchus-roes.
Ag.
Dionysos is 't, die ons verdierf, ik zie 't nu klaar.
Kadm.
Uw overmoed was 't. Niet als god werd hij erkend.
Ag.
En, vader, 't liefste lichaam van mijn zoon, waar is 't?
Kadm. (de baar onthullend).
Ik breng dit hier. Met moeite werd het uitgespeurd.
Ag.
En schoon gevoegd in zijne leden bleef hij toch?
Kadm.
Zie hier, wat jammerlijks van hem gevonden werd.
Ag.
Pentheus! - Welk aandeel had mijn waanzin aan uw lot!
Kadm.
Hij was aan u gelijk, niet eerend onzen god,
| |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
Die allen daarom samengreep in één verderf:
U en ook dezen, toen hij 't huis vernietigde,
En mij, die, kinderloos alreeds van mann'lijk zaad,
Den spruit van uwen schoot, o ongelukkige,
Nu zoo afschuwelijk, zoo schand'lijk zie vermoord.
(tot den doode):
Dien 'k in dit huis aanschouwde, toen gij waart, mijn zoon,
Mijn steunzuil, daar gij uit mijn kind geboren waart.
De schrik der stad zijt gij geweest: Mijn ouderdom
Geweld te doen, dat durfde niemand, ziende naar
Uw hoofd, want zware straf ontving hij wel daarvoor.
Nu zal ik eerloos uit mijn huis gestooten zijn,
Kadmos-de-Grocte, die eens het Thebaansch geslacht
Uitzaaide, dat ontsproten is ten schoonen oogst.
O liefste man, want, niet meer zijnde, blijft gij toch
Gerekend tot mijn allerliefsten, o mijn kind!
Niet meer deez' wang aanrakend met uw hand, zult gij
Uw moeder's vader met uw stem omvangen, kind,
Mij zeggend: ‘Wie doet onrecht u, wie eert u niet?
Wie, grijzaard, kwelt uw hart, daar hij u krenken wil?
Spreek, dat ik tuchtig, vader, wie u schande doet!’
Nu ben ik ongelukkig, en rampzalig gij,
Vol leeds uw moeder, ramp-vol hare zusters ook!
Als er één is, wiens geest de goôn te boven wil,
Hij staar' op dezen doode en eer' de goden dan.
Koor.
'k Rouw om uw leed, o Kadmos, want uw dochter's zoon
Heeft wel gerechte straf, maar bitter is 't voor u.
Ag.
O vader, zie hoe 't anders mij nu is gesteld:
Ga naar voetnoot1) [Mijn geest, die uitvloog naar Kithairoon's razernij,
Keert in tot rouw; en 't vuur des waanzins in mijn oog
Wordt uitgebluscht, nu 'k zink in tranen-rijk geween.
O kind, dat eens mijn schoot uitbracht in 't zonnelicht,
Om eenmaal macht te hebben in der vaad'ren stad,
| |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Gij, één'ge, die mij ooit den naam van moeder schonk,
Hoe staat mijn leven donker nu in ledigheid!
Want in den Hades reeds ontving uw vader u
En ander leven uit mij wekt hij nimmermeer.
Wee, wee, mijn oogen, die niet zagen 't lief gelaat
Van 't eigen kind, toen ik de gruweldaad beging!
Wee, wee ook over deze handen, waarvan 't bloed
Uit uw blank lichaam nimmermeer mij wijken zal!
Wee over mij, die dus den vloek draag van mijn zoon
En zwerven ga, waar 'k vreugd noch rust meer vinden zal.
Want ook al bande mij de stad niet om 't vergrijp,
Dat ik van haren heerscher haar beroofd heb, toch -
Hoe zou ik toeven, kind, in 't oord, waar mij uw stem
Voor 't eerst waarneembaar werd, en waar mijn hand
Bij de eerste schreden-wank'ling u ten steunsel was,
Dezelfde hand, wee mij, die U in mannenkracht
Ter neder stiet, onmensch'lijk, in zóó bitt'ren dood!
O Bromios, Dithyrambos, wel zijt gij een god,
Groot en geweldig als het ware zaad van Zeus!
Ik heb 't geleerd, ik arme, en nooit voortaan veracht
Ik Sémelé, uw moeder, noch uw afkomst meer!
Dion. (verschijnend in godd'lijke gedaante).
O stad van Thebe, hoor het woord aan van den god,
Die luisterrijk en machtig voor uw oog verschijnt!
Omdat Agave mijner moeder zuiverheid
En huwelijk met Zeus bezoedeld heeft met hoon,
Heb ik dit rampenlot haar toebedeeld, dat zij
Pentheus haar zoon, die mijne godd'lijkheid bestreed,
Versloeg met eigen hand, vervuld van razernij.
En 't eeuwig leed, dat zij zal dragen om dien moord,
Getuige, dat de mensch zijn goden eeren moet.
Gij, Kadmos, volgdet wel mijn oproep, maar uw geest
Was mij niet toegewend, doch vol van list'ge vrees,
En uw vernuft was in bereek'ning dwaas en laf.
Zoo vindt gij, tot uw straf, uw huis vernietigd, en
Uw nazaat, die ontsproot aan uwe dochter-teelt.
Maar nu, verneem, welk lot u nog beschoren is:]
| |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Tot draak wordt gij, veranderend, en uwe vrouw,
Verdierlijkend, erlangt gedaante van een slang,
Harmonia, kind van Ares en die sterf'lijk werd.
Den stierenwagen, naar de orakelspreuk van Zeus,
Bestuurt gij, met uw gadë, als barbaren-vorst,
En vele steden met tallooze legerschaar
Verwoest gij dan. Maar als Apollo's heiligdom
Vernietigd is, dan vinden ze een rampzaal'gen tocht
Terug. Maar u redt, met Harmonia, Ares dan
En doet uw leven zeet'len in 't welzalig oord.
Dit zeg ik u, die van geen sterf'lijk vader, maar
Van Zeus stam, Dionysos. Waart gij wijs geweest,
Wat gij niet wildet, dan hadt gij den zoon van Zeus
Tot uw geluk gewonnen als een bondgenoot.
Ag.
Dionysos, hoor ons smeken, want wij deden kwaad.
Dion.
Te laat erkent ge mij, toen 't moest, zaagt gij mij niet.
Ag.
Wij hebben dit geleerd, maar gij straft al te zwaar.
Dion.
Daar 'k in mijn godd'lijkheid door u geminacht ben.
Ag.
In hartstocht moet geen god gelijk zijn aan den mensch.
Dion.
Van ouds heeft Zeus, mijn vader, mij dit toegekend.
Ag.
Wee, wee, nu wacht ons, oude, wrange ballingschap!
Dion.
Voorwaar, waartoe vertragen 't geen zijn noodzaak heeft? exit
Kadm.
O kind, hoe kwamen wij in een geweldig kwaad,
Gij, ongelukkige, uw zusters en uw zoon
En ik, die smart'lijk tot barbaren reizen zal,
Als grijs inwoner. Dan staat mij nog 't godsgebod,
Naar Hellas aan te voeren 't bont barbaren-heir.
En Ares' kind, Harmonia, mijn echtgenoot,
In gruw-gedaante van een draak, zal ik, zelf draak,
Geleiden tot Helleensche tomben en altaars,
Als aanvoerder van speren, en niet rusten zal 'k
Van rampen, ik rampzaal'ge, noch den nedertocht
| |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Des Acheroons bevarend, word ik rustig ooit.
Ag.
O vader, ik, van u beroofd, ga nu ter vlucht.
Kadm.
Wat werpt ge uw armen om mij, o ellendig kind,
Zooals de witte zwaan den ouden wel omvangt?
Ag.
Waarheen dan wend ik mij, geworpen uit mijn land?
Kadm.
Ik weet niet kind, uw vader is geringe hulp.
Ag.
Vaarwel, o mijn huis, vaarwel, o der vaad'ren
Stad, ik verlaat u, mij keerend tot rampspoed,
Verbannen door 't Lot.
Kadm.
Ga nu mijn kind, Aristaios wellicht
Neemt u beschermend, als gast, in zijn huis.
Ag.
'k Bejammer u, vader.
Kadm.
En ik u, mijn kind,
En ook uw zust'ren beween ik te zeer!
Ag.
Verschrikk'lijk wel heeft hier dit ongeluk, vader,
Dionysos de machtige heerscher, nu over
't Huis u gebracht!
Kadm.
Verschrikk'lijks ervoer hij ook immers van ons,
Zijn naam ongeëerd zien in 't land Thebanen!
Ag.
Vaarwel, o mijn vader!
Kadm.
Vaarwel, mijn arm kind,
Hoe ongelukkig gij hiertoe ook kwaamt! exit.
Ag.
Welaan, voert mij heen, waar 'k mijn zusteren nu
Als noodlottige mede-verbannenen vind!
Mocht ik komen, alwaar
Noch de besmeurde Kithairoon mij ziet,
Noch ik met oogen Kithairoon aanschouw,
Noch aan den thyrsos herinn'ring mij doemt!
[exit.
Koor (de orchestra verlatend).
Velerlei zijn der daimonen gedaanten,
Veel onverhoopts volbrengen de goden,
En het waarschijnlijke kwam niet ten einde,
Maar voor 't onblijkbare een god vond den weg.
Zoo ging voorbij dit gebeuren.
|
|