| |
| |
| |
Leestafel.
Uren met Ruskin, een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en ingeleid door J. de Gruijter (Boeken van wijsheid en schoonheid). Hollandia-drukkerij. Baarn.
Er zijn in Ruskin's ziel faktoren vereenigd, welke slechts op Engelschen bodem kunnen saamgroeien; zijn orthodox Christendom dat langzamerhand grooter ruimte verkreeg; zijn eigenaardig zedelijk en sociaal bewustzijn, zijn gezonde liefde voor natuur, zijn kunstbegrip, waar elders konden ze zoo tot één geheel worden als aan de Westzijde der Noordzee?
In Nederland was geen aandacht en sympathie voor Ruskin's werk denkbaar voor dat het impressionisme zijn kracht verloor. Eerst nadat een grootere liefde voor het schoone voorwerp was ontwaakt (terwijl het impressionisme zich saamtrok in de subjektieve stemming) en tevens de zedelijke inhoud van de kunstscheppende persoonlijkheid van grooter belang geacht werd dan tevoren - kon er vraag zijn naar R's kunstleer. Zoo heeft dan ook sinds het laatste decennium der 19de eeuw Ruskin bij ons zijn vele lezers en bewonderaars gehad, niet het minst onder hen die tot den geestelijken inhoud van Italie's kunstleven wilden doordringen. Langzamerhand echter geraakte het werk van dezen kunstvertolker uit de mode - totdat thans de heer de Gr. onze herinnering komt vernieuwen met een reeks stukken, uit Ruskin's geschriften vertaald en van een ontledende inleiding voorzien. Wat ons in R. heeft geboeid en wat daarin mishaagde, wordt op heldere wijze in deze Inleiding uiteengezet; de liefde voor waarheid en de haat tegen het onechte in kunst en leven blijken de groote kracht van dezen wegbereider der nieuwe kunstleer, die tot in bizonderheid de zedelijke natuur van het kunstenaarschap in de kunstwerken zag doorstralen. Hoe deze vereenzelviging van schoonheid en zedelijkheid tevens een tekort inhoudt wordt door den heer de Gr. aangewezen (bl. 5). Zijn eigenaardige zedelijk gestempelde godsdienstzin is hier een faktor van begrenzing, die tevens de Engelsche eigenaardigheid van Ruskin's werk uitmaakt. De kwaliteiten van R's arbeid worden in de Inleiding voorzichtig overwogen en met vaste hand geteekend.
B. de H.
| |
| |
Précis historique et anthologie de la littérature française, par J.B. Besançon et W. Struik. I.J.B. Wolters. Groningen.
Dit boek is bedoeld à l'usage des Lycées classiques et modernes. Het is een aantrekkelijk leerboek van de Fransche letterkunde van het begin tot het einde der 18de eeuw. De aantrekkelijkheid wordt door de illustraties zeer verhoogd. In zoo'n boek te kijken en al kijkend kennis op te doen kan geen leerling mishagen. De litteraire tijdperken personen en werken worden besproken aleer stalen van proza of dichtkunst worden te lezen gegeven; de in margine gestelde aanwijzingen zijn behulpzaam om de behandeling te overzien en te verduidelijken. Eenvoudig en helder is het werk geschreven; een inleiding over de voorgeschiedenis der Fransche taal helpt ter verbreeding van het begrip, en de karakteristieken van tijdperken en schrijvers zijn scherp en duidelijk, zoodat de leerlingen die dit prettige boek bestudeeren iets blijvends meekrijgen. Het is bij zoo'n leerboek noodig dat de behandeling objektief en zakelijk zij. De leeraar kan aan zijn jeugd een voorliefde geven voor Middeleeuw, Renaissance of Klassicisme, maar het boek moet gelijkmatig zijn en zich tot karakteriseeren bepalen; het is leerboek en geen getuigenis; ook aan dezen eisch voldoet het werk. Verstandig lijkt mij derhalve dat niet aan de 17de eeuw een alles overtreffende aandacht geschonken wordt.
B. de H.
G.A. Bredero. De twaalf sonnetten van de schoonheyt. De Sikkel. Antwerpen. Amsterdam. E. Querido.
Bredero's Renaissancisme; wie in de Nederlandsche letterkunde naar de Renaissance zoekt, is blij met de vondst dezer sonnetten, die twaalf schoonheden bezingen als wangskens, snee-witten hals, enghelijcke mondt, rijpen bosem, voetkens; vernuft dichterschap en fijnheid zijn er, hartstocht is er ook. Maar het is toch alles spel, waarin het groote ontbreekt; sommige regels hebben een breeder beweging, maar zij zijn weinige, zooals:
Gods wercken in natuyr en kan men niet volloven.
B. de H.
Mr. Jacob Israël de Haan. Rechtskundige significa. Amsterdam. N.V. Johannes Müller, 1919.
Vóór Mr. Jacob Israël de Haan in November 1918 naar Palestina vertrok, heeft hij het handschrift van dit boek aan zijn vriend Prins toevertrouwd, die voor de uitgave heeft gezorgd. Zoo vertelt deze ons in de voorrede, hij voegt er bij dat het werk in de herfst van 1918 was
| |
| |
voltooid. Er blijkt niet, of tusschen voltooiing en vertrek verband bestaat; ik onderstel dat dit er is, omdat het werk op mij den indruk maakt van on-af te zijn, een onrijpe vrucht.
Mr. de Haan heeft eenige jaren geleden de wetenschap der significa, meer bepaaldelijk der rechtskundige significa ingeluid. Een nieuw woord, ook een nieuwe zaak? Wij waren in spanning. Het was waar, ook vroeger had men op het verband tusschen een gedachten-systeem als het recht en de taal, waarin het wordt uitgedrukt, gelet, maar zou inderdaad niet dieper borende en meer systematische behandeling van de verhouding van taal en recht, van het symbool en datgene wat het verbeeldde, van teeken en het beteekende nieuw inzicht brengen? Een wetenschap bezien van uit een andere, rechtswetenschap en rechtsphilosophie van uit taalwetenschap en taal philosophie, zou het niet nieuw licht geven? De geschriften van Mr. de Haan deden het hopen. Voorloopig brachten zij ons vooral bij dat de Nederlandsche juristen met beeldspraak knoeiden, dat door gebrek aan uitingsvermogen telkens misverstand werd veroorzaakt, omdat de één een woord in dezen, een ander in geheel anderen zin bezigde zonder dat zij zich dat bewust waren, dat veel strijd dus woordenstrijd was, die de zaak niet verder bracht. De kritiek was verdiend. Wij begrepen dat een ieder zich zelf had te controleeren en te corrigeeren op dit punt, meer: wij zagen dat het gemeenschappelijke en het individueele, het aan de spreektaal gebondene en het vrij scheppende in de rechtstaal nader zouden moeten worden bepaald. En als de taal zelve in verband met het recht werd bestudeerd, zou dat ook niet voor het recht rijke winst brengen?
Wellicht, we mochten het hopen. Maar tot heden kwamen die vruchten niet binnen. En ook dit boek brengt ze niet. Het brengt de zaak niet verder. Ik heb het met genoegen gelezen en toch geheel onbevredigd weggelegd. Met genoegen gelezen: Israël de Haan boeit ons voortdurend, zijn critiek op het gemors met de taal en het geknoei met beelden is dikwijls raak, hij wijst telkens op dingen, waarop anderen nog niet wezen - het verband tusschen rechtswetenschap en wiskunde b.v., hij heeft gedachten flitsen, die opwellen en prikkelen, hij houdt u bezig, uw geest in werkzaamheid van het begin tot het eind. Maar boven het niveau van geestige kritiek, opmerkingen die getuigen van eruditie en scherpzinnigheid komt het toch niet uit. Het boek vertelt wel veel meer over wat de significa moet en kan doen, maar het toont dat niet. Ten slotte is zelfs de critiek vaak hyper-individualistisch en zou met evenveel recht de Haan's eigen spraakgebruik mogen worden betwist als dat van hen, die hij bestrijdt. Eén voorbeeld: Mr. de Haan zegt, dat men niet mag zeggen dat een rechter ‘wijs doet’ als hij in een bepaalde kwestie den Hoogen Raad volgt. Die term deugt niet, de vraag is: is het recht, onrecht als hij anders handelt. Maar mag men dan wel spreken van ‘onaangename’, ‘onbehagelijke’
| |
| |
vonnissen? (blz. 145) is daar mee nu gezegd, dat die vonnissen rechtens juist zijn of onjuist? Men versta mij wel. Ik heb niets tegen dien term, maar ik begrijp niet waarom de eene wel de andere niet geoorloofd zou zijn. Is hier wel positief te zeggen, wat mag, wat niet? En indien de significa dat uitmaakt, geef ons dan die significa; spreek niet over wat signifisch zou behooren, maar handel naar haar leer en laat ons zien, wat het oplevert. Nu blijft het bij beloften. Het is teekenend, dat de schrijver zelf onophoudelijk zegt dat hij met eenige ‘richtende volzinnen moet volstaan’ (blz. 19, 81, 90, 95). Volzinnen die niet meer zijn dan machtspreuken. En àls de schrijver een probleem aanpakt dan is het resultaat toch wel armelijk. Hij behandelt de verhouding van recht en wet en van individueel rechtsbewustzijn en in een gemeenschap geldend recht. Maar ziet hij niet dat wat hij als ‘signifische bezinning’ over die problemen aankondigt, niet anders is dan wat critiek op de taal der auteurs die over deze zaken schreven, een bundel van scherpzinnige opmerkingen, maar allerminst een geheel nieuw inzicht in die problemen? Schrap het woord ‘significa’ uit deze bladzijde en ge behoudt een aardige causerie over de onderwerpen van iemand die op de hoogte is der litteratuur. Niets meer. Waarlijk de geheel nieuwe kijk? Zegt men dat dit niet in een betoog van acht bladzijden kan worden gegeven, het zij zoo, maar dan wordt toch die aankondiging telkens weer dat de significa hier nieuw licht zal brengen, langzamerhand hinderlijk en onze vraag begrijpelijk: breng dit licht dan nu ook.
Ik beweer geenszins, dat de significa waardeloos is voor het recht. Evenmin dat Mr. de Haan niet de man is die die waarde kan ontdekken. Integendeel. De combinatie van dichter-taalkenner en rechtsgeleerde is zóó zeldzaam, dat wij ons wel uitermate moeten verheugen als iemand die dit alles te gelijk is, zich wil geven aan een zaak van zoo groot belang als die van de verhouding van recht en taal. Hij is daarvoor de man en Mr. de Haan heeft telkens weer de verwachtingen opgewekt hier iets bijzonders te zullen geven. Maar het blijft bij de verwachtingen. Het eigenlijke werk komt niet. Het boek is belangwekkend, het zou belangrijk moeten zijn. De wetenschap heeft aan de gedachtenflits, het intellectueele spel niet genoeg. Zij vraagt de overgave. Die mis ik hier. Hier mogen onze eischen zwaar zijn.
P.S.
Thomas Mott Osborne. Gevangenis en samenleving, vertaald door I. Boll-Bouman. Amsterdam. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920.
Osborne vertelt van de afschuwelijke misère van het gevangenisleven en van een poging tot hervorming. Hij heeft gemeend dat verbetering kan worden gevonden door den gevangenen zelf een recht
| |
| |
van meespreken te geven, door hun een vereeniging te laten vormen en hun onder toezicht van die vereeniging allerlei te lang ontbeerde voorrechten en vrijheden te schenken, door die vereeniging ook met een bepaalde disciplinaire macht in de gevangenis te bekleeden. Wat de schrijver van de resultaten van deze proefnemingen meedeelt klinkt even bemoedigend als zijn verhaal over zijn eigen vrijwillig gezochte ervaring als gevangene pijnlijk en beschamend is. Wie van het gevangenisleven maar iets heeft gezien, wie de dikke lucht maar heeft geroken die achter iedere gevangenisdeur hangt weet dat we in wat op dit gebied bestaat niet mogen berusten, dat we altijd door weer naar verbetering moeten zoeken - al houdt hij dan ook wellicht het probleem van ‘de goede straf’ voor onoplosbaar. Menschelijker dan thans kan het allicht. En waarom zou ook hier niet iets gedaan kunnen worden door de menschen om wie het gaat zelven meerdere vrijheid en daarmee verantwoordelijkheid te geven? Is dat niet een goed beginsel van paedagogie en zou het ook niet kunnen gelden voor misdadigers, die, die toch vaak iets van een kind in zich hebben? In ieder geval, overweging is de zaak waard en het boekje van Osborne, al is het wat onsamenhangend en fragmentarisch, al schijnen de resultaten te mooi en wat eenzijdig opgesteld, prikkelt tot zulk een overweging. Een man van gezag op het gebied van strafstelsels, Mr. N. Muller, rechter te Alkmaar, acht blijkens zijn inleiding van het boekje voor bepaalde categorie van misdadigers, voor hen die opvoeding behoeven - en dat zijn alle beroepsmisdadigers - een nader onderzoek naar Osborne's stelsel en eventueel proefnemingen in deze richting noodzakelijk. Die inleiding kan ieder, die in de zaak belang stelt - en wie behoorde dat niet te doen? - de beteekenis der dingen waar het hier om gaat duidelijk maken.
P.S.
Dr. W.F.A. Winckel. Leven en arbeid van Dr. A. Kuyper. Amsterdam. Ten Have, z.j.
Of het voor een biografie van Dr. Kuyper reeds de tijd is? Zijn werk is menschelijkerwijze wel afgesloten, maar eerst de dood maakt de ruimte die voor een kijk op den geheelen mensch noodig is, vooral bij een zoo veel omvattende en gecompliceerde figuur als Dr. Kuyper. Voor een goed inzicht in de ontwikkeling van het Nederlandsche volk tusschen 1870 en 1920 - geestelijk en maatschappelijk - kan een biografie van Dr. Kuyper van bijzondere beteekenis zijn, maar die biograaf moet een ander man zijn dan ds. Winckel. Stellig zal hij uit de anti-revolutionairen moeten opstaan, een leven beschrijven kan slechts hij die dat leven in geestesverwantschap met liefde beziet, maar de vereering van den toekomstigen biograaf zal toch zelfstandiger, kritischer moeten zijn dan die van dezen auteur. Dit boek deelt de werkzaamheid van Dr. Kuyper in verschillende hokjes: als
| |
| |
predikant, als staatsman, als geleerde, als kerk-reformator enz. en geeft dan telkens afzonderlijk een verslag van de levensfeiten op ieder gebied. Het mist daardoor eenheid: een kijk op Dr. Kuyper geeft het niet. Daarvoor is het ook veel te ondiep, de figuur wordt niet in zijn tijd geplaatst, niet historisch bekeken, maar de gebeurtenissen worden vlak en vaal verteld met al maar weer prijzende aanbevelingen en onaangenaamheden tegenover hen die wat aan te merken hadden. Voor wie het doorleest komen heel wat feiten weer in zijn herinnering op, maar rijker aan inzicht wordt hij niet. En zelfs dat feiten relaas is soms hinderlijk oppervlakkig, zoo wat over de verhouding tot Mr. Lohman wordt gezegd. Ik vrees, dat de toekomstige biograaf, dien ik mij denk, zelfs voor de feiten niet met een verwijzing naar het boek van Ds. Winckel zal kunnen volstaan.
P.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
W.E. van Dam van Isselt. De Jagers van Van Dam. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Justine Abbing. Uit het leven van een denkende vrouw. Rotterdam. Nijgh en Van Ditmar. |
M.J. Brusse. Vijf en twintig jaar onder de menschen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
J.M. van der Meer. Stellingen betreffende belastingwezen enz. Rotterdam. Voorhoeve en Dietrich. |
The Freelands. Door John Galsworthy, vertaald door Carry van Bruggen. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1920 |
Uit de Nagelaten Papieren van Henry Ryecroft. Door George Gissing, vertaald door A. Gorter - de Waard. N.V. Uitgevers Mij. van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem 1920. |
Dr. F.J. Krop. In verwoest Frankrijk, Rotterdam. Bredée's Uitg. Mij. |
Dr. W. Storm v Leeuwen. Indrukken van een studiereis naar Amerika. Groningen. Wolters. |
R.W.R. Verdeyen. België in Nederland. Den Haag. Mart. Nijhoff. |
Pol de Mont, Lentesotternijen en twee eerste idyllen. Volksuitg. 3de herz. druk. Antwerpen. D. de Vos-van Kleef. |
Johan Alfried de Laet. Uitgekozen gedichten. Em. Querido, Amsterdam. De Sikkel, Antwerpen. |
Theodoor van Rijswijck. Uitgekozen gedichten. Ibid. |
Honoré de Balzac. De oude Goriot, vert. door J. Lopez & S. Goudsmit. Wereldbibliotheek, Amsterdam. |
D. Bikelas. De leelijke zuster, vert. uit 't Nieuw-Grieksch door Dr. M.J. Beversen. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uit. Mij. |
|
|