Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Eerste Tooneel.
In 't armoedig woonvertrek van 't veermanshuis, vlak bij de groote rivier gelegen, zitten moeder en dochter samen bij 't spinnewiel. Buiten giert schrikwekkend de winterstorm, die 't water van den stroom tot den rand der oevers heeft opgejaagd.
De Moeder.
Toe, werk dan. Telkens stokt je wiel.
Lena.
Ik werk.
De M.
Want, als je luistert naar den wilden regen
Die kletrend aan de wankle ruiten slaat,
Vaart rilling door je ziel.
| |
[pagina 60]
| |
Lena.
De storm gaat nu
Nog eerst voor goed te keer, en zeven dagen
Regent het, - regen, of 't bij emmers viel.
De M.
Straffen, - àl straffen van hierboven.
Lena.
Moeder?
De M.
Geen wonder, dat God ééns geduld verliest
En stuurt zijn knechten: hagel, hongersnood......
Maar jij denkt àl weer aan Johan? - Ik weet,......
Ik weet het wel......
Lena.
Waarom ook niet? - En u?
De M.
Maar kom. Je weet nu eenmaal: Vader heeft
Zijn laatste woord gezegd. - Toe, werk en spin! -
Daarop terug te komen, baat niet meer.
Lena.
Ik hoor het ruischen van den stroom tot hier.
Dat is de storm niet, - wat ik buiten hoor!
De M.
Stil, laat mij luisteren.
Lena.
Hoor, dat is het water,
Dat scheurend door den nacht in 't donker golft
En woelt en heft zich tot den rand omhoog.
De M.
Vader ging kijken.
Lena.
Weer?
De M.
Of 't àl nog steeg.
Lena.
Het stijgt van dag tot dag en slurpt den regen
Die aldoor plassend valt.
De M.
Zoo hoog was 't nooit.
Lena.
Als u nog éens met vader praten wou......
De M.
Waar denk je aan, Lena? Ken je vader niet!
Lena.
Ik geef 't niet op.
De M.
Je moet gehoorzaam zijn
En je onderwerpen.
Lena.
Zulke onreedlijkheid!
De M.
Hoor 's hier: ik zeg je......
Lena.
Hou ik van Johan,
Of niet?
De M.
Och, dwaasheid, dwaasheid......
Lena.
Moeder, nee,
Ik hou van hem, en méér dan hij van mij.
Of nee! - Maar 't kan niet schelen, hoe 't ook zij.
| |
[pagina 61]
| |
Ik zal niet van hem afzien, niet om alles.
De M.
Je maakt ons allemaal nog ongelukkig.
Je weet, er valt met vader niet te gekken.
Lena.
Wel met een meisjeshart!
De M.
Neem dit niet zóó.
Lena.
Altijd je hoofd maar bukken, als je vader
Nu eenmaal zegt: dit wil ik, en dat niet.
Maar 'k voel, dat ik zal kunnen wat ik wil.
Alleen, ik ben zoo bang. Mijn jagend hart
Klopt, of er hamers sloegen, luid en fel,
En stuwt het bloed verdwazend naar mijn slapen.
Ik kan niet werken. 'k Voel mijn handen beven.
Zij houden nauw de spoel. De draad knapt af......
De M.
Kind dan toch! Al dit wrokken baat geen zier.
Je komt met koppigheid geen haarbreed verder.
Vader heeft ééns gezegd: hij wil het niet;
En hiermee is 't voor altijd uit en amen.
Lena.
Moeder, wees niet zoo hard.
De M.
Kan ik 't gebeetren?
Al was Johan de beste van de besten
En beter dan je denkt, - dan 'k wilde om jou, -
't Zal je àl niets baten. Wees daarom dus wijs.
Met onverstand verbitter jij je 't leven
En maakt voor geen van allen 't beter hier.
Lena.
En dan? Johan,... die houdt toch ook van mij!
De M.
Kom, neem je klos weer op. - Zoo'n angstig weer.
Lena.
Doet dit mij sidren?
De M.
Toe, kind.
Lena.
Is 't de storm
En 't gutsen van den regen, die den nacht
Aan flarden rijt, - het zwellen der rivier
Die kreunt, en àl met luider stem te roepen,
Te dwingen schijnt......
De M.
Wat zeg-je?
Lena.
Roept ze mij,
Die schuimend spoelt, dat ik haar branding hoor?
| |
[pagina 62]
| |
Tweede Tooneel.
Er wordt geklopt.
De M.
Wat hoor ik? Wordt geklopt?
Lena.
Werd er geklopt?
De M.
Wie is er?
Johan.
Ik.
De M.
Wie is 't?
Joh.
Johan.
Lena.
Johan?
De M.
Wat nu?
(zij gaat de deur openen).
Lena.
Laat hem gauw binnen.
De M.
Bij dit weer!
Joh.
(binnen tredend)
Goe'n avond.
De M.
Hoe?
Lena.
Is er iets ergs gebeurd?
Joh.
Iets erg? Hoe dat zoo? Is 't niet erg genoeg,
Dit noodweer dat niet aflaat. Dee 'k je schrikken?
De M.
Wie zou niet schrikken, klopt er éen zoo laat?...
Alsof 't de Dood was...
Lena.
Och, hij is doornat.
Joh.
Ja, is 't niet erg genoeg, zoo'n helleweer?
En 't water dat maar stijgt......
De M.
En door dit weer
Kom jij van 't dorp?
Lena.
Ocharm, hoe zie je er uit.
De M.
Wat is 't dan wel?
Joh.
Gij zijt alleen?
Lena.
En jij?
De M.
Vader is kijken naar den was van 't water,
Maar komt wel ieder oogenblik terug.
Joh.
(tot Lena).
Heb je met vader nog gesproken?
De M.
Hoor 's;
Een goede raad voor jullie beiden, kindren;
Ik heb dit Lena pas nog weer gezegd.
Ik meen het goed; dat weet-je wel, Johan,
En heb 't met vader Chris al méér dan eens,
| |
[pagina 63]
| |
Nu pas nog weer, ook over jou gehad.
Ik heb mooi praten...
Lena.
Moeder!
De M.
't Geeft geen haar.
Joh.
Hij wil niet?
De M.
Och, daar valt geen wrikken aan.
Bezin je daarom, beiden. Weest verstandig.
Zoo is 't nu eenmaal. Schik-je naar zijn zin.
Lena.
Maar Moeder....
De M.
't Is nog tijd. Dat gaat wel over,
Bij menschen die nog jong als jullie zijn.
Om wijs te wezen, och, is 't nooit te laat.
Joh.
Dat niet! Ik hou te veel van Lena, moeder!
Lena.
Al ging het om mijn leven....
De M.
Sssst!
| |
Derde Tooneel.Chris
(komt binnen)
Wat nu?
Joh.
‘Zoo laat’ wil je wel zeggen, vader Chris?
Chr.
Nee, 'k zeg: wat jij hier doen komt, jij, en hier?
Joh.
En door dit weer?... Een onbezonnen gril, -
Of wel...
De M.
Och, jeugd is dwaas.
Joh.
'k Was ongerust...
Chr.
(spottend)
Ja, ja, da's flink!
Joh.
Het water is nog nooit
Zoo hoog geweest als nu.
Chr.
Dat weet ik ook,
En beter wel dan één van jullie jaren.
Joh.
En zijt ge hier niet bang?
Chr.
Welja, waarom?
Joh.
Zoo heel alleen; zoo ver van ieder huis
Nu ieder meer dan ooit naar andren omziet,
En angstig wordt...
De M.
Maar God is met de zijnen.
Joh.
Er gaat in 't dorp van nacht geen mensch naar bed.
De M.
Wat zeg je?
| |
[pagina 64]
| |
Joh.
't Staat tot boven aan den dijk,
Het water! - Als die scheurt, is 't al gedaan.
Als ratten, zie je...
Chr.
't Zal zoo'n vaart niet loopen!
Joh.
Er is vandaag gewerkt uit alle kracht:
Maar 't staat op scheuren: 't heele dorp gaat mee.
Chr.
Die dijk zit stevig vast!
De M.
Maar 't zou toch kunnen.
Chr.
Luister wat ik je zeg. - Wat weet zoo'n jongen?
Joh.
't Is roerig ginds: dat kun je denken. Ieder
Voorziet al 't ergste.
Chr.
Flauwe hazenharten!
De M.
Daar hoef-je toch geen bangzak voor te heeten,
Om nu bedacht te zijn op 't ergste!
Chr.
Dijkbreuk?
Geen denken aan.
Joh.
Och, als-je veilig hier
Je hut aan d'oever hebt, waar 't water snel
En willig voortdrijft... Ja, hier kan 't geen kwaad!
Ginds waar de stroom den scherpen bocht trekt...
Chr.
Jij,
Wil zeggen...
Joh.
Dat er onrust is voor tien,
Voor honderd, ginds in 't dorp.
Chr.
En ik 't maar goed heb,
Die rustig voor mijn haard de voeten warm
En voel mij wel aan wal, - misschien niet durf! -
En ook geen hart heb voor mijn medemenschen?
Joh.
Dat zeg ik niet!
Chr.
Of wou je dat niet zeggen?
Joh.
Wel nee. Waarom?
De M.
Toe, schreeuw toch niet zoo luid.
Chr.
Ja, jullie wakker visschersvolk! - Wanneer
De wind opsteekt en 't water van 't geweld
Der wolken donkert, - ijlings kom-je thuis
En haalt de netten in, die scheuren mochten,
En sleept de tjalken op den groenen kant! -
't Is met den veerman anders, hoor-je? Of zit
| |
[pagina 65]
| |
Ik niet gereed bij storm en ontij hier,
Om bij den eersten schal van wie mij roept,
Den boei te lichten en, de riemen reppend,
Mijn boot te drijven naar den overkant?
Lena.
Er kwam geen mensch meer over, sinds vier dagen.
Chr.
Wie vraagt er jou iets?
De M.
Elk verkeer ligt stil.
Wie zou zich nu dan ook op 't water wagen?
Chr.
Ze mogen komen!
De M.
Gaat het dáár dan om?
Chr.
Sta ik niet altijd klaar!
De M.
Wie spreekt dat tegen?
Joh.
Ik zag hier, van den dijk af, 't late licht
En dacht...
Chr.
Wat dacht-je?
Joh.
Nou, je weet dan toch...
Chr.
Wat weet ik? Ik weet niets! - Ik weet alleen
Dat, zoo je soms mocht komen om te praten
Over - wat weet ik? - zaken, of hoe 't heet,
Dat jij dat evengoed kunt doen bij dag.
Joh.
Ik dacht aan uur noch tijd. Van binnen dreef
Mij iets. En zonder 't zelf te weten, kwam 'k...
De M.
Hoe laat is 't al niet kindren?
Joh.
(tot Chr.).
En je weet
Dat ik van Lena hou.
Chr.
En jij moest weten,
Dat 'k dáármee niet gediend ben.
Lena.
Vader!
Chr.
Zwijg.
Joh.
Dan laat me vragen...
Chr.
Hier valt niets te vragen!
Zoo hier te vragen valt, is dat aan mij,
En wel: met welk recht?
Joh.
Wat?
Chr.
Met welk recht zeg-je,
Jij, ja, - en durf je zeggen wat je zei?
Hier, in mijn eigen huis, onder mijn dak...
| |
[pagina 66]
| |
Joh.
Dat ik van Lena hou?
Lena.
Ik hou van hem!
Chr.
Naar bed jij, marsch!
De M.
Kom, laat dit rusten, Chris.
Hiervoor is 't nu geen avond. Maak geen ruzie.
Chr.
Wat moet jij?
Joh.
Laat ons praten, moeder.
De M.
Hoort,
Het water kookt dat men het hier kan hooren.
Chr.
Zwijg jullie vrouwen toch, als mannen praten.
Wat ik te zeggen heb, is gauw gezegd,
En 't zal voor eens en altijd nu genoeg zijn:
Ben jij geen visschersjongen? Waarvan leef-je?
Of heeft je vader grond en goed, waarop
Je veilig kunt een vaste toekomst bouwen?
Joh.
Je weet...
Chr.
Ik wil mijn kind in goede haven,
En voor het leven, tóch al ongewis,
Gebórgen, zie-je.
Joh.
(toont zwijgend zijn krachtige armen).
Chr.
(beleedigend)
Kinderknuisten!
Joh.
(woedend)
Wat?
Chr.
Al kinderpraatjes!
De M.
Vader!...
Joh.
'k Heb geen erf,
En niets dan wat me vader laat in 't eind:
Een boot met zeil en takel, en zijn netten, -
Heb niets te wachten ook... Maar 'k heb een wil,
Mijn moed en durf! Heb 'k met mijn jonge krachten
Niet alles?
Chr.
(spottend)
Alles niet.
Joh.
Het open water
Weigert zijn schatten niet. - En 'k hou van haar.
Chr.
En ik wil voor mijn kind een goed bestaan,
Een beetre toekomst dan de willekeur
Van wind en water, die je 't zeil betrouwt
En met geen macht van harde spieren dwingt,
Den buit te leevren die je honger stilt,
| |
[pagina 67]
| |
Bij 't sleuren van 't onzeker net, dat scheurt.
Visschers!? Nee, nee. Ik ken 't onguur bedrijf.
Voor geen van jullie heb 'k een dochter!
De M.
Chris!
Chr.
Ik heb niets tegen jou, - dat mag je snappen, -
Maar 'k wil een ander dan een bootsgezel
Of nettenknooper, waar 't om Lena gaat.
En ik wil geld. Ik kom er rond voor uit.
Dat moet er zijn. De stand kan minder schelen;
Maar wel of hij van ‘heb’ is. - Dit is alles.
Lena.
En ik?
Chr.
Jij houdt je mond en gaat naar bed.
De M.
Lena!...
Lena.
Ik wil geen man waar 'k niet van hou.
Joh.
Ik hou van haar!
Chr.
Wel voor den duivel...
Joh.
Kan
Van niemand anders...
Lena.
Vader!
Chr.
Wil-je gaan
En zwijgen!
Lena.
Zwijgen kan 'k.
Chr.
En luistren zul-je.
Joh.
Wees niet zoo barsch voor haar.
Chr.
(tot Lena)
Blijf bij je moeder;
Of is 't niet alles om je bestwil juist?
Lena.
U denkt niet na en vraagt niet...
Chr.
Ik moet vragen?
Nee, ik heb jullie niets te vragen, zeker!
(tot Joh.)
En jou heb ik verder niets te zeggen.
De M.
Goed.
Johan gaat heen, je praat er làter...
Chr.
Niets
Te praten of te ‘later’...
De M.
Nu, ook goed.
Dan niet. - Maar blijf bedaard. Johan gaat heen.
Joh.
Ik zàl gaan. Goed.
De M.
Ja, ga.
| |
[pagina 68]
| |
Lena
(snikkend)
O God, o God...
De M.
Kom, huil nu maar niet zoo.
Chr.
Verdien-je dat,
Wanneer je 't zóó goed met je kindren meent?
Joh.
Dat je niet voelt, hoe grof je voor ze bent!
Chr.
Zoolang 'k er ben, zal ik de baas hier zijn.
De M.
Goe nacht, Johan. We willen 't beste hopen.
Chr.
Je kunt gerust zijn, wat de dijk betreft.
De M.
(die Johan tot bij de deur geschoven heeft)
Wat hoor ik?
Chr.
Wat?
Joh.
Ik heb het ook gehoord.
Chr.
Wat hoorde je?
De M.
Zoo waar!
Joh.
Ja, éen die riep!
De M.
‘Haal over.’
Chr.
Goed.
Joh.
Wat wil-je, vader Chris?
Chr.
Ik? Wat ik wil? - Daar is er éen die roept.
De M.
Maar 'k denk, het was de wind.
Lena.
Ik hoorde niets.
Chr.
Het wàs de wind niet.
Joh.
't Water woelt zoo luid.
Chr.
Dan ga ik luistren.
De M.
Maar, je zult toch...
Chr.
Stil!
Nu heb ik 't ook gehoord.
Joh.
‘Haal over’, ja.
De M.
Wat wil je?
Lena.
Vader!
Chr.
(zich gereed makend om te gaan).
Laat mij toch begaan.
De M.
Ik hoop toch niet...
Joh.
Je zult toch wijzer wezen!
Chr.
Ik haal dien man.
Joh.
De stroom is als een zee.
De M.
Daar kàn geen boot op houden.
Chr.
Laat me doen.
| |
[pagina 69]
| |
De M.
Nee, Chris!
Lena.
Och, vader, vader...
Chr.
Hou-je kalm.
De M.
Hoor je dan niet, hoe 't door de wijdten tiert
Van regen en geraas?
Joh.
Je hoort het beuken
Der golven hier, en 't schuren der rivier,
Die tegen d'oever bonst.
Chr.
Zoo zie-je wel,
Dat 't lang niet alles is!
Joh.
Gebruik verstand.
Chr.
Verstand? Nog mooier! Leer van mij wat plicht is,
En leer wat kracht is, - met jouw kinderarmen
En mooi gepraat. Wanneer 't van ginder klinkt
‘Haal over’, gaat de veerman, of 't de Dood was
Die daar aan d'oever stond, of...
De M.
Vader, zwijg, -
En blijf. Je maakt ons ongelukkig.
Lena.
Vader,
Om ons en om je zelf!
Chr.
Laat mij begaan.
Joh.
Laat mij dan!
Chr.
Wat wou jij?
Joh.
Hem over halen.
Chr.
Jij?
Lena.
Nee, Johan, - och God...
Chr.
Dacht-jij soms, - jij?...
Joh.
Ik ben niet bang.
Chr.
En ik niet! Dacht-je dan...
Joh.
(z'n vuisten toonend)
Je zult ze leeren kennen.
Chr.
Heeft geen nood.
Joh.
Ben ik niet zooveel jonger?
Chr.
Ben ik oud?
De Duivel, - die is oud!
De M.
Hij meent het goed.
Chr.
Het is geen visscherspink, de veermansboot!
En als er golven staan, als die daar brullen,
| |
[pagina 70]
| |
Geen kinderwerkje.
Joh.
Goed. Ik ben een man.
Dat zal ik je bewijzen. Laat me: 'k ga
En jij denkt beter over me, dan straks.
Chr.
(tot Lena)
Geef mij de riemen: 'k Ga.
(tot Joh.)
Jij blijft en wacht.
Het schalt opnieuw van ginds. Ik zeg: jij blijft.
De veerman: dat ben ik. Wat wou-je dan?
Joh.
Ik zal je toonen, dat 'k...
Chr.
Je toont me niets.
Ik ken mijn plicht. Het is mijn werk. - Genoeg.
De M.
Maar in een nacht als deze, bij zoo'n weer
En wind! Je werpt je zelf in 't ongeluk.
Dat is een gek die roept.
Chr.
Al wàs 't een gek!
Joh.
Dan zou 't nog grooter dwaasheid wezen, roekloos
En ongedachtig vrouw en kind, zoo'n waagstuk...
Chr.
Ik zeg je dat ik ga!
Lena.
Och vader, vader...
Joh.
Nog eens: wees niet halsstarrig dezen keer
Als je dan wil, dat één ga,... ik wil gaan.
Ik maak geen vrouw en kindren ongelukkig,
Wanneer ik niet weerom kom...
Lena.
Och, Johan...
De M.
Maar wie kan over willen, als het water
Tot aan den dijkrand staat, als nu?
Chr.
(tot Lena)
Mijn riemen.
Lena.
Ga toch niet, vader, ga niet.
Joh.
Dan ga 'k mee.
Chr.
Geen spraak van!
Joh.
Laat ons samen...
Chr.
Jij blijft hier.
Joh.
Ter wille van de vrouwen!
Chr.
Blijf-jij hier.
Joh.
Ik kan, ik mag je niet alleenig laten.
Dat is den Dood in de armen loopen...
Chr.
Hoor je,
Of hoor je niet? Wie spreekt mij tegen? Nee,
| |
[pagina 71]
| |
Je blijft. Ik ga alleen.
De M.
Zoo is 't altijd:
Heeft hij zich eenmaal iets in 't hoofd gezet!
Chr.
Ik hoor den roep alweer. Vooruit! Geen nood.
Je weet wel...
De M.
Chris, och Chris toch!
Chr.
In Gods naam.
Wie weet wat nood er roept? De veerman vraagt niets.
Tot straks
(tot Joh.)
Jij gaat niet mee, versta-je? Niet!
(af)
| |
Vierde Tooneel.De M.
In Gods naam...
Joh.
Waarom mocht ik niet? Onzinnig.
Ook altijd weer diezelfde koppigheid!
Lena.
Ja, dat is vader.
Joh.
Kindlief, huil niet zoo.
Lena.
Johan, als jij niet bij ons was, - Johan,
Begrijp toch...
De M.
Hij komt nooit terug.
Lena.
Nee, nooit!
Joh.
Zoo'n waaghals ook.
De M.
Johan, dat is het niet.
Joh.
Wat anders?
De M.
't Is zijn plicht.
Joh.
Had ik niet mee
Gekund, - om mee...
De M.
Daar waagt hij jou niet aan.
Lena.
Maar wel zich zelf!
De M.
Hij telt zich zelf voor niet.
Lena.
Waarom?
De M.
Och, laat ons bidden, kindren, dat
Hem God toch goed zij. Bid met ons, Johan...
Lena.
Hoe over 't dak het stormen gierend vaart,
Of 't huis werd opgenomen en de krachten
| |
[pagina 72]
| |
Der hel ontketend...
Joh.
Stil! - 't Is goed. 'k Ga tóch.
Hij is nog niet van wal!
(ijlings af).
Lena.
Johan, Johan!...
| |
Vijfde Tooneel.De M.
Nu gaat hij toch?
Lena.
Nu keert er géén van beiden.
De M.
Kind, kind!...
Lena
Wat blijft ons beiden dàn, - wij, armen!
De M.
(opent de deur en staart naar buiten).
Wie kan zich staande houden in dien storm!
Mijn kleeren klapren als een natte vlag
En 'k zie geen hand voor oogen, hoe ik tuur,
Alleen de regen bijt in je gezicht
En door het verre duister woelt de bruising
Van 't wilde water, dat aan d'oever vreet.
Maar hoor 'k geen komend onweer onheilspellend
Opdoemen uit de verte?... Ontferm u onzer,
Ontferm u onzer, Heer. Ook dit nog? - Lena,
Je zit en staart en zegt geen enkel woord! -
Wat moest Johan hem ijlings achterna?
Chris zal het tóch niet lijden! - Och, mijn hemel,
Wat onheil hangt ons allen boven 't hoofd.
Als vader toch niet wil, dan is 't vergeefs.
Hij slaat hem liever met de riemen neer,
Dan dat hij hem zou dulden in zijn boot.
Hij veelt geen tegenspraak...
| |
Zesde Tooneel.Joh.
(terugkeerend)
Ik kwam te laat.
Lena.
Goddank.
De M.
En is hij weg?
Lena.
Doet vader 't toch?
Joh.
Hij stond al in de boot en stootte 't ding
Met kracht van wal, het stuwend langs den oever
| |
[pagina 73]
| |
Stroomopwaarts waar de golving 't minste zuigt.
Nog nooit lag er een nacht zoo zwaar op 't water.
Men meent allicht te zien wat men niet ziet.
Ik zag hem even nog, maar toen niet meer.
Ik riep, - maar boven alle roepen raast
De storm. Ik zwaaide met mijn armen. Och,
Hij zag mij evenmin. Toen schoot een bliksem
Vlak over 't woelend witte schuim; ik zag:
Hij kromde zich krampachtig, rukte en roeide,
Als op de trage riemen neergesmakt,
En sloeg de bolle golven dat ze berstten.
En alles was weer ondoordringbre nacht,
Met niets dan 't zwoegend kreunen der rivier;
Maar als een klok, angstwekkend en spookachtig,
Riep luider aldoor nog dezelfde stem,
Die 't razen van de nachtgeluiden kliefde.
‘Haal over’ klonk het hol door 't duister voort,
Dat mij het zweet uitbrak, - en 'k stortte weg.
Lena.
Waar is hij nu? Waar zwalkt hij?
De M.
Och, misschien...
Joh.
Laat ons moed houden, moed!
De M.
Erbarm u onzer.
Joh.
Het weerlicht geeft hem zeker vaster vaart.
Lena.
Zoo 't hem niet heel verdwaast en 't oog verblindt.
De M.
Ik hoorde 't onweer komen.
Lena.
(opstaande, plotseling)
'k Ga.
De M.
Waarheen?
Lena.
Naar 't water. - Ik wil zien.
Joh.
Je ziet geen hand!
De M.
Verlies je hoofd toch niet en blijf bedaard.
Wij kunnen immers niets. 't Is nu te laat.
Lena.
'k Ga roepen.
De M.
Maar waartoe?
Lena.
Hij moet terug!
Joh.
Dat kan niet meer.
De M.
Hij liet zich eer verzinken.
Joh.
En eenmaal met den maalstroom meegesleurd, -
| |
[pagina 74]
| |
Daar is geen keeren of ontkomen aan.
Lena.
Laat mij toch, laat mij gaan. - Hij moet terug.
Joh.
Hij hoort niet meer, bij 't worstlen met den stroom
De M.
Daarvoor is hij te ver.
Joh.
Het kan niets baten.
De M.
Hij haalt het niet. Hij kan de boot niet houden.
Het luide water lacht om zijn bemoeien.
Ik hoor den donder luider slaan, en 't flikren
Der bliksems trilt voor 't venster. - Neem de kaars,
Kind, de gewijde kaars, ginds in de la:
Dat God voor ongelukken ons beware. -
Steek ze aan, Johan, en zet ze hier op tafel;
Zoo schijnt haar heilig licht naar buiten uit
Over de holle monden van de golven.
Chris mag haar als een baken zien aan de' oever,
Zoolang de kracht hem blijft... Ik mag niet denken:
Is 't water al niet reeds zijn levend graf?
Joh.
Moeder, wat kan ik anders voor u doen?
De M.
Niets, niets, - maar helpt mij bidden, kindren. Och,
Jij bent een goeie jongen, ja, Johan.
Ik weet het wel... Nu stil maar...
Lena.
(alsof een plotselinge vlaag van krankzinnigheid haar aanvoer)
Waarom ging
Je niet met vader mee? Nu sta je hier
En sijbelt als een bangerd.
De M.
Lena!
Lena.
Lafaard!
Dit is om gek te worden. Vader ginds
In angst en stervensnood, en hier te staan
Zonder te kunnen helpen. Niemand bij hem.
En hij vertwijfelend... Hij haalt het niet.
De boot wordt in de diepte neergesleurd
En wervelt als een peulschil op de kolk...
En jij laat hem verdrinken!
Joh.
Lena!
Lena.
Lafaard!
| |
[pagina 75]
| |
Joh.
Dat is niet waar.
De M.
Neen, neen, hij mocht niet mee.
Zoo hard is hij voor wie hem tegenspreekt.
Lena
(tot de M.)
Gij hield hem ook niet tegen, liet hem gaan,
En laat hem sterven waar hij raadloos zwoegt,
En weert de golven af als wilde dieren,
Die springen op hun prooi.... ze te verslinden.
De M.
Hou op.
Joh.
Ik ijl hem na.
De M.
Blijf hier, blijf hier,
Johan, is 't niet genoeg dat één zich waagt
En 't leven offert aan zijn koppigheid?
Joh.
Ik ben niet bang.
De M.
Blijf bij ons.
Joh.
'k Ben geen lafaard.
Nee, Lena!
Lena.
Was ik zelf met hem gegaan!
De M.
Om al met een je beiden te verliezen!
Je brengt mij heel van streek.
(tot Joh.)
Blijf jij bij ons.
Joh.
(tot Lena)
Wat moet ik doen?
Lena.
Ik weet niet wat ik zeg.
Joh.
Wat? Zeg maar op.
Lena.
Jij moet niet weggaan, nee...
Blijf bij me, blijf. Wat doen we zonder jou?
Joh.
Dan blijf ik tot hij komt.
Lena.
Tot hij terugkomt.
De M.
Kind, op den schoorsteenmantel ligt mijn kerkboek.
Geef het Johan, en laat hij voor ons bidden
Het heilig Evangelie van Sint Jan:
Dat schut voor allen nood en ongetij.
En dan nog de gebeden voor wie sterven.
Wanneer hij werklijk...
Lena.
Moeder, moeder...
De M.
Huil niet.
Wij moeten hopen, bidden en vertrouwen.
| |
[pagina 76]
| |
God is er altijd óók nog... - Bid, Johan.
Wij zijn in Gods hand, kindren, te allen tijd.
(Op de tafel geleund met de armen, zit de moeder neer. Lena ligt op den grond geknield. Bij den haard staande, leest Johan voor hen de woorden)
Joh.
In 't begin was het Woord, en het Woord was bij God;
en 't Woord was God...
(Langzaam gaat nu een tusschengordijn neer, om weer onmiddellijk daarna omhoog te gaan. Dan bevinden zich allen nog in dezelfde houding. Johan houdt het boek gesloten in de hand en staart in de vlam der brandende kaars).
Lena.
(plots)
Houd, houd mijn slapen toch, mijn bonzend hoofd,
Mijn polsen. 't Opgejaagde bloed stroomt wild
En zinsverbijsterend in mij om, Johan.
Ik word waanzinnig. Vader, vader! Help hem.
Joh.
Bedwing je met geweld toch, Lena, - Lena!
De M.
(als ontwakend uit een droom, in strak staren)
Nu weet ik alles; alles heb 'k gezien.
Ik zie ze nog. Daar gaan zij allen, langzaam.
Je hoort geen stap. Een stoet. Een zwarte stoet:
De mannen en de vrouwen van het dorp;
De kleine kindren houden ze aan de hand.
Ik ken ze, een voor een, het heele dorp.
Een lange rij. - Nu trekken ze om den hoek
Der dorpsstraat naar de kerk. Ze gaan er binnen.
Maar Chris, - dien zie ik in hun midden niet; -
Mijn Chris...
Lena.
Och moeder, stil toch.
Joh.
(op de M. wijzend)
Zie ze staren!
Lena.
Ze droomt met open oogen.
Joh.
Maar wat zag je?
Wat meent ze met 't gezicht?
De M.
Chris zag ik niet.
Ze hebben hem daarginder heen gedragen.
Lena.
Och, word toch wakker! Moeder....
| |
[pagina 77]
| |
De M.
(als ontwakend)
Ze zijn weg.
Joh.
Daar word ik koud van, of mijn bloed bevroor.
| |
Zevende Tooneel.Chris.
(terugkeerend, voert den Onbekende mee)
Ga binnen, heer, wees welkom in mijn woning.
Lena.
Vader, o vader!
De M.
Chris, mijn eigen man!
Ben jij het zelf, - en levend?!
Lena.
Vader, vader!!
De M.
Och heer, wij hebben hem al dood gewaand. -
Jij bent het zelf. 'k Geloof mijn oogen niet.
Chris.
Rust uit, heer, bij het vuur. Ge zijt doorweekt.
Een zware tocht! Voor u niet minder, heer.
De M.
Hoe heb je dit volbracht en zonder hulp?
Chr.
Dat weet ik niet. Het leek mij zelf een wonder. -
Maar ga toch zitten, heer. - Een raadsel is 't.
Op 't oogenblik dat ik, gesleurd en machtloos,
Mij ging gewonnen geven aan den stroom,
Ik was niet eens in 't midden, der rivier,
Schoof, of een hand van andren mij geleidde,
De boot aan de' oever. - Heer, ik kan vannacht
U hier alleen met brood en melk gerieven!
De M.
Maar zit toch bij den haard en warm u, heer.
Komt ge van ver? Ge zijt vermoeid. Dat spreekt.
De Onb.
Vermoeidheid ken ik niet. Ik moet nog verder.
De M.
Nog verder? Nu?
De Onb.
Vannacht.
De M.
Moet ge naar 't dorp?
De Onb.
Ik heb er werk.
Chr.
Heer, wacht, wilt ge niet eten?
De Onb.
Ik heb geen tijd en ook geen honger. Dank.
De M.
Maar moet gij onvoorwaardlijk nog vannacht?...
Lena.
Kan dit geen uitstel lijden?
De Onb.
Dezen nacht!
Chris.
Dan zal Johan u wijzen.
| |
[pagina 78]
| |
Lena.
Maar de dijk?!
De M.
Is zeer gevaarlijk, heer.
Chr.
Wat, dijk... gevaarlijk!?
De Onb.
Gevaarlijk, zeker. Zeer gevaarlijk, veerman.
Joh.
Gij weet dus ook?...
De Onb.
Ik weet het al te goed.
Chr.
Ik heb gezegd van niet. Daar blijf ik bij.
De Onb.
Gij spreekt als éen die, zeker van zijn kracht,
Ook zeker van zijn weten is, mijn vriend.
Wees niet voorbarig! - Wie is deze jonkman?
Uw zoon?
Chr.
Neen, en mijn schoonzoon niet!
De Onb.
Liet hij
U heel alleen gaan, toen mijn roep hier klonk?
Chr.
Het was mijn wil.
De M.
Zij twistten, heer.
De Onb.
Waarom?
Lena.
Om mij.
De Onb.
Twist is een kwaad ding, mannen. Twist
Is kwaad te morgen, maar te nacht het meest.
Laat de uur niet voortgaan, eer gij hem beslecht.
(Hij wijst op de klok. De wijzers naderen het middernachtelijk uur).
Hoeveel ben ik u schuldig?
Chr.
Niets heer.
De Onb.
Niets?
Chr.
Ginds wijst Johan den weg u, als gij heen moet.
't Is zijn weg ook!
De Onb.
Neen, laat hem blijven hier.
Ik ga alleen. Ik weet mijn weg te goed.
Reeds dringt de stond, dat 'k aan mijn arbeid ga.
Hoeveel voor de overvaart?
Chr.
Geen penning, heer.
De Onb.
Niets?
Chr.
Niets. In Gods naam haalde ik u; da's alles.
De Onb.
Is dit uw woord?
De M.
Zoo zei hij; eer hij ging.
De Onb.
Dan ook in Gods naam: 't ga u allen wel.
| |
[pagina 79]
| |
Van nacht nog breken ginds de golven door.
Eén oogenblik. Dan is de dijk gezwicht.
De stroom verzwelgt het heele dorp met allen.
Gij hebt uw leven in Gods naam gewaagd:
't Zij u vergolden met behoud. Gij weet
Nu wie ik ben, en weet mijn somber werk.
Ik ben de Wanhoop en de Smart van velen.
Alleen voor u niet. Zij u dit tot troost.
De tijd dwingt.
(Hij legt de handen van Lena en Johan in elkander)
Leeft gelukkig.
(af)
(Wanneer hij verdwenen is, staan allen als versuft en geslagen. Chris is de eerste die 't besef van 't gebeurde terugkrijgt. Zijn blik valt op de jongelieden, die elkanders hand vasthouden. Dan zegt hij plechtig en 't hoofd buigend):
Chr.
In Gods naam.
- Gordijn - |
|