| |
| |
| |
[Vierde deel]
Vertrouwen
Door Prof. Dr. A.J. de Sopper.
Vertrouwen behoort tot de grootmachten van het menschenleven. 't Is de gelijke van vrees, liefde, zorg, schuld. 't Is een van de hoofdfactoren in de geschiedenis van de menschheid en van den enkelen mensch. Z'n invloed is moeilijk te overschatten. Geen levensterrein, dat er zich aan onttrekken kan. Z'n aanwezigheid of ontstentenis is van overwegend belang voor ons gansche bestaan.
De vraagstukken, die met dit woord aan de orde worden gesteld, liggen niet aan de periferie en zijn niet van academischen aard. Ze zijn centraal en gaan een ieder van ons persoonlijk aan.
| |
I.
Wij menschen zijn bewuste wezens. En ons bewustzijn is van nature op de toekomst gericht. We zijn bewuste wezens, en daarom vooruitziende wezens.
We houden ons ongetwijfeld ook bezig met hetgeen achter ons ligt. We doen het in verschillende leeftijden in verschillende mate. Maar wat ons eigenlijk interesseert is hetgeen we te wachten hebben.
Ons bewuste heden wordt meer bepaald door de toekomst dan door het verleden.
| |
| |
Wij menschen zijn voorts afhankelijke wezens: we hebben de toekomst niet in onze hand.
We zijn niet zóó machteloos als het dier overgeleverd aan de gebeurtenissen. Ze overvallen ons niet zóó onverwacht. We zien ze voor 'n deel meer aankomen. We zijn in staat uit onze ervaringen conclusies te trekken, ze te verwerken tot gegevens voor de toekomst. En we kunnen van die gegevens beter profiteeren dan het dier, gebonden als het is aan z'n instinct, dat steeds op dezelfde wijze werkt, dat in elk geval niet voldoende rekening kan houden met de wisselende omstandigheden. Wij kunnen plannen maken en voorzorgen nemen en maatregelen treffen.
Toch kunnen we de toekomst niet maken. 't Meeste ontsnapt aan onzen greep. Onafwijsbaar dringt zich de gedachte aan ons op, dat 'n andere, 'n hooger macht dan de onze de heerschappij voert over de wereld. We moeten ten slotte afwachten. We blijven afhankelijk, geheel.
Dat zijn de twee feiten, die de kwestie van het vertrouwen tot 'n algemeen-menschelijke maken: we zijn bewuste wezens en we zijn afhankelijke wezens. Ze wordt actueel en urgent, zoodra we tot bewustzijn komen van onze afhankelijkheid: is de macht, waarvan we afhankelijk zijn, van zoodanigen aard, dat we haar vertrouwen kunnen, of niet?
Het antwoord op die vraag is beslissend voor onze geheele levenshouding.
* * *
Het maakt in dit opzicht geen verschil of we Amsterdammers zijn dan wel Kongoleezen, of we hoogleeraar zijn dan wel plantage-koelie, of we leven in de twintigste eeuw vóór dan wel in de twintigste eeuw na Christus.
Het kan anders schijnen. Velen hebben het 'n tijdlang anders gezien. Velen zien het nog anders.
'n Beschaafd en ontwikkeld Europeaan van de negentiende en twintigste eeuw na Christus heeft deze boeien
| |
| |
afgeschud. De Wetenschap heeft hem in staat gesteld de machten, waarvan ons lot en leven afhankelijk is, reeds 'n heel eind weegs te beheerschen, en hij ziet geen enkele reden om aan te nemen, dat hij niet aldoor beter en vollediger daarin zal slagen. Nog is hij niet almachtig, maar in beginsel staat niets z'n greep naar de almacht in den weg.
Het levensgevoel en wereldbesef van zoo'n modern ‘cultuurmensch’ in 'n wereldstad is dan ook hemelsbreed verschillend van dat van 'n armen neger, die in z'n bosschen hulpeloos en huiverend staat tegenover de geheimzinnige machten, waardoor hij onophoudelijk z'n bestaan bedreigd ziet. Hier is het geheimzinnige uit z'n laatste schuilhoeken verjaagd. De wereld maakt den indruk van 'n omvangrijk en gecompliceerd mechanisme. De moderne mensch raakt steeds beter thuis in de machinekamer en komt geleidelijk meer op de hoogte van de handgrepen, waarmee het toestel te regeeren is. Hij wacht niet, onderworpen, de toekomst af. In toenemende mate brengt hij haar, naar eigen plan en willekeur, teweeg. Hier komt geen vertrouwen meer te pas, tenzij dan het trotsche zelfvertrouwen, dat de macht van den mensch geen grenzen heeft, dat hij de fysische en psychische werkelijkheid uit elkaar kan nemen en naar eigen inzicht weer in elkaar kan zetten, dat hij alles in het persoonlijk en gemeenschappelijk leven slechts grondig heeft af te breken om op de puinhoopen soeverein 'n paradijs te doen verrijzen.
Dit levensgevoel en dit wereldbesef worden onder de hooger ontwikkelden alweer schaarscher. Ze beheerschen tegenwoordig de massa's.
Welnu, die gevoelens zijn valsch. 'n Boschneger staat dichter bij de werkelijkheid dan 'n rationalistisch geleerde of 'n verlichte arbeider.
Natuurlijk zijn er vele terreinen, waarop de wetenschappelijke mensch 'n beteren kijk heeft. Ook voor ons geestelijk leven hebben we heel wat aan de wetenschap te danken. Haar groei en bloei is een van de meest ver- | |
| |
kwikkende verschijnselen van den nieuwen tijd. Velen, die haar thans gaan minachten, zijn zich niet bewust welk 'n onnoemelijke schade voor de geheele menschheid haar verwaarloozing ten gevolge zou hebben.
De echt-wetenschappelijke geesteshouding is echter 'n geheel andere dan die van den ‘beschaafden’ rationalist. En als het gaat over de positie van den mensch in het heelal, de kosmische verhoudingen, den samenhang van het wezen van den mensch en het wezen der dingen, dan bezit de primitieve mensch 'n juister blik en 'n fijner gevoel dan hij. Bij dit wanproduct eener oppervlakkige civilisatie zijn de contacten met de volheid der werkelijkheid verbroken. Hij beweegt zich in de beslotenheid van 'n kunstmatig en willekeurig afgeperkt, bekrompen kader. Hij heeft 'n goed deel van z'n wezen buiten werking gesteld en laten atrofiëeren. Ik ben dan ook vast overtuigd, dat men, misschien na vele eeuwen, in beter en gelukkiger tijden, de geschiedenis overschouwende, de rationalistische aera zal zien als 'n episode van zeldzame geestesverdorring en levensvervreemding, van kortzichtigheid en onwetendheid ten opzichte van de belangrijkste vragen, en van het zwartste bijgeloof. Men zal dan langzamerhand gaan verstaan wat een der grootsten van ons geslacht met z'n zoo dikwijls misverstane uitvallen tegen de ‘raison imbécile’ en met z'n berucht ‘abêtissez-vous’ bedoelde.
We kennen en kunnen stellig meer dan de menschen van vroeger. Maar we moeten er ons voor wachten ons op dat surplus blind te staren. Vergeleken met hetgeen we niet kennen en niet kunnen, verschrompelt dit verschil tot belachelijk kleine afmetingen. Wat binnen ons bereik ligt, is quantitatief en qualitatief 'n minimaal mootje, strookje, vliesje van de werkelijkheid. De macrocosmische en microscopische verhoudingen moeten ons gelijkelijk van onze geringheid en onze onmacht doordringen.
Pascal, van wien ik zooeven 'n woord aanhaalde, heeft daar aangrijpend over geschreven in z'n ‘Dispro- | |
| |
portion de l'homme’. Ook in het fragment, dat ik niet kan nalaten hier over te schrijven: ‘quand je considère la petite durée de ma vie, absorbée dans l'éternité précédente et suivante, le petit espace que je remplis et même que je vois, abîmé dans l'infinie immensité des espaces que j'ignore et qui m'ignorent, je m'effraie et m'étonne de me voir ici plutôt que là, car il n'y a point de raison pourquoi ici plutôt que là, pourquoi à présent plutôt que lors: qui m'y a mis? par l'ordre et la conduite de qui ce lieu et ce temps a-t-il été destiné à moi?’ Ik denk ook aan dat andere fragment: ‘le silence de ces espaces infinis m'effraie’.
De levende natuur is zoo raadselvol, de oorsprong en het wezen van het leven zoo mysterieus als ooit. In de werkelijkheid zijn afgronden, die we niet kunnen peilen. Ze is in alle richtingen 'n onoverzienbare veelheid, die zich voor immer aan onze heerschappij onttrekt. We hebben, op 'n beperkt terreintje, wel wàt te zeggen. Doch dat terreintje is niet alleen verdwijnend gering, het hangt daarenboven in zooveel opzichten samen met het oneindig gebied van hetgeen te groot en van hetgeen te klein is voor onze vermogens, dat de uitkomst toch altijd onzeker blijft. Onze plannen mislukken. Onze berekeningen falen. De loop der dingen is telkens zoo gansch anders dan we gedacht hadden. In stoffelijk, nog meer in geestelijk opzicht. Niet wij menschen zijn het, die wereld en leven besturen. God is in deze tijden bezig het ons met eenigen nadruk in herinnering te brengen.
Neen, wij hebben het niet voor het zeggen, wij hebben niet te bestellen: we hebben af te wachten, precies zooals de meest hulpelooze mensch uit welken tijd en in welke streek ook. We zijn omringd, ingesloten, door machten, die over ons lot beschikken, en waartegen elk verzet vruchteloos is: daar is, sedert de oudste tijden, niets noemenswaardigs in veranderd.
Wie eenmaal in z'n leven voor de poorten van den dood heeft gestaan, wordt nooit meer geheel dezelfde, die hij
| |
| |
te voren was. Wie de huivering kent van kosmische eenzaamheid en verlatenheid, van verloren te zijn in duizelingwekkende oneindigheid, van geketend te zijn in absolute afhankelijkheid, hij ziet wereld en leven met 'n anderen blik dan voorheen. Hij weet, dat het de allerbelangrijkste levensvraag is in welke verhouding hij staat tot de hoogere macht, of machten: vertrouwend of niet.
Dat geldt voor den modernen mensch evenzeer als voor den primitieven. En dat zal blijven gelden, zoolang als er menschen zijn. Car telle est la condition humaine.
| |
II.
Toch moeten we hier verschil maken. We zijn allen gelijkelijk afhankelijk van hooger machten. De vraag is evenwel waar ons hart naar uitgaat, wat we van hen begeeren, wat we, indien we ze vertrouwen zullen, van hen denken te ontvangen. En dat is niet afhankelijk van 'n beetje meer of minder beschaving en wetenschap. De scheidingslijn ligt elders.
Ons allen is aangeboren het verlangen naar bevrediging van onze lichamelijke behoeften: voeding en voortplanting, kleeding en huisvesting. Daarmee hangen samen, daarbij sluiten zich aan psychische geneugten van verschillenden aard. Alles is ons welkom wat we nuttig en aangenaam vinden.
Waarin dit bestaat, het loopt bij verschillende menschen en in verschillende tijden zeer uiteen. We zouden ons niettemin sterk vergissen, wanneer we b.v. meenden, dat het leven van 'n ‘meneer’, die op z'n villa, na 'n dag van gevariëerd niets-doen, tiré à quatre épingles, 'n weelderig menu afwerkt en straks, na nog even het beursnieuws verslonden te hebben, in de comedie gaat zitten, door 'n ander beginsel geleid wordt dan dat van 'n ‘wilde’, die op zijn wijze z'n leven inricht en doorbrengt. Ons leven beweegt zich niet op hooger peil en is niet meer waard, naarmate het meer geld kost.
| |
| |
Het bestaan verandert niet van aard, als het meer geraffineerd wordt. De vormen wijzigen zich, het wezen blijft hetzelfde. Allen streven, op hun manier, naar onbelemmerde uitleving van hun ik, voldoening van hun lusten en hartstochten, vermeerdering van genot, bezit, macht. Wat ze najagen, is geluk, zooals ieder voor zich dat verstaat.
't Is in den grond allerwege het eene, groote verlangen naar beveiliging, bevestiging, ontplooiïng van het natuurlijk bestaan. En de mensch vertrouwt de hooger machten als hij meent, dat ze hem zullen doen toevallen alles wat hij daartoe dienstig acht.
Het ligt niet in m'n bedoeling daarop te smalen. Dat is Farizeeërswerk. We zijn er immers geen van allen zelf vrij van. De levensdrang stuwt z'n golven met elementaire kracht in ons op. De passie van het bestaan smeult in ons binnenste en slaat bij tijden in verzengende vlammen laaiend uit. Ons gansche wezen trilt van ontroering als het gaat om de vraag van zijn of niet-zijn. De donkere machten van ontbinding, ondergang, dood vervullen ons met ontzetting en schrik. We kennen het stille, diepe heimwee, het onstuimig verlangen naar bescherming, beschutting tegen hun geweld. Heel ons denken en willen, al onze vermogens kunnen zich, met verwaarloozing en opoffering van al het andere, concentreeren op dit eene, machtige: zelfhandhaving. De Satan uit den proloog van het boek Job kent den mensch: ‘al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.’
Er is trouwens volstrekt geen reden anderen er om te minachten of onszelf er voor te schamen. De levensdrift is niet uit den booze. Vitaliteit is geen zonde. Zelfaffirmatie is niet af te keuren. In bestaanslust ligt niets verkeerds. De koninklijke drang om de heele natuur aan ons te onderwerpen en dienstbaar te maken is 'n trek van onzen oorspronkelijken adel. In dit alles is niets, dat geschuwd, bestreden, zoo mogelijk uitgeroeid moet worden. Het is 'n ramp, wanneer deze gedachte postvat. 't Behoort tot het ergste wat gebeuren kan. 't Werkt als 'n
| |
| |
geestelijke tuberculose. Het ondermijnt de energie. Het verarmt het bestaan. Het maakt den mensch weerloos. Het doet hem z'n taak verwaarloozen en z'n bestemming missen. Het kweekt willooze en futlooze, slappe, bloedarme, verlepte wezens. Ze doen, misschien, minder kwaad. Maar ze zijn in dezelfde mate minder tot het goede in staat.
De levensdrang is als 'n electrische spanning: waardeverwerkelijkend of waardevernietigend - 't hangt af van het gebruik, dat we er van maken. 't Kan onze roeping niet zijn dezen stroom van energie af te sluiten. We hebben hem aan te wenden ten goede.
* * *
Hiermee is reeds gezegd, dat het leven het hoogste goed niet is. Het is niet waardeloos. Maar het heeft geen waarde in zichzelf. Het heeft waarde als middel.
Het doel van het leven gaat voor den mensch op, als hij ontwaakt tot geestelijk-zedelijk besef. Dan dringt er in z'n ziel iets binnen, te voren ongekend, volstrekt ongelijksoortig met alles, wat hij ooit heeft ervaren. Hij wist alleen van het zijn, het zijn van de dingen, het zijn van zichzelf. Maar verborgen was hem gebleven de zin van alle zijn. Totdat in z'n bewustzijn tot doorbraak kwam het besef van 'n onvoorwaardelijk behooren. Hier is hij in contact gekomen met iets van hooger orde. Het is verheven boven alle wisselvalligheden van het zijnde, dat komt en gaat. Het is niet, maar het behoort te zijn, het geldt voor al wat is.
Hij weet er zich onontkoombaar aan gebonden, geheel onafhankelijk van z'n individuëele behoeften en verlangens. Z'n streven naar geluk ziet hij teruggedrongen naar 'n lager plan. Er is ook in z'n eigen wezen 'n scheur gekomen. Er is niet alleen 'n hooger en 'n lager wereld, er is ook 'n hooger en 'n lager ik. Voor de rechtbank van z'n hooger ik moeten de aanspraken van z'n lager ik wijken tegenover de eischen van de hooger wereld. De
| |
| |
geestelijk-zedelijk ontwaakte erkent diep-innerlijk hun geldigheid, ook als ze ingaan tegen hetgeen hij het vurigst begeert.
Dan eerst is de zinlooze tooverkring van het blootbestaan, waarin we gebannen zijn, verbroken. Dan eerst wordt het leven de moeite waard om geleefd te worden. Ieder voelt ten slotte de leegheid van 'n leven, dat zichzelf ten doel heeft. Er zijn weinig woorden zoo vèrstrekkend en zoo diepgrijpend als het woord van Jezus: ‘wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen’. Alleen hij, die de volstrekte eischen van 'n hooger wereld erkent, weet wat waarde is. Alles wat hij voorheen dien naam gaf, was slechts schijn-waarde. Hij is niet blind voor de beteekenis van den arbeid, waardoor de natuur om ons en in ons aanvankelijk beheerscht en het leven veraangenaamd en verfijnd wordt. Doch hij waardeert het alleen als min of meer nuttig, min of meer onmisbaar voorwerk. 'n Geheel nieuw aspect krijgt het leven pas als het niet in dienst van de natuurlijke zelfzucht, maar van 'n hooger wereld gesteld wordt. Dat is het, wat er zin en doel, kleur en schoonheid aan geeft. Waarden verwerkelijken, dat brengt spanning en strijd, maar het is tevens het eenige, dat het leven inhoudrijk en belangwekkend maakt.
En al zou die strijd tot 'n marteling worden en die spanning 'n schier ondraaglijke hoogte bereiken, we achten den prijs niet te hoog. We zouden toch in den grond niet wenschen terug te keeren tot de vale eentonigheid, de suffe opgeslotenheid in den dommen kringloop van 'n natuurlijk-zinnelijk bestaan. We zijn er ons van bewust: aan het geestelijk-zedelijke is ons alles gelegen, ons leven bezit allesovertreffende beteekenis als middel voor de realizeering van geestelijk-zedelijke waarden.
Is het enkel blinde, dierlijke bestaansdrift, die ons, menschen, zoo bezorgd doet zijn voor ons leven? Zou het niet kunnen wezen, dat hierbij ook, veelal onbewust, meewerkt het besef: met 'n menschenleven gaat iets van geheel eenige kostbaarheid verloren? En zou de roeke- | |
| |
loosheid, waarmee tegenwoordig met 'n menschenleven, althans met het leven van 'n ander, wordt omgesprongen, misschien ook kunnen samenhangen met de wijdverbreide ontkenning van de eischen eener hooger wereld?
Hoe dit zij, het vertrouwen van den tot geestelijkzedelijk leven ontwaakten mensch op de machten, waarvan hij afhankelijk is, bestaat niet hierin, dat hij van hen verwacht genot, bezit, macht, vervulling van z'n natuurlijk-zinnelijke begeerten. Hij maakt volstrekt niet de pretentie, dat de wereld voor z'n plezier ingericht zou moeten zijn. Hij eischt niet, dat alles zal meewerken om z'n dierbare ik te doen gedijen. Het maakt hem niet wanhopig, wanneer hij slag op slag merkt, dat dit ook inderdaad niet het geval is. Wat hem het meest interesseert, is niet de plaats, die hij zelf, maar de plaats, die de waarden in de werkelijkheid, ook van z'n eigen leven, innemen. Hij begeert niet boven alles te leven, maar goed te leven. Het is niet begonnen om intensiveering van het natuurlijk leven, maar om sublimeering van het natuurlijk tot geestelijk leven. Het qualitatieve gaat hem boven het quantitatieve. Hij weet, dat het 'n ruïneuze ruil is de geheele wereld te gewinnen en schade te lijden aan de ziel. Wat hij boven alles vreest, is niet lijden en dood, maar 'n waarde-loos, ongeestelijk leven. Waardeloos-zijn is hem erger dan niet-zijn. Wat hem wanhopig zou maken, zou zijn 'n werkelijkheid, voor waarden onverschillig en onvatbaar, zoodat hij tot de overtuiging zou moeten komen, dat 'n rijk van eeuwige waarden 'n waan is, dat normen 'n eigenaardig soort van dwangvoorstellingen zijn, dat geestelijk-zedelijk leven 'n misschien nuttige illusie is. De doodelijkste weerzin tegen het leven, de diepste verachting van het bestaan is niet daar, waar men te vergeefs genot heeft gezocht, maar waar men vruchteloos naar waarden heeft gestreefd. De mensch, als geestelijk-zedelijk wezen, vertrouwt de hooger machten, wanneer hij de verwachting koestert, dat ze hem in staat
| |
| |
zullen stellen, de gelegenheid zullen openen tot realizeering van waarden in de werkelijkheid.
* * *
Dat vertrouwen, in beide beteekenissen, die we bespraken, ontbreekt nergens geheel. En wel om de eenvoudige reden, dat het zonder vertrouwen voor den mensch niet mogelijk zou zijn als bewust wezen te leven en als redelijk wezen te werken in de wereld.
Leven is gevaarlijk. Leven is 'n onophoudelijk zeilen tusschen de klippen door. Wie leeft, wordt aanhoudend door ontelbare vijanden bedreigd. Enkele kennen we en zijn we in staat in bedwang te houden. Daar zijn er ook, die we kennen, maar waarvan we weten, dat we er niets tegen vermogen. Verreweg de meeste kennen we niet eens. Ze kunnen ons elk oogenblik verraderlijk bespringen. Het is volstrekt onmogelijk, dat we er ons voor wachten. Iedere voetstap kan noodlottig zijn. Ook het blijven waar we zijn is vol gevaren. Zelfs van de geringste handeling zijn de gevolgen niet te voorzien. We zijn als kleine kinderen op 'n vreemden weg, in 't donker, alleen.
Zelfs van de meest elementaire en essentiëele dingen hebben we geen zekerheid. We weten niet, of we op onze waarnemingen aan kunnen. Is er 'n buitenwereld? Zijn er menschen? Bezit dat alles de eigenschappen, die we er aan toekennen? Vooral ook: zijn die eigenschappen constant? We moeten het maar aannemen. Zonder vertrouwen is elk verkeer met menschen en dingen uitgesloten.
De levende mensch, als hij zich ten volle indenkt in de gevarenrijke situatie, waarin hij zich bevindt, wordt verlamd van vrees. Wie in het leven de strategie van den ouden Moltke wil doorvoeren en niets ondernemen zonder dat voor alle gebeurlijkheden de maatregelen getroffen zijn, gaat te gronde. De waanzin staat voor de deur. 't Is, zonderling genoeg, 'n ernstige psychische stoornis, wanneer 'n mensch volkomen veilig wil zijn, alle gevaren
| |
| |
wil zien en er rekening mee houden. De dood wenkt als bevrijder van den angst voor de gevaren van het leven. De gezonde mensch denkt er niet aan. Hij leeft er over heen. Leven is per se 'n waagstuk. 't Is 'n zaak van moed en vertrouwen.
Zoo is het ook met alle werkzaamheid van den mensch als redelijk wezen.
Het is hier nog bezwaarlijker van te voren vast te stellen, waartoe onze bemoeiïngen zullen leiden. Minder dan ergens anders hebben we hier de toekomst in onze hand.
Wie kan uitmaken, dat we niet geheel en al op 'n dwaalspoor zijn. Wellicht is al ons pogen om iets te bereiken vruchteloos en heeft de heele onderneming geen zin.
Dit inzicht is moordend voor alle geestelijk-zedelijke activiteit. Niemand zet 'n onderneming op touw, waarin hij geen vertrouwen heeft. Men legt de hand niet aan 'n werk, waarvan men niets verwacht. Geen mensch getroost zich opofferingen met het uitzicht, dat ze nergens toe dienen.
Niettemin heeft de menschheid imposante projecten van geestelijke bouwingen ontworpen. Ze heeft er voor gearbeid met vlammende geestdrift en taaie volharding. Ze is voor de zwaarste offers niet teruggedeinsd.
Ze zou het niet gedaan hebben, indien ze niet vertrouwd had.
| |
III.
Is er grond voor dit vertrouwen?
Vroeg of laat meldt de vraag zich aan. En ze laat zich, eenmaal gesteld, niet meer afwijzen.
We zouden er eigenlijk o zoo graag aan ontkomen. Er rijzen duistere vermoedens in ons op, dat ze vol onheil is. We vreezen, dat het antwoord noodlottig voor ons zal zijn. We hebben er in elk geval eenig besef van, dat het voor ons leven van overweldigende beteekenis zal
| |
| |
zijn. De huivering voor groote beslissingen overvalt ons.
En we trachten te verschuiven. We zoeken voorwendsels om uit te stellen. We wenden pogingen aan om te vergeten. Niet in verdiepen! Niet over broeden! 't Zijn spooksels van 'n overspannen verbeelding, hersenschimmen van 'n ziekelijk brein. We moeten nuchter zijn. We hebben afleiding noodig. Laten we ons vermaken. Laten we arbeiden. Laten we desnoods zwoegen en zorgen. Maar laat ons vóór alles bezig zijn en het druk hebben.
Dat wil zeggen: we zijn voor niets zoo bang als om tot onszelf te komen. Wat we nuchterheid noemen, is zelfverblinding en bedwelming. La réalité est peut-être triste. We zijn op de vlucht. Onze koortsachtige bedrijvigheid dient slechts om ons af te leiden van den ernst der groote levensvragen.
Het baat niet.
We houden ons groot, maar we weten, dat het spooksel ons op de hielen zit. We maken den indruk van ons veilig te voelen, maar de vrees voor onraad laat ons geen oogenblik los. De dreiging blijft over ons hangen. Het gelukt ons niet verstoppertje met onszelf te spelen. We willen het spel voor ernst doen doorgaan, maar we kunnen ons toch niet ontveinzen, dat we comedianten zijn. Niets is zoo present als datgene, waar we niet aan denken willen. We worden verteerd door onrust. Al willen we het ons niet bekennen, we worden beheerscht, geplaagd, bezeten door hetgeen we naar den achtergrond van ons bewustzijn hebben gejaagd.
Die innerlijke tweespalt is niet uit te houden. Deze hopelooze zelfmisleiding wordt 'n pijniging. Die heimelijke onrust wordt onuitstaanbaar. Alles wordt eindelijk verkieslijker dan die martelende onzekerheid. Er komt 'n oogenblik, waarop we onszelf vermannen en moed vatten om de werkelijkheid in het aangezicht te zien. We willen het weten, vóór alles weten, en we stellen de vraag met hartstocht en we hebben er alles voor over
| |
| |
om er 'n antwoord, 'n volledig en eerlijk antwoord op te krijgen: is er grond om te vertrouwen?
Deze vraag onbeantwoord te laten, is erger dan haar in ongunstigen zin te beantwoorden.
* * *
Onze donkerste voorgevoelens bedriegen ons in dit geval niet. Het antwoord op deze vraag kan niet anders dan ongunstig luiden. We zoeken tevergeefs naar 'n goeden grond voor ons vertrouwen.
Ons leven is ons dierbaarst bezit. In het groot geheel telt het niet mee. De natuur brengt in weelderigen overvloed leven voort. Uit de donkere diepten der werkelijkheid breekt het als uit 'n machtige fontein los. In volle stralen barst het uit en het spuit bruisend en klaterend omhoog. Op enkele droppels komt het bij deze profusie niet aan. De werkelijkheid gaat verkwistend met leven om. Aan Uw zijn of niet-zijn is haar niets gelegen. Het is haar volmaakt onverschillig. Gij zijt niet bedoeld. Er wordt niet voor U gezorgd. Niemand bekommert zich om U. Gij komt en gaat naar dat het zoo treft.
Onder dit noodlot ligt niet alleen òns leven. Het schijnt alsof alles op het leven is aangelegd, alsof de werkelijkheid daarin haar bestemming bereikt. IJdele waan. Het bestaan van leven is aan zeer bepaalde voorwaarden gebonden. De levensmogelijkheid ligt tusschen enge grenzen. Enkele graden meer of minder op de lange temperatuurschaal, 'n kleine wijziging in de verbinding der elementen, en alle leven verdwijnt. Het is toevallig zoo geloopen, dat op 'n oogenblik alle gegevens voor het ontstaan van leven aanwezig waren. Misschien blijft het nog 'n poos zoo. Er is geen reden, waarom dit ‘gelukkig’ toeval altijd zou aanhouden, noch waarom het zich niet te eeniger tijd weer eens zou voordoen. Zooals de zee soms fosforesceert, soms niet. De geschiedenis van alle leven is 'n korte episode in de geschiedenis van den kosmos. 'n Wereldvuurwerk, vol schittering, spoedig uitgedoofd. 'n Tooneeltje in het eeuwige spel, dat de godheid speelt
| |
| |
met zichzelf. Door 'n eigenaardigen samenloop van omstandigheden is het ons vergund, voordat het scherm valt, 'n oogenblik mee toe te zien. Misschien vinden we het schouwspel grandioos. Maar zeker harteloos en wreed. 't Omgekeerde van vertrouwen-wekkend.
* * *
Kan het ook zijn, dat het leven, als het er eenmaal is en zoolang het er is, is ingesteld op de realizeering van geestelijke waarden? Mogen we aannemen, dat de levenswerkelijkheid deze realizeering in de hand werkt? Kunnen we daarvoor rekenen, vertrouwen op de ontzagwekkende oerkracht van het leven zelf?
Het ontbreekt niet aan gegevens, die in deze richting wijzen. De wereld is meer dan 'n spel van natuur-krachten. De natuur is niet van den geest verlaten. De werkelijkheid is niet van waarde verstoken. Er is gerealizeerd ideaal. Het geestesleven heeft zich baan gebroken en geeft aan het bestaan 'n hooger glans. Z'n voortbrengselen lichten ons tegemoet als starren in den nacht. Zeker, 't is alles nog sporadisch, zeldzaam, vooral: onvolmaakt. Doch als we er ook maar iets van aantreffen, nemen we het waar met stille blijdschap, begroeten we het met jubelende vreugd. We zijn er nog niet. Maar we komen er. We zijn op weg. We gaan vooruit. We naderen. De geschiedenis van de menschheid beweegt zich in opwaartsche richting. Niets houdt haar bij het bestijgen van de berghelling tegen. De bouw van den geest rijst blijkbaar langzaam, maar gestadig en zeker omhoog.
Ongetelde duizenden zijn in de laatstverloopen jaren onzacht uit dezen schoonen droom wakker geschud. De indruk van de gebeurtenissen, die ons daarin te doorleven gegeven werden, is verbijsterend geweest.
Was dat nu het werk van 'n vergeestelijkte menschheid, het resultaat van eeuwenlangen beschavingsarbeid, deze loslating van blinde, verwoestende natuurkrachten, deze wilde orgieën van haat en wraak, deze beestachtige
| |
| |
bacchanaliën van zelfzucht en zinnelijkheid en wreedheid, dat verscheuren van alle banden, die onzinnige strijd van allen tegen allen?
We weten nu wel wat al de schoone leuzen, waarmee men zoo lustig pronkte, maar die toch eigenlijk op z'n mooist voor het schellinkje berekend waren, waard zijn. We denken het onze van den ‘vooruitgang’. We laten ons niet langer misleiden door den uiterlijken schijn. We zien 'n laagje vernis niet langer aan voor innerlijke vernieuwing. Wat er ook veranderd zij, de mensch is dezelfde gebleven - jämmerlich als wie am ersten Tag. De krachten, die in z'n geschiedenis den doorslag geven en haar beheerschen, zijn zeker geen ideëele. We zijn geen stap genaderd tot 'n rijk des geestes. Eerder tot Fichte's Zustand der vollendeten Sündhaftigkeit.
De aardbeving van Lissabon heeft destijds het genoegelijk vertrouwen in de doelmatigheid der natuur geweldig geschokt. De wereldhistorische gebeurtenissen sedert 1914 hebben 'n goed deel van ons geslacht z'n vertrouwen in de macht van den geest, de waarde der cultuur, den zin van het leven en van de geschiedenis der menschheid ontnomen.
Ook in dit geval is er niets verwonderlijks, behalve onze verwondering.
Er zijn geen nieuwe elementen opgetreden, geen onbekende factoren aan het werk geweest. Er is niets gebeurd, dat niet van te voren te verwachten was. Het had niemand onbekend hoeven te zijn, dat de richting, waarin het natuurlijk leven zich beweegt, niet die is van de verwerkelijking van waarden. Er is van ouds 'n hardnekkig antagonisme tusschen hetgeen is en hetgeen behoort te zijn.
Laat het mechanisme van Uw denken aan zichzelf over en Ge hebt oneindig veel meer kans in de dwaling te vervallen dan tot de waarheid te geraken.
Het is er zeer ver vandaan, dat het natuurlijk motiveeringsproces ons bij voorkeur zou leiden tot het goede.
Dat het schoone vanzelf uit het menschenleven te
| |
| |
voorschijn komt, zal wel niemand zeggen, die eenig oog heeft voor de smakeloosheid, om niet te zeggen onsmakelijkheid, van tallooze beschavingsproducten.
En dat de natuurlijke mensch de dingen, die des geestes Gods zijn, begrijpt noch begeert, het is in alle tijden ervaren.
Wanneer hiervan op eenig gebied iets bereikt wordt, dan is het ten koste van hevigen strijd en zwaren kamp met het gegevene.
En als het bereikt is, dan is het alleen door onafgebroken werkzaamheid en onverminderde energie te behouden.
Want het natuurlijke staakt z'n verzet tegen het geestelijke nooit. Er blijft 'n aanhoudende weerstand te overwinnen. 't Is 'n gravitatie, waartegen men steeds op z'n hoede moet zijn.
Dat vereischt van de menschheid 'n spanning en inspanning, waartoe ze niet in staat is. Eén oogenblik van verslapping of onachtzaamheid en de bataljons, die in 't gezicht van den bergtop reeds victorie riepen, storten naar beneden en liggen smadelijk te spartelen in de diepte.
Wat zoo in 't algemeen doorgaat voor 'n verfijnd cultuurmensch, is meestal niet veel anders dan 'n ietwat getemde, soms gedegenereerde, min of meer gefatsoeneerde, niet zelden verminkte, in elk geval met veel of weinig succes vermomde natuurmensch. Grattez le Russe et vous trouvez le Tatare. Krab het laagje beschavingsvernis weg en ge vindt den natuurlijken mensch terug. Hij stelt de langdurigste en bekwaamste dressuur teleur. Z'n oorspronkelijke aard breekt soms op het meest onverwachte oogenblik door. Hij lijkt inderdaad op 'n ‘langbeinige Cicade’, die aldoor wanhopige sprongetjes maakt, doch steeds weer in het gras, en erger, terechtkomt. 't Is alles te vergeefsch.
Er huist in alle leven 'n onuitroeibare, demonische opstandigheid tegen den teugel van geestelijke leiding.
* * *
| |
| |
Het geestelijke is er dus wel. Dat moge bij tijden verkwikkend zijn, het troostelooze ligt hierin, dat het er alleen maar is.
Het is er, zooals alle andere dingen er ook zijn. Het neemt, als bloot feit, temidden van de bloote feitelijkheid z'n, zeer bescheiden, plaatsje in. Het krijgt ook z'n beurt.
Dat is wel interessant. Maar het heeft geen verdere gevolgen.
Het leven bekommert zich evenmin om waarden als de werkelijkheid om leven. Het leven heeft niet meer voorkeur voor geestelijken adel dan de werkelijkheid voor levensexpansie. Met gelijke achteloosheid en onverschilligheid produceert en vernietigt het leven waarden als de werkelijkheid leven produceert en vernietigt.
Met het leven mee worden alle waarden door het brute geweld der werkelijkheid bedreigd. Bovendien is het leven zelf er 'n voortdurend gevaar voor.
We verkeeren met ons waardeleven wel in 'n zeer weinig gesecureerde positie. Het is niet meer dan 'n vluchtig en toevallig verschijnsel aan vluchtig en toevallig verschijnsel. We leven als geestelijke menschen van den droom van 'n droom. Eeuwige waarden, volstrekte normen, absolute geldigheid - leege woorden, ijdele klanken. We staan verlegen met de uitzonderingsaanspraken van ons geestelijk leven.
De oneindigheden van het heelal doen over ons komen 'n verpletterend gevoel van kleinheid en verlorenheid en hulpbehoevendheid. Veel aangrijpender is de ontdekking, dat we ons met het beste, wat in ons is, als zonderlinge vreemdelingen, tragisch-comische pretenties makend, bevinden te midden van 'n werkelijkheid, die er niets van begrijpt en er niets voor gevoelt en er absoluut geen rekening mee houdt.
Dieper ontroerend dan de quantitatieve nietigheid van ons leven, is z'n qualitatieve waardeloosheid. 'n Nameloos gevoel van verlatenheid en vereenzaming overvalt ons. Als 'n kramp martelt ons de gedachte, dat de
| |
| |
machten, waarvan ons lot en leven afhankelijk is, waaraan we ons weerloos overgeleverd weten, duistere machten zijn, volkomen vreemd aan al wat ons het dierbaarst is, machten, die hun harteloos spel met ons drijven en waarvan we als geestelijke wezens niets te wachten hebben.
Hier wordt alle vertrouwen radicaal uitgeroeid.
| |
IV.
Wie eenmaal tot dit inzicht gekomen is, kan er zich niet meer van ontdoen. Er is iets gebeurd, dat niet meer ongedaan te maken is. Van hier voert geen weg terug naar het verloren Paradijs eener naïeve wereld- en levenswaardeering.
Men kan welbewust het besluit nemen er geen rekening mee te houden. We hebben het wel gezien, maar laat ons gauw 'n anderen kant uit kijken. We weten het wel, doch we denken er maar niet aan. We gaan kalm verder, zonder er ons iets van aan te trekken. We laten er geenerlei wijziging door teweegbrengen in ons bestaan. We doen eenvoudig alsof normen absolute geldigheid hadden, alsof de verwerkelijking van waarden zin en doel was van alle gebeuren, alsof de hooger machten waarden wilden en ons tot hun medearbeiders hadden bestemd.
Er zijn menschen, die in deze levenshouding 'n ideaal zien. Als ze het zoover kunnen brengen, meenen ze, zullen ze volkomen tevreden en gelukkig zijn.
Anderen keeren er zich met weerzin van af. 't Is het laatste wat ze begeeren zouden. Zulk 'n toestand van opzettelijke zelfmisleiding lijkt hun het lafhartigste en onwaardigste wat zich denken laat.
Aan welke zijde men ook sta, dit besluit is onuitvoerbaar. Gewenscht of verafschuwd, het is niet mogelijk deze houding werkelijk door te voeren.
De menschelijke natuur verdraagt veel. Tot deze dwaze vertooning leent ze zich niet, zeker niet voor
| |
| |
langen duur. 'n In ons oprijzende vraag vermogen we niet eens van ons af te schuiven. Nog minder zijn we in staat 'n gegeven, evident antwoord uit den weg te gaan. 'n Vaag vermoeden zelfs laat ons niet los. Volstrekt uitgesloten is het, dat we 'n volkomen zekerheid in ons leven buiten werking zouden kunnen stellen. Onze diepste ervaringen kunnen we zoo maar niet van ons afschudden en doen alsof er niets gebeurd, alsof alles bij het oude gebleven was. Ze laten zich gelden, te sterker, naarmate we ze willen terugdringen.
Het bankroet van ons waardeleven is niet iets, dat we kunnen doorleven en dan rustig overgaan tot de orde van den dag.
De afrekening moet plaatsgrijpen.
* * *
Die afrekening kan zóó geschieden, dat men niet poogt de werkelijkheid over het hoofd te zien, haar integendeel zoo scherp mogelijk in al haar schrilheid in het oog vat en toch doet alsof alles anders was dan het is.
De werkelijkheid verzet zich tegen 's menschen ideale strevingen - tant-pis voor de werkelijkheid. Het eenige gevolg is, dat hij er des te hartstochtelijker bij volhardt. Hij laat zich door dien weerstand niet ontmoedigen, noch afhouden van z'n voornemens. Vastbesloten, in strakke spanning, zet hij er zich tegen in.
Hij heeft geen behoefte zich het hachelijke van z'n positie te ontveinzen. Hij schept er integendeel 'n zeker behagen in. Met 'n besef van meerderheid tart hij de machten, die hem bedreigen. De stormen gaan over hem heen, des te zelfbewuster richt hij het hoofd op. Hij voelt zich eenzaam te midden van de hem omringende wereld, het vervult hem met trots zich boven haar verheven te weten. Ze kan hem vernietigen, maar niet doen wankelen. Onder alles en niettegenstaande alles, blijft hij trouw aan hetgeen hij in z'n binnenste als het eenig waardevolle heeft leeren kennen: si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae.
| |
| |
Zulk 'n tragisch heroïsme kan niet nalaten indruk te maken. Ze is grootsch, deze vastheid van beginsel. Er ligt iets imposants in zoo'n alles trotseerende wilskracht. Deze vrijwillige ondergang, als volstrekt en onbaatzuchtig offer voor 'n hopelooze zaak, is verheven.
Maar wie is er toe in staat? Deze afrekening is alleen mogelijk voor uitzonderingsnaturen. De groote massa kan uit de verte bewonderen, benijden misschien, zeker niet navolgen.
't Is trouwens zeer de vraag, of deze oplossing van het levensconflict wel wenschelijk is en 'n ook maar eenigszins bevredigende compensatie biedt voor het verloren vertrouwen.
Is deze veelgeprezen vastheid van beginsel iets meer dan blinde eigenzinnigheid? Komt die indrukwekkende wilskracht niet neer op starre stijfkoppigheid? Is dat heele, zoo bewierookte offer in den grond iets anders dan 'n grotesk bravourestukje, dat bij wat minder opwinding achterwege zou gebleven zijn? Is zulk 'n vruchtelooze en nuttelooze vertooning de kosten wel waard?
Is dit idealisme feitelijk niet nogal dom en al die grootschheid ten slotte niet 'n weinig ridicule?
* * *
Tegenover dit hardnekkig vasthouden aan geestelijke waarden staat 'n algeheele loslating.
Er is geen plaats voor in het leven. Ze missen elke aansluiting met de werkelijkheid. Ze wortelen niet in het wezen van de dingen. Zeker, ze zijn er, maar zooals 'n droom er is, of 'n fata morgana. Schoon, maar irreëel.
Er is in werkelijkheid tòch niets anders dan 'n natuurlijk spel van krachten, dat onder levende wezens den vorm aanneemt van 'n strijd om het bestaan.
En daarom, dwaas wie het ernstig met waarden neemt.
Het kan voor sommigen, in bepaalde fasen van den strijd om het bestaan, van belang zijn hun eigenlijke
| |
| |
beweegredenen te camoufleeren. Geestesadel is 'n soms zeer voordeelige rol.
Ze is vaak met groote bekwaamheid en veel succes gespeeld. De toeschouwers geraakten in vervoering. De gemoederen kwamen in beweging. De menigte werd meegesleept. Men schaarde zich onder het vaandel. Men hief de leus aan. De geestdrift kende geen grenzen. Blindelings werden de leidslieden gevolgd. Het hooge doel, dat zij hun volgelingen voor oogen tooverden, was elk offer waard. Misschien, wie zal het zeggen, waren de acteurs zóó in hun spel, dat ze de heele vertooning zelf tijdelijk voor ernst aanzagen.
Maar altijd is daarop de ontnuchtering gevolgd. Het vizioen zonk weg. De harde werkelijkheid deed zich weer gelden, eischte onverbiddelijk erkenning.
Men was gebruikt. Men had meegewerkt om tot stand te brengen wat men niet wilde. Men had gediend als werktuig voor het bereiken van 'n gansch ander doel dan de leus aangaf.
O, de bittere ontgoocheling, wanneer de maskers worden afgenomen en het blijken gaat, dat de eigenlijke beweegkrachten van het leven zich aan geestelijke waarden allerminst gelegen laten liggen, en men het moet aanzien, hoe al het moois, waarmee men zich, soms over en weer, bedwelmd had, nadat het z'n werk heeft gedaan, als noodelooze ballast of hinderlijk vrachtje overboord wordt gezet.
Men zal er voortaan ook wel voor zorgen niet weer dupe te worden. Wat men op één gebied ondervonden heeft, bepaalt de houding tegenover alles wat op waarde aanspraak maakt. Er moet nu maar eens 'n finale opruiming plaats hebben. De oude waan moet grondig worden verstoord. Het idealisme hoort zelfs in geen kinderkamer meer thuis. De mensch moet eindelijk ophouden zich te laten bedriegen door de voortbrengselen van z'n eigen fantasie. De kracht van al die valsche lokmiddelen dient voorgoed gebroken te worden. Men doove de dwaal- | |
| |
lichten, die ons telkens in het moeras brengen, toch uit. Laten we er mee uitscheiden ons door 'n schijnwereld te laten exploiteeren en het aandurven onszelf te zijn. Er is in het leven geen waarde dan genot, geen wet dan onze eigen wil en wensch. We onderwerpen ons aan geen ander gezag en erkennen geen ander doel. Wat ons in den weg staat, loopen we omver, breken we af, geven we aan de vernietiging prijs.
Er siddert hartstocht door dit geluid. Er zit razernij in dit doen. 't Is de hartstochtelijke razernij van 'n teleurgestelde liefde, die wel den vorm van fellen haat aannemen, maar niet tot onverschilligheid afkoelen kan. 't Is 'n hopeloos worstelen om zich te ontdoen van wat men missen wil noch kan, 'n vergeefsch pogen om zich te ontveinzen, dat men er met z'n heele ziel aan hangt. Men schreeuwt zoo hard, omdat men zoo bang is het stille schreien te vernemen van de gewonde ziel. Men stormt in wilde vaart vooruit, als 'n paard, gestoken door 'n horzel, dien het meeneemt.
Het is verkeerd gezien, wanneer men meent, dat de menschen van den tegenwoordigen tijd, bij hun woesten ren naar bezit en genot, eenvoudig hun natuur uitleven. Ze zouden zich niet zoo gepassionneerd in den maalstroom van de zinnelijkheid werpen, als ze niet méér zochten dan zinnelijkheid. Ze zouden zich niet met zooveel onstuimigheid toeleggen op het gewinnen van de wereld, als hun verlangen niet boven de wereld uitging.
Het is de menschheid niet mogelijk onder te gaan in bot positivisme. Het utopische van de veelsoortige doeleinden, waarvoor heden ten dage rumoerig propaganda gemaakt wordt, is geen zwakheid, maar kracht. Niets bezit in sommige tijden meer werfkracht dan de utopie. Als er maar vergezichten geopend worden. Als men maar gelooven mag aan 'n andere en betere wereld, die komende is. Dat is het, wat pakt, en bezielt, en stuwt. Voordat de mensch er erg in heeft, is hij weer al op weg naar Nergensland. Hoe zonderlinger het er uit ziet, des
| |
| |
te aantrekkelijker het voor hem is. Hoe onbereikbaarder het schijnt, des te vuriger hij er zich naar uitstrekt.
En des te heviger zal straks weer de verbittering zijn der teleurstelling.
* * *
Er zijn steeds menschen geweest, die dit alles inzien, en daarom nog weer 'n anderen weg inslaan.
Ze weten, dat 'n hooger wereld 'n illusie is.
Doen alsof het anders was, daartoe zijn ze niet in staat. Ze wenschen er ook niet toe in staat te zijn. Hun verlichte inzicht willen ze tot geen prijs verloochenen. Den onverbeterlijken, welmeenenden idealist, die zich tegen de werkelijkheid te pletter loopt, vinden ze 'n interessant verschijnsel, maar niet van dezen tijd, lichtelijk belachelijk, 'n Don Quichottig type, 'n rudimentair overblijfsel, bestemd om vroeg of laat te verdwijnen.
De brutale loochening van alle idealen, waar anderen toe vervallen, stuit hun tegen de borst. Radicaal breken met alles, wat zich als het hoogere aan ons voordoet, lijkt hun hoogst ondoelmatig.
Noch het een, noch het ander, geeft blijk van wijs beleid. Beide levenshoudingen moeten den mensch wel gelijkelijk ongelukkig maken, omdat ze beide in strijd zijn met de alleen-zaligmakende feiten.
Deze zijn het eenige, waarmee we te rekenen hebben. Maar we moeten dan ook met ze rekenen in hun geheelen omvang.
Zeker, de werkelijkheid is veelal op z'n mooist gematigd onverschillig voor geestelijke waarden. Ons gevoel daarvoor, ons verlangen daarnaar, ons zeer beperkt vermogen tot realizeering daarvan, het is alles stellig niet meer dan 'n eigenaardigheid in de structuur van het genus homo sapiens.
Maar dat alles maakt toch ook deel uit, zij het 'n gering en vergankelijk deel, van de werkelijkheid. Het is niet minder 'n feit dan elk ander.
En 't is 'n domheid dit feit, voor zoover en zoolang als
| |
| |
het zich voordoet, over het hoofd te willen zien. Dat wreekt zich, zooals elke miskenning van de werkelijkheid.
Laten we ons zooveel mogelijk regelen naar de ideëele aandriften, die er toch ook zijn. Laten we ons ook wijden aan de beoefening van wetenschap en kunst, van zedelijkheid en recht, waarom ook niet van religie.
We hebben daartoe het geloof aan 'n hooger wereld, het vertrouwen in hooger machten absoluut niet noodig. Het komt alles eenvoudig voort, het bloeit op uit de werkelijkheid. Het goede, schoone, ware, heilige is 'n stuk van de werkelijkheid, 'n kant aan de werkelijkheid. Waarom zouden we er geen recht aan laten wedervaren, het niet op z'n juiste waarde schatten, er niet volop en onbevangen van genieten?
Alleenlijk, men wachte zich voor overdrijving. We moeten ons aan het hoogere niet te veel laten gelegen liggen, het niet tragisch opnemen. Dat doen dwepers.
We moeten het echter ook niet verachten en verwaarloozen. Dat is onbeschaafd, Filistijnsch.
'n Verstandig cultuurmensch doet z'n voordeel met alles. Hij is schappelijk. Welgemoed neemt hij z'n plaats te midden van de werkelijkheid in en maakt er van wat er van te maken is. En dat is, goed bezien, niet weinig.
Deze levenswijsheid klinkt aannemelijk. Wanneer we de werkelijkheid zoo zien, biedt ze inderdaad 'n boeiend schouwspel.
Het is 'n zeldzaam genot het wondere geestesleven te zien omhoog rijzen uit haar afgrondelijke diepten. Om de glorie van dezen opgang vergeven we haar de infernale erupties van dierlijkheid en zelfzucht, van domheid en gemeenheid, van leelijkheid en goddeloosheid.
We zouden ook dit laatste, welbeschouwd, niet gaarne missen. De tegenstelling verhoogt het effect. De onzekerheid van de worsteling houdt de spanning gaande. De bonte afwisseling der tooneelen, de veelkleurigheid der schakeeringen vervult ons met bewondering voor den
| |
| |
onuitputtelijken rijkdom van de werkelijkheid, waartoe wij behooren.
We kunnen vrede met haar hebben zooals we ze waarnemen. Haar eigenlijke wezen en haar laatste toekomst mogen overigens zijn zooals ze willen.
Dat alles is alleen houdbaar, zoolang als we ons contemplatief tot de werkelijkheid verhouden.
Deze geheele vizie vervliegt evenwel, zoodra we actief aan het wereldleven deelnemen. Dan staat het hoogere en het lagere niet op één lijn als openbaring, zijde van eenzelfde werkelijkheid. Zoolang het dit voor ons is, missen we elken grond om partij te kiezen. Waarom zou het één meer waard zijn, meer recht hebben dan het ander?
Men wil alleen rekenen met de werkelijkheid. Maar met de volle werkelijkheid. Dus ook met de werkelijkheid van het hoogere. Men vergeet, dat het lagere precies even werkelijk is als het hoogere, dat het hoogere, als werkelijkheid, op hetzelfde niveau ligt als het lagere, dat hier van hooger en lager eigenlijk geen sprake meer kan zijn.
M'n dierlijke driften zijn evengoed 'n werkelijkheid als m'n edelste aspiraties, m'n natuurlijke lusten niet minder dan m'n plichtsbesef. Waarom zal ik het een verloochenen voor het ander? Waarom mij opofferingen getroosten en ellende op den hals halen in dienst van het een tegen het ander? M'n wijsheid zal er mij toe leiden, dat ik bereken wat mij het minste kost. Ik zal het hoogstwaarschijnlijk op 'n accoordje zoeken te gooien met m'n geweten of eenvoudig toegeven aan wat den meesten druk uitoefent.
Wanneer ik strijd voor 'n nobele zaak, dan zijn eventuëele tegenstanders met ignobele motieven net even werkelijk als ik. Ik zou niet weten op welken grond ik van hen zou kunnen eischen, dat ze 'n andere houding aannemen. We zijn van beide kanten nu eenmaal zooals we zijn. Ben ik niettemin inconsequent genoeg om het mij over deze zaak moeilijk te blijven maken, dan is
| |
| |
de strijd slechts in schijn 'n zaak van zedelijkheid, feitelijk niets anders dan 'n worsteling om de macht.
Deze beschouwing is fataal voor het waardeleven. Ze leidt onverbiddelijk terug tot, ze is in principe niets anders dan loslating van alle waarden.
Wil men dit niet erkennen, dan staat men met haar op het standpunt, waarop men doet alsof de dingen anders waren dan men weet, dat ze zijn.
Wie waarde zegt, zegt iets anders dan werkelijkheid. Waarden zijn niet, maar gelden voor het zijnde. Waardeeren veronderstelt 'n maatstaf, waaraan de te waardeeren werkelijkheid behoort te beantwoorden.
Wie prijs stelt op waardeleven, erkent implicite de van alle werkelijkheid onafhankelijke geldigheid van waarden. Wie streeft naar verwerkelijking van waarden, neemt stilzwijgend aan, dat werkelijkheid en waarde niet eeuwig tegenover elkaar behoeven te blijven staan, maar op elkaar aangelegd zijn. En het waardeleven kan te sterker en gaver zijn, naarmate deze overtuigingen vaster gefundeerd zijn. Zonder deze basis stort het ineen. Wie deze overtuigingen verloren heeft, houdt slechts 'n principiëel waardelooze werkelijkheid over.
Het gaat niet aan het geestesleven tot 'n toevallige eigenaardigheid van 'n werkelijkheidsverschijnsel te maken, aan normen 'n enkel subjectieve geldigheid toe te kennen en toch, anders dan bij wijze van spreken, onderscheid te blijven maken tusschen het waardevolle en het waardelooze.
Wanneer men niettemin aan dit onderscheid blijft vasthouden, het waardevolle hooger stelt dan het waardelooze, ja van oordeel is, dat men dit behoort te doen, met de werkelijkheid vrede heeft, omdat men er ook gerealizeerde waarde in aantreft, en zich verplicht voelt aan de realizeering van waarden mee te arbeiden - dan is men op alle fronten in flagranten strijd met z'n eigen beginselen. Men doet dan alsof men erkende wat men feitelijk en welbewust ontkent.
| |
| |
Er is niet aan te ontkomen: de ontkenning van de geldigheid van absolute waarden en volstrekte normen en van de mogelijkheid van hun realizeering in de werkelijkheid stelt den mensch voor het ontzaglijk dilemma: waardeloosheid of schijnwaarde, bruut natuurleven of pseudo-cultuur, loslaten van alle waarden of ‘doen alsof’.
* * *
Het is 'n hachelijke onderneming de diagnose te willen stellen van de kwalen van den tijd, waarin men zelf leeft. Ik weet heel goed, dat daar meer bij te pas komt, dan ik hier te berde kan brengen. Ik ben zelfs overtuigd, dat er meer aan vastzit, dan wij allen tezamen vermoeden. Toch geloof ik niet mis te tasten, wanneer ik zeg, dat met het bovenstaande een van de oorsprongen is blootgelegd van de levensmisère van tallooze tijdgenooten.
Daar is vooreerst de groote menigte der volstrekt en bewust gedesillusionneerden.
Ze laten zich niets meer wijs maken en maken zichzelf niets meer wijs. Ze hebben radicaal gebroken met de hooger wereld. Roekeloos alle banden verscheurend, breken ze uit en storten ze zich op de werkelijkheid om daarin te vinden verzadiging van vreugde.
Zonder succes. Men voelt zich steeds dieper onvoldaan. Men blijkt niet in staat zich bij de gegeven werkelijkheid neer te leggen. Men vervalscht de werkelijkheid, fantaseert zich 'n werkelijkheid van wereld en menschen, die meer aan de behoeften beantwoordt. Men vervalt van idealisme tot illusionisme. Men fabriekt 'n surrogaat voor z'n verloren idealen, dat hun plaats zal moeten innemen. 't Is er 'n caricatuur van en 'n onwillekeurige hulde. Men erkent, ondanks zichzelf, dat men het buiten deze niet stellen kan.
Het verloochend geestesleven laat 'n groot ledig in de ziel, dat door niets ter wereld aangevuld kan worden.
In 'n bestaan zonder idealen vindt men geen vrede. 'n Leven met idealen durft men niet aan. Velen zijn
| |
| |
gelijkelijk buiten staat de geestelijke waarden volkomen los te laten en ze wezenlijk vast te houden.
Men ‘doet’ er aan, uit gewoonte, tengevolge van de wet der traagheid, meegenomen door z'n omgeving, onder den drang der omstandigheden, omdat men er 'n niet te versmaden ornament van het leven in waardeert, omdat men terugdeinst voor de leegte van hun algeheele afwezigheid.
Maar men doet het met gelatenheid, meer dan met enthousiasme. Bij sommige gelegenheden geeft men er hoog van op, maar buitengewoon belangrijk vindt men het eigenlijk niet. De verwachting van de vrucht dezer bemoeiïngen is niet hooggespannen. Elk opkomend élan wordt gedempt door de heimelijke gedachte, dat het in de werkelijkheid, zooals wij haar nu eenmaal kennen, misplaatst is. Het loopt ten slotte toch altijd op niets uit. De polsslag van het waardeleven is slap, het tempo hoogstens als 'n sukkeldrafje. Van werkelijke opgewektheid is er geen sprake. Men voelt zich als 'n verslagene, niet als een, die zeker is van de overwinning. De moed ontbreekt om krachtig aan te vallen of dapper weerstand te bieden. Men houdt de zaken gaande, maar de geestdrift om er zich geheel aan te geven ontbreekt. Men mist de overtuiging, dat het geestesleven waarde heeft, meer waarde heeft dan al het andere, dat het 'n offer, het offer van het heele leven waard is: men gelooft niet aan de geldigheid van absolute waarden, men vertrouwt niet op hun realizeerbaarheid in de werkelijkheid.
Het aangrijpende en ontzettende van dezen tijd is minder, dat zoovele duizenden het geestesleven resoluut vijandig gezind zijn, dan dat aan breede scharen, die het wel willen aanhouden, de bodem ontzonken is, waarop het alleen krachtig en gezond tieren kan, dat ze het met het geestesleven niet volkomen oprecht kunnen meenen en ‘doen alsof’.
* * *
Het zal, hoop ik, duidelijk geworden zijn, dat wat de
| |
| |
mensch, te allen tijde, maar speciaal in onze dagen, boven alles noodig heeft, is: vertrouwen, het vertrouwen, dat de mysterieuze macht, waarvan we ons afhankelijk weten, en die wereld en leven beheerscht, gericht is op verwerkelijking van waarden.
Waar zullen we, zonder dit vertrouwen, den moed vandaan halen om te midden van de puinhoopen eener ineenstortende wereld den wederopbouw ter hand te nemen? Hoe komen we anders aan de kracht, die we behoeven, om ook maar eenigszins te beantwoorden aan de haast bovenmenschelijke eischen, die de ontwrichting van de samenleving ons stelt en wellicht bij toeneming nog stellen zal? Wat kan ons anders de opgewektheid verleenen om altijd weer, tegen de zuiging naar beneden in, den weg naar boven te blijven volgen, de machten der ontbinding standvastig te weerstaan en de kiemen van nieuwen opbloei, als het moet met ons leven, te beschermen? Zonder den moed en de kracht, de opgewektheid, het élan, de geestdrift tot het brengen van offers, de volharding, de zekerheid van de overwinning, die voortvloeien uit 'n waarachtig vertrouwen, staan we radeloos te midden van de algemeene ontreddering en zinken we weerloos al dieper in den chaos weg.
| |
V.
Intusschen, wat we 't meest behoeven, zijn we 't minst in staat onszelf of elkander te verschaffen. Zoo ergens, dan worden we ons hier van onze volslagen machteloosheid bewust.
We zeggen het vertrouwen niet op bij besluit van onzen wil. En we heroveren het niet bij besluit van onzen wil. Het staat niet aan ons daarover te beschikken.
We kunnen onszelf en anderen opwekken, aansporen om te blijven vertrouwen. We kunnen worstelen uit alle kracht om het vertrouwen te behouden en te schragen. Zelfs onze uiterste inspanning is ons van geen nut.
Zware wolken verbergen de zon voor ons gezicht.
| |
| |
We vermogen er niets tegen. De geheimzinnige overmacht, waardoor we ons ingesloten, waaraan we ons weerstandloos overgeleverd weten, verschrikt ons. Het heden is troosteloos. De toekomst is donker. Alle vertrouwen ontzinkt ons. We vinden het vreeselijk. Maar we kunnen het niet veranderen, al begeeren we het nog zoo innig en vurig.
Ook verstandelijke redeneering mist hier elke beslissende uitwerking. Als ons vertrouwen wankelt, is geen betoog in staat het z'n vastheid te hergeven.
We vinden het dikwijls zoo heel dom niet-te-vertrouwen, en onze goede, trouwe vrienden weten tal van redenen aan te voeren om ons gerust te stellen. We kunnen misschien tegen de logica van hun betoog niets inbrengen. Trouwens, we hebben het onszelf ook al meermalen voorgehouden. Maar het belet de onrust niet over ons te komen, noch het wantrouwen onze ziel in te nemen.
Dit pleit wordt beslecht in diepten van ons wezen tot waar de heerschappij van de logica niet reikt. 't Zijn andere machten dan de hare, waardoor de levenshouding van den mensch wordt bepaald.
En als het vertrouwen postvat in onze ziel, dan verkeeren we niet onder den indruk, dat het de vrucht van onzen arbeid is, die we binnenhalen. We begroeten het niet met zelfingenomenheid en zelfvoldaanheid als product van onze inspanning. De zon breekt door de wolken en schijnt op onzen weg. Het is niet onze verdienste. We hebben er part noch deel aan gehad. De verschrikkingen zijn geweken. De onrust is van ons genomen. Het is licht in ons en om ons. Vergezichten gaan lokkend voor ons open. We weten ons met alles wat ons lief is veilig. Het is alles tot ons gekomen, buiten ons toedoen, als 'n wondere, ons klein-makende genade, rijk en vrij.
Het gaat er mee, zooals het gaat, wanneer we liefde voor iemand opvatten. Er wordt dan wel gesproken van ‘kiezen’. Maar het is veeleer 'n verkoren worden. We hebben al die heerlijkheid niet gemaakt, maar gevonden. Wij hebben het niet gegrepen, maar het is ons
| |
| |
in den weg getreden en het heeft ons gegrepen, ontroerd, overweldigd. Het initiatief is niet van ons uitgegaan, maar van 'n macht, die ons overmocht heeft.
Aangezien eigen voortreffelijkheid of begaafdheid hierbij geen rol speelt, vervalt elke reden, waarom de een zich boven den ander zou verheffen. Hetzij men tot de ‘massa’ behoort, hetzij men 'n ‘uitzonderingsnatuur’ bezit, of meent te bezitten, het doet niets ter zake. We hebben allen genade noodig. En daarom zijn we in de meestwezenlijke opzichten allen gelijkwaardig.
* * *
In z'n karakter van genade te zijn ligt de heerlijkheid, de weelde van het vertrouwen. Dat karakter is er onafscheidelijk van. Wanneer we het niet als 'n genadegift ontvangen hebben, bezitten we het in 't geheel niet.
Zoolang we het maar eenigszins beschouwen kunnen als voortbrengsel van onzen eigen wil, is het geen echt vertrouwen. Z'n kracht is gebroken. Z'n zekerheid is ondermijnd. Het is doodelijk gewond door den angel van den twijfel. We worden geplaagd door de heimelijke onrust, dat het misschien niets anders is dan 'n subjectieve inbeelding. 'n Mensch gelooft immers vaak zoo gemakkelijk wat hij gaarne zou willen, dat waar was. We zijn zoo dikwijls het slachtoffer geweest van dergelijken waan. Wat waarborgt ons, dat we ons niet weer voeden met illusies?
Er is niets, dat ons van deze zoo bij uitstek moderne en als 'n geestelijke epidemie verwoestend om zich heen grijpende kwaal kan bevrijden, behalve het ontvangen van genade. Dan is het de geheimzinnige macht, waarvoor we huiveren, zelve, die ons heeft verkoren en begenadigd met 'n ontmoeting, waarin ze zich als 'n wonderlijk-weldadige deed kennen en waardoor ze aan alle onzekerheid 'n eind heeft gemaakt.
Alleen hij is in staat werkelijk en ten volle te vertrouwen, die dit vertrouwen, met 'n huivering van
| |
| |
verrukking nu, als 'n vrije genadegift heeft ontvangen uit de hand van de hooger macht zelve.
| |
VI.
Wat vertrouwen eigenlijk is, leeren we aanvankelijk verstaan in het verkeer met menschen. De een zal het slechter getroffen hebben dan de ander. Ook zijn niet alle karakters er in dezelfde mate toegankelijk voor. Veelal is de opgaande leeftijd er het rijkst aan. Maar er is niemand, die nooit in 'n verhouding van vertrouwen tot 'n medemensch heeft gestaan. Allen zijn we in de levensgemeenschap, waarin we opgegroeid zijn, met personen in aanraking geweest, die ons vertrouwen inboezemden.
Deze relatie is natuurlijk onbestaanbaar, wanneer we den indruk hebben, dat iemand ons vijandig gezind is of onverschillig tegenover ons staat. Er is echter nog heel wat anders toe noodig dan eenige genegenheid.
We denken er niet aan iedereen, die ons welgezind is, te vertrouwen. Het kan zijn, dat z'n gezindheid niets meer is dan 'n willekeurige gril, 'n wankele stemming. Het is mogelijk, dat iemands welwillendheid jegens ons haar grond vindt in eigenbelang. Wat dit belang eischt, hangt af van de omstandigheden. Deze kunnen elk oogenblik veranderen. En daarmee zal z'n houding zich wijzigen. Z'n belang kan alleen gediend worden, doordat hij zich voortdurend aan de wisselende omstandigheden aanpast. Hij moet er zich telkens naar regelen, zich er op instellen om er zich tegen te verweren of ze zooveel mogelijk uit te buiten. Zoo wordt hij er zelf de speelbal van. Hij wordt van buiten af bestuurd. Z'n heele zijn en doen is de resultante van 'n spel van natuurkrachten. Zoodra de toestanden zoo worden, dat hij er voordeel in ziet, zal hij zich tegen mij keeren.
Mijn eigenbelang brengt mee, dat ik tegenover hem steeds op m'n qui-vive ben. Ik moet er tegen waken, dat ik geen dupe word als de wind uit 'n anderen hoek gaat
| |
| |
waaien. Ik kan van mijn kant het nuttigst-mogelijk gebruik maken van de gunstige situatie, zoolang ze aanhoudt, maar vertrouwen kan ik 'n wezen, dat enkel op zelfhandhaving uit is, niet.
Ik ben eerst dan in staat iemand te vertrouwen als ik op hem aan kan, op hem rekenen mag. En daartoe heb ik noodig de overtuiging, dat hij zich richt naar 'n doel, dat boven z'n eigenbelang uit gaat. Hij moet geacht kunnen worden waarden te erkennen, wier verwerkelijking hij hooger stelt dan den natuurdrang tot zelfhandhaving.
Als ik iemand vertrouw, ligt daaraan stilzwijgend ten grondslag de veronderstelling, dat hij aan de hooger waarden trouw zal blijven met opoffering van z'n eigenbelang. met verloochening van zichzelf. Vertrouwen vindt alleen in iemand, die onder alle omstandigheden z'n vastheid en eenheid van wil handhaaft, 'n waardig object. Alleen wie door onderwerping aan 'n van elk nut onafhankelijke norm innerlijke zelfstandigheid bezit, verdient vertrouwen.
* * *
Zulk vertrouwen op 'n ander kan in ons niet ontstaan, zonder dat we zelf boven den natuurdrang tot zelfhandhaving uit rijzen.
Wanneer Ge zóó op iemand vertrouwt, en hij beschaamt Uw vertrouwen, dan zijt Ge niet van oordeel, dat hij alleen maar ànders gehandeld heeft dan gij verwacht hadt, of anders dan U aangenaam zou geweest zijn. Gij zijt er diep van doordrongen, dat hij anders gehandeld heeft dan hij had behóóren te handelen. Gij constateert niet alleen, dat hij onbetrouwbaar is. Maar Gij ontzegt hem Uw achting en eerbied, omdat Gij van oordeel zijt, dat hij z'n plicht verzaakt heeft. Vertrouwen veronderstelt 'n volstrekte verplichting tot betrouwbaarheid.
En nu is het niet mogelijk zulk 'n verplichting aan anderen op te leggen en zichzelf er aan te onttrekken. Wie vertrouwt, dat is: wie anderen tot vertrouwbaarheid verplicht rekent, erkent daarmee voor zichzelf de geldig- | |
| |
heid van absolute waarden. Doet men dit laatste niet, dan kan men geen vertrouwbaarheid eischen en geen vertrouwen stellen. Het een hangt onafscheidelijk samen met het ander.
Dat kan natuurlijk geen reden zijn voor allerlei onbetrouwbare individuen om met 'n spreekwoord als: ‘gelijk de waard is, vertrouwt hij zijne gasten’, elke verdenking van zich af te schuiven. Er is, ach, genoeg wantrouwen, dat gerechtvaardigd, plichtmatig is.
Intusschen blijft het waar, dat het den mensch uiterst moeilijk valt in anderen te gelooven aan edele motieven, waar hij zelf ongevoelig voor is. Wie zelf slaaf is van z'n zelfzucht, zal er niet licht toe komen op de zelfverloochening van anderen te vertrouwen. Hij ziet er niets anders in dan bedrog of onnoozelheid. De laatste zal hij exploiteeren. Van het eerste is hij geen dupe. Met 'n air van verfijnde menschenkennis en wereldwijsheid zal hij alles zoo weten uit te leggen, dat er van den schoonen schijn niets meer over blijft. Hij zal niet rusten voor hij den naaste heeft neergehaald tot z'n eigen niveau.
Daarom is het een van de grootste zegeningen in ons leven, wanneer we in aanraking komen met iemand, die in staat is ons vertrouwen te wekken. Want daarmee wordt tegelijkertijd het betere in onszelf wakker geroepen, de verplichting erkend om vertrouwenswaard te zijn als hij.
Het zal thans meteen duidelijk zijn, dat vertrouwen nooit kan beteekenen de hoop op bevrediging van onze zelfzucht. Wanneer onze hoop op niets anders gevestigd is, vertrouwen we niet werkelijk. We vertrouwen iemand niet omdat we verwachten, dat we 'n nuttig gebruik van hem zullen kunnen maken voor ons eigenbelang, maar omdat we hem en onszelf onder de gemeenschappelijke verplichting weten hooger waarden te verwerkelijken en ons verzekerd houden, dat hij zich in dienst daarvan stelt en onze persoonlijkheid eerbiedigt als middel tot dat doel.
| |
| |
We achten hem in staat onze zelfzucht te weerstaan, onze belangen te schaden, onzen toorn te trotseeren, wanneer het daarvoor dienstig mocht zijn. Dat vermindert ons vertrouwen niet. Het omgekeerde is het geval.
Alleen wie vast genoeg van wil is en voldoende plichtsbesef bezit om z'n houding óók niet te laten bepalen door de wisselende begeerten van mijn natuurlijke zelfzucht, wie zich niet wil laten gebruiken als middel voor mijn zelfhandhaving, boezemt mij den eerbied in, die de voorwaarde is voor vertrouwen. Alleen tegenover zoo iemand kunnen we onszelf loslaten, uit ons zelfzuchtig isolement treden, waarachtig gemeenschap houden, ons vrijwillig onderwerpen, met volkomen vertrouwen ons overgeven.
* * *
Zulk 'n verhouding komt ons bovenmate begeerlijk voor. Ons hart gaat er naar uit als naar 'n kostelijk stuk levensbezit. Het is de atmosfeer, waarvoor we ons geschapen weten en waarin ons eigenlijke wezen eerst tot z'n recht komen, z'n heerlijke gaven blij ontplooien kan.
Gretig grijpen we toe, wanneer we meenen, dat de gelegenheid tot vertrouwen zich voor ons opent. Gulzig genieten we van de verrukking.
't Is veelal slechts 'n korte vreugd.
't Behoort tot de bitterste levenservaringen telkens tot de ontdekking te komen, dat ons vertrouwen misplaatst is.
't Ergste van alles is daarbij te moeten erkennen, dat wijzelf tot deze verhouding zoo weinig bekwaam zijn en dat we niet minder vaak teleurstellen dan we teleurgesteld worden.
't Is wel vreeselijk, dat de voortgang van het leven ons wantrouwend maakt. We sluiten ons op en af. We ompantseren ons. We leggen 'n masker aan. We zullen wel oppassen in het vervolg.
Toch kunnen we 't niet nalaten telkens opnieuw 'n poging te wagen. Iederen keer wordt de hoop weer
| |
| |
levendig, dat het ditmaal beter zal afloopen. Het verlangen naar 'n volkomen verhouding van vertrouwen is in het menschenhart niet te dooven.
* * *
Het is van groote beteekenis, hier op te merken, dat deze onuitroeibare behoefte niet bevredigd kan worden door onpersoonlijke machten. ‘Vertrouwen op 'n macht’ is 'n uitdrukking zonder zin.
We kunnen er 'n figuurlijke beteekenis aan hechten. We bedoelen er dan mee, dat we van die macht geen kwaad duchten. We kunnen niet precies zeggen waarom, maar we maken ons geen zorg, dat de dingen niet naar onzen zin zullen gaan. We zijn er gerust op, dat onze belangen niet in het gedrang zullen komen.
Maar het behoeft na al het gezegde geen betoog, dat dit heel wat anders is dan het vertrouwen, waarvan we spraken.
'n Macht is het principiëel onvertrouwbare. 'n Mensch hoeft niet per se vertrouwbaar te zijn. Hij is het heel vaak ook niet. Maar 'n macht kàn het niet zijn. Alles wat we als voorwaarde voor vertrouwen hebben leeren kennen, is bij machten uitgesloten. Machten vertrouwen elkander niet. Ze meten zich. Welke blijken zal de meeste kracht te zitten en het dientengevolge zal winnen, is af te wachten.
Vertrouwen is essentiëel 'n verhouding tusschen personen.
We hebben gezien van hoeveel belang het voor ons is te leven in 'n volkomen verhouding van vertrouwen op de geheimzinnige macht, waarvan we ons afhankelijk weten. Welnu, dat vertrouwen is slechts mogelijk, wanneer de macht, die ons lot en leven overmachtig beheerscht, voor ons 'n persoonlijke macht is.
En het spreekt voor ons evenmin vanzelf, dat de hooger macht 'n persoon is, als dat ze 'n persoon is, waarop we vertrouwen mogen.
| |
| |
We kunnen het een zoowel als het ander wenschen. Misschien zijn we in staat onszelf tijdelijk te suggereeren, dat het zoo is.
Het gelukt echter niet duurzaam ons te ontveinzen, dat we ons wellicht maar wat wijsmaken. Heimelijk worden we door wantrouwen gekweld. Vroeg of laat breekt het door en gaat het schijnvertrouwen op de vlucht.
Men zegt dan wel, dat zoo iemand z'n geloof verloren heeft.
Hij heeft het nooit bezeten.
Autosuggestie is 'n wankele basis voor vertrouwen.
Niets kan het ons schenken, tenzij de hooger macht zelve het in ons werkt.
Zal 'n gaaf en sterk vertrouwen ons deel worden, dan moet de hooger macht ons tegemoet treden als volstrekt vertrouwbaar persoon.
| |
VII.
Hier ligt de centrale beteekenis van de persoonlijkheid van Jezus. Het is in het contact met hem, dat de christenen van alle eeuwen die genaderijke openbaring hebben ontvangen, de zekerheid hebben verkregen in de hand te zijn van 'n genadigen God.
Velen, die met nadruk, soms met ophef, verklaren volgelingen van hem te zijn, schijnen juist deze beteekenis niet te verstaan. Ze roemen het geneesmiddel, maken er fanatieke reclame voor, maar kennen de kwaal niet, waarvoor het genezing brengt. Ze beklagen er zich over, dat het bij anderen zoo weinig waardeering vindt. De zaak is echter meermalen deze, dat ze vreemdeling zijn in hun eigen hart en dientengevolge den weg tot het hart hunner medemenschen niet vinden kunnen. De eigenlijke waarde van Jezus' persoon blijft hun vreemd. Daardoor zijn ze buiten staat er anderen de waarde van te doen beseffen.
We zullen moeten leeren, dat de behoeften, waarin het
| |
| |
christendom voorziet, geen ‘christelijke’ behoeften zijn, maar algemeen-menschelijke. We zouden elkander dan wellicht wat beter verstaan.
En dat is niet alleen noodig voor degenen, die ‘buiten’ zijn, zooals ‘apologeten’ wel eens schijnen te meenen, maar niet minder voor hen, die zich rekenen tot den kring der aanhangers. Wanneer het christendom geen aanknoopingspunt vindt in het echt-menschelijke, dan blijft het ‘buiten’ den mensch. Dat is, zou ik meenen, klaar genoeg, en het geldt voor allen gelijkelijk. Zoolang we die echt-menschelijke behoeften niet hebben doorleefd, kunnen we niet meer zijn dan schijn-christenen.
* * *
Tusschen Jezus' verschijning en ons liggen 'n paar duizend jaren. Direct verkeer daarmee is natuurlijk niet mogelijk. Discipelen uit de eerste hand kunnen we niet zijn.
Toch is deze gestalte niet weggeschemerd in den nacht van de tijden. Ze heeft de menschheid vergezeld op haar tocht door de geschiedenis. Ze heeft den geest geboeid van rijken en armen, van beschaafden en onbeschaafden, van de grootste geleerden en de eenvoudigste zielen.
Ze verkeert, duidelijk waarneembaar, in ons midden. Ze heeft van haar beteekenis niets ingeboet. Op honderd manieren, de meeste wel onnaspeurlijk, komen we onder Jezus' invloed. We zouden het belangrijkste uit de historie van twintig eeuwen, waarin ons geestelijk type wortelt, te niet moeten doen om er ons aan te onttrekken. We kunnen ons niet indenken, hoe onze wereld er uit zou zien, indien hij er niet geweest was. De geestelijke stroomingen, die van hem uitgegaan zijn, hebben ook ons bereikt. De bewegingen, die in hem hun oorsprong nemen, werken in ons voort.
Van de gegevens omtrent zijn persoonlijkheid, die langs vele, uiterst verschillende wegen tot ons komen, zijn sommige zeer afgeleid, andere meer oorspronkelijk.
| |
| |
Het voornaamste is de Bijbel, met name het Nieuwe Testament, bepaaldelijk de Evangeliën.
De wetenschap heeft, voor zoover haar middelen haar dat veroorloven, uit te maken welke waarde al deze bronnen bezitten voor 'n wetenschappelijke historiografie.
Er is materiaal bij in vormen, die ons totaal vreemd geworden zijn, die we in 't geheel nog niet of slechts na zware en langdurige studie langzamerhand beginnen te verstaan. Jezus' persoonlijkheid bezit echter zoo groote vitaliteit, dat ze zelfs door zoo weinig doorzichtige media heen te voorschijn weet te breken en zich te doen gelden. Uit de gegevens aangaande Jezus ontspringt in onzen geest de intuïtie van 'n persoonlijkheid, zoo levend en zoo reëel als welke ook in de historie.
Ons intuïtie-materiaal is zeer verschillend van dat der discipelen uit de eerste hand. Het is, alles tezamen genomen, niet schaarscher, niet armer aan inhoud, niet minder overtuigend dan het hunne. En die verhouding wordt voor ons door de vruchtbare studiën van de laatste jaren niet onbelangrijk gunstiger.
Natuurlijk kon er bij Jezus' tijdgenooten omtrent de werkelijkheid van zijn uitwendige verschijning geen twijfel ontstaan. Maar de zekerheid dienaangaande is ons van geenerlei nut, wanneer we geen contact krijgen met zijn innerlijk leven, wanneer er geen persoonlijke levensgemeenschap ontstaat. En dit innerlijk leven was voor hen niet anders bereikbaar, de gemeenschap daarmee op geen andere wijze te verkrijgen dan door de intuïtie, die te voorschijn sprong uit de uitwendige gegevens, waarover zij beschikten.
Voor ons is twijfel aan de historiciteit van Jezus wel mogelijk. Maar wanneer het materiaal, dat ons beinvloedt, voldoende is om in ons onweerstaanbaar de intuïtie te doen geboren worden van 'n concreet, reëel, persoonlijk innerlijk leven, dat uit de geschiedenis op ons aan komt, dan is natuurlijk de daarvan onafscheidelijke werkelijkheid zijner uitwendige verschijning meteen gegeven.
| |
| |
Jezus' tijdgenooten en allen, die hen benijden, loopen gevaar aan het uitwendige te blijven hangen, zoodat het wezenlijke hun ontgaat, terwijl ze toch meenen discipelen van Jezus te zijn. 'n Voordeel van de veranderde situatie is hierin gelegen, dat dit noodlottige zelfbedrog steeds minder mogelijk is geworden. Wij kunnen ons niet zoo gemakkelijk illusies maken. Wij kunnen van Jezus' historiciteit geen zekerheid verkrijgen, wanneer we geen deel hebben aan zijn innerlijk leven. Wij raken onzen Jezus geheel en al kwijt, als we geen persoonlijke levensgemeenschap met hem houden.
Ik kan niet vinden, dat wij in eenig opzicht bij den discipel-tijdgenoot achter zouden staan.
* * *
Allen, die met dezen persoon innerlijk contact hebben gekregen, zijn door hem geïmponeerd, zooals door niets anders in de wereld. Geen indruk, dien ze ooit ontvangen hebben, is vergelijkbaar met de uitwerking van zijn verschijning.
Hij is ons in den weg getreden. Hij heeft ons overvallen en aangehouden. We zijn door hem vastgegrepen en kunnen niet meer van hem los geraken. 'n Wondere ontroering maakt zich van ons meester. Diepe ernst komt over ons. We beseffen, dat deze ontmoeting 'n keerpunt is in ons leven. We zijn ons bewust, dat de groote crisis in ons bestaan is aangebroken. Het gevoel bekruipt ons, dat we in gevaar verkeeren. Er ligt over dit gebeuren de plechtigheid van beslissingen, zwaar van onafwendbaar gevolg. In zijn tegenwoordigheid vaart door ons heen de huivering voor 'n mysterieus geweld, dat van hem uitgaat op onze ziel. Hier is 'n andersoortig vermogen aan het werk dan we in het verkeer met dingen en menschen hebben leeren kennen. We weten ons in den greep van hooger macht. We staan vlak voor het ongenaakbare, waarvan we ons algeheel afhankelijk voelen.
De gemoedelijke Rabbi van Nazareth, de vriendelijke
| |
| |
Leidsman, de groote Meester, de zoete ‘lieve Heer’, het behoort alles tot het rijk van de sprookjes. Zie maar eens in het Nieuwe Testament en verder heel de geschiedenis door, hoe het bestaan van hen, in wier leven hij komt, tot in z'n diepste grondslagen geschokt wordt. De menschen worden met geweld weggeslingerd uit het spoor, dat ze gewoon waren te volgen. Als 'n stormwind houdt hij huis en keert hij alles ondersteboven, onweerstaanbaar. Jezus is 'n ontzagwekkende, om niet te zeggen: schrikaanjagende verschijning.
Door zijn klare oogen, waarvoor we niets verbergen kunnen, kijkt het wereldwezen ons aan. In zijn woord, dat doorklinkt tot de oorsprongen van ons leven, vernemen we de stem van de geheimzinnige overmacht, die soeverein het al beheerscht. In zijn gestalte treedt ons tegemoet de drijfkracht, die in de diepte of uit de hoogte of op den achtergrond de bonte processie der verschijnselen stuwt en regelt. We kunnen de erkenning niet afwijzen, dat in hem de macht, waartegen we niets vermogen en in wier hand de beschikking ligt over ons gansche zijn, zich aan ons openbaart. In zijn hart klopt het hart van alle dingen. Zijn wezen is het wezen van het heelal. We durven de mysterieuze almacht God noemen. Zooals hij is, is God. Zijn gezindheid jegens ons is Gods gezindheid jegens ons.
Het is geen zaak, maar 'n persoon, waarvan we volstrekt afhankelijk zijn.
* * *
Deze persoonlijke almacht openbaart zich in Jezus als 'n persoon, die waarden wil.
Jezus verklaart, dat het Zijn spijze is den wil des Vaders te doen, die Hem gezonden heeft. Wat die wil inhoudt, kan ons in het verkeer met Jezus niet lang verborgen blijven.
Zijn gansche leven is gericht geweest op de verwerkelijking van waarden. Dat is het ééne, groote doel, waaraan Hij Zijn kracht heeft gewijd.
| |
| |
Hij worstelt levenslang met alles wat het ontstaan en den bloei van geestelijk leven zou kunnen verhinderen. Hij ontziet niemand en niets. Hij vervolgt den vijand tot in z'n diepste schuilhoeken, erkent hem in al z'n gedaanteverwisselingen, ontmaskert hem in z'n bedrieglijkste vermomming. Hij bindt den strijd aan tegen elken vorm van zelfzucht en wereldzin. Hij wil tot iederen prijs voorkomen, dat de menschen zullen opgaan in de feitelijkheid van het materiëel en psychisch bestaan. Hij wil beletten, dat ze zich zullen opsluiten in den kring van het natuurlijk leven. Alles wat ze binnen die sfeer kunnen bereiken stelt Hij als schijnwaarde aan de kaak. Hij opent het oog voor de ijdelheid van wereldsch genot en de voosheid van aardsch bezit. Hij wil de bekoring breken, die naar den afgrond lokt. Hij wil de banden losmaken, die den mensch gevangen houden in de wereld der vergankelijke dingen en hem meesleepen in hun ondergang. Hij heeft er alles op gezet om te verhinderen, dat wij door toe te geven aan onze natuurlijke begeerten en te volharden in ons natuurlijk bestaan onzen adel zouden verloochenen en onze bestemming zouden missen. Hij wekt en versterkt de betere gevoelens. Hij doet 'n beroep op ons beter ik. Hij brengt ons tot bewustzijn wat we eigenlijk behoeven. Hij vestigt de overtuiging, dat we ons leven alleen kunnen behouden op voorwaarde, dat we het verliezen, onszelf verloochenen in dienst van hooger waarden, ons onderwerpen aan de normen van het geestesleven.
De werkelijkheid bezit in Zijn oog geen eigen waarde, het natuurlijk bestaan mist voor hem op zichzelf alle beteekenis. Waarde en beteekenis krijgt dit alles slechts op voorwaarde, dat het als materiaal gebruikt wordt tot verwerkelijking van 'n rijk van eeuwige waarden.
Zijn streven is zoo absoluut en zoo energiek gericht geweest op het aankweeken van geestesleven, Hij heeft de waardeloosheid van de werkelijkheid zoo principiëel en zoo indrukwekkend gepredikt, dat het sindsdien niet meer mogelijk is de werkelijkheid met denzelfden blik
| |
| |
te zien als vroeger. De werkelijkheid, buiten verband met het rijk der waarden, is voorgoed gebrandmerkt als ‘wereld’, in 'n beteekenis, die dit woord eerst door Jezus' appreciatie heeft gekregen.
* * *
Aan Hem wordt ons duidelijk niet alleen, dat de persoonlijke oppermacht waarden wil, doch ook, dat Zij tot de volledige realizeering daarvan in de werkelijkheid in staat stelt.
Jezus heeft dit in Zijn eigen leven bewezen.
Te midden van de zwaarste verzoekingen is Hij trouw gebleven aan den wil des Vaders. Onafgewend heeft Hij den blik gericht gehouden op het doel, dat Hij zich had voorgesteld. Geen macht ter wereld bleek in staat Hem te doen afwijken van den rechten weg. Onder de meest bezwarende omstandigheden werkt hij ongehinderd voort aan Zijn levenstaak. Hij blijft, trots de bitterste teleurstelling, volharden. Onder alle tegenslagen, staat Hij onwankelbaar in de zekerheid, dat de rechtvaardige zaak niet ondergaat en dat het doel bereikt wordt. Hij overwint alle moeilijkheden en breekt elken tegenstand. In iederen strijd draagt Hij de zege weg en elk verlies zet Hij om in winst.
We stemmen onmiddellijk toe, wanneer Hij, gevangen en gebonden voor Zijn rechter staande, den koningstitel aanvaardt. Hij is boven de macht van de wereld uitgerezen. Innerlijk zelfstandig, niet als onderworpene, maar als heerscher beweegt Hij zich te midden van de werkelijkheid, die Hij dienstbaar maakt aan Zijn verheven roeping. Hij is volkomen vrij, omdat Hij zich geheel geven kan.
Zelfs de dood vermag niets tegen Hem. Ook tegenover den laatsten vijand is Hij de meerdere. Als Hij aan het kruis den geest geeft, kan Hij met volle recht getuigen: het is volbracht. Hij weet, dat dit laatste offer, deze gehoorzaamheid tot in den dood niet den ondergang van Hemzelf en van Zijn levensarbeid, maar Zijn volledige
| |
| |
triomf beteekent en de voltooiïng is van het werk, waartoe de Vader Hem gezonden heeft.
| |
VIII.
Waarden zijn geen waandenkbeelden, normen geen dwangvoorstellingen. Geestelijk leven is geen toevallig product van 'n mechanisch proces, niet 'n ook voorkomend geval, geen vluchtig verschijnsel in de tijdelijke reeks van oorzaken en gevolgen, zonder centrale beteekenis en buiten verband met het geheel. Het wortelt in den wil van den persoon, in Wiens macht alle dingen zich bevinden, van Wien wijzelf in allen deele afhankelijk zijn. Hij heeft de werkelijkheid, wier oppermachtige beheerscher Hij is, op de realizeering er van ingericht, de mogelijkheid geopend aan de werkelijkheid waarde te geven.
Deze zekerheid, in den omgang met Jezus verkregen, brengt 'n nieuw element in onze verhouding tot de hooger macht.
Ze wil waarden. Ze wil waarderealizatie. Ze stelt er de gelegenheid toe open. Ze wil natuurlijk, dat ook wij van die gelegenheid het rechte gebruik maken, ons regelen naar normen, ons wijden aan de verwerkelijking van waarden, ons leven verhoogen tot geestesleven.
De verplichting daartoe hebben we ook voorheen gevoeld. Het recht van dien eisch hebben we ook tevoren innerlijk erkend. We bezaten alreeds de overtuiging, dat we er aan behóórden te gehoorzamen.
Ook is de ontdekking volstrekt niet nieuw, dat er aan die gehoorzaamheid te allen tijde heel wat ontbroken heeft. We weten wel, dat onze tekortkomingen vele zijn. We hebben onze gebreken. We zijn nu eenmaal niet volmaakt.
Aangenaam vinden we dat nu juist niet.
We nemen ons zoo nu en dan voor weer eens bizonder
| |
| |
ons best te doen. Den eenen keer komt er wat meer van dan den anderen.
Verder trachten we ons in den toestand te schikken.
En meestal gelukt het ons niet al te slecht.
* * *
Het blijkt nu evenwel, dat we ons, voor we met Jezus in aanraking kwamen, nooit voldoende klaar gemaakt hebben, welke de verplichting is, die op ons rust. In Zijne gemeenschap leeren we pas ten volle den omvang en de diepte verstaan van den eisch, die ons gesteld wordt. Hij maakt ons geestelijk-zedelijk eerst recht wakker.
Beter dan ooit beseffen we, dat het niet te doen is om uitwendige gedragingen, maar om innerlijke gezindheid. We gevoelen, dat het niet gaat om de nakoming van 'n reeks geboden, maar om onze geestelijke gesteldheid als eenheid, niet om hetgeen we doen, maar om hetgeen we zijn.
We worden gewaar, dat onze duurste plichten heel vaak nauwelijks te formuleeren zijn, maar fijn aangevoeld en met tact, krachtig en teer, volbracht moeten worden.
Hij doordringt er ons van, dat het er op aan komt ons zonder voorbehoud te richten naar het hooge doel, dat voor ons is opgegaan, zooals Hij; onszelf volkomen te bezitten om ons geheel daaraan te kunnen geven, zooals Hij; met rustelooze activiteit en nimmer verslappende energie al het gegevene in ons en om ons aan te wenden in dienst van het geestelijke, ter verwerkelijking van den wil van God, zooals Hij; i. é. w. persoonlijkheid te zijn, zooals Hij.
En nu we de norm zoo klaar voor ons hebben, worden eerst recht de afwijkingen openbaar.
In het licht van Jezus' normatieve persoonlijkheid worden we pas gewaar hoe talrijk onze tekortkomingen, hoe groot onze gebreken, hoe verregaand onze onvolmaaktheid wel is. Hier vallen alle drogredenen weg. Geen uitvluchten baten meer. Het is gedaan met onzen
| |
| |
eigenwaan en onze zelfingenomenheid, met onze eigengerechtigheid en onzen hoogmoed.
Jezus maakt ons geweten niet alleen scherper en fijner, Hij is ook de oorzaak, dat het nadrukkelijker, dreigender, strenger, onverbiddelijker gaat spreken.
We hebben ons nooit zóó verplicht geweten als bij de ontmoeting met Hem. We kunnen Hem niet aanzien, zonder in het diepst onzer ziel te erkennen, dat we zoo behoorden te zijn als Hij. We voelen ons innerlijk onweerstaanbaar bewogen het recht van dien eisch te affirmeeren. We weten er ons absoluut toe gehouden, onvoorwaardelijk er aan gebonden.
We moeten wel diep gezonken, wel grondig bedorven zijn om niettemin tegen zulk 'n eisch ons te verzetten, van zulk 'n norm af te wijken. Daar is geen vergoelijking voor te vinden. We voelen onze ongehoorzaamheid als 'n zware, ernstige schuld op ons wegen.
* * *
Ons schuldbesef nu krijgt nog 'n geheel ander karakter, zoodra we onder den invloed van Jezus dezen eisch leeren kennen als den persoonlijken wil van de mysterieuze oppermacht, waarvan we ons volstrekt afhankelijk weten.
De geestelijke normen deelen in het ontzag, den schroom, den eerbied, waarmee God ons vervult. We denken er aan met de geheel eigensoortige huivering, die Hij alleen in ons wekken kan. Het is met Hem, dat de afwijking van de normen ons in conflict brengt. We verzetten er ons door tegen Hem. Ongehoorzaamheid aan de wet wordt 'n breuk met de heilige Majesteit.
De afstand tusschen Hem en ons heeft ons nooit zoo groot, de kloof, die ons van Hem scheidt, nooit zoo onoverbrugbaar toegeschenen.
Misschien is, zonder dat we er ons bewust van waren, deze schuld wel altijd 'n belangrijke factor geweest in onze beduchtheid voor Hem.
| |
| |
We wisten wel wat schuld is tegenover andere menschen, tegenover onszelf, tegenover 'n wet of 'n orde. Dit schuldgevoel was ons onbekend.
In de aanraking met Jezus verbindt zich het besef er mee van onrein, bevlekt te zijn, van de heilige Majesteit zoo niet onder de oogen te kunnen komen. Ze stoot ons af. Haar toorn rust op ons. We leeren onze schuld kennen als zonde.
En de behoefte ontwaakt aan verzoening en verlossing.
Hij, die de behoefte wekt, schenkt ook haar vervulling. Zijn eenig doel is ons vatbaar, ontvankelijk te maken voor Zijn hoogste gave.
Jezus zoekt de verlorenen en afgedwaalden. Hij daalt af tot de diepstgezonkenen. Hij is met innerlijke ontferming bewogen over de slaven van zelfzucht en zinnelijkheid, van hartstocht en wereldliefde.
Hij beweldadigt hen, doch niet zooals zij dat zelf zouden willen.
Hij veroordeelt hen, maar brengt hen niet tot wanhoop.
Hij ontdekt hen aan zichzelf, opdat zij zouden bedenken wat tot hun vrede dient.
Geen onwil brengt Hem van de wijs. Hij laat zich door het ergste niet afschrikken. Zijn liefde is door geen vijandschap te dooven. Zij geeft niemand op. Ze laat haar voorwerp niet los. Ze stelt Hem in staat tot eindeloos geduld.
Hij ziet niet op tegen het zwaarste offer. Liefde is de eenige drijfkracht in dit leven. Alles wat Hij doet, alles wat van Hem uitgaat, is liefde. Hij is liefde, geheel en al.
We hebben wel eerder liefde ondervonden, maar alle menschelijke liefde is er slechts 'n flauwe afschaduwing van. Hier is iets hoogers en heerlijkers dan alles wat we kennen. Het is de persoonlijke oppermacht, die zich in Hem met vaderlijk erbarmen, met moederlijke teerheid tot ons neerbuigt.
Hij openbaart zich aan onze ziel als een, die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft. Het is Zijn onveranderlijke wil menschen,
| |
| |
die dreigen onder te gaan in waardelooze werkelijkheid te redden door hen in Zijne gemeenschap op te nemen en deel te geven aan wat eeuwige waarde heeft. Zelfs onze zondige onwil kan daarin geen wijziging brengen.
In de gemeenschap met Jezus weten we ons doemwaardige zondaars en tevens voorwerp eener almachtige, eeuwige liefde. Hij stoot ons af en trekt ons onweerstaanbaar aan. Hij doodt ons en maakt ons levend. Hij verschrikt en zaligt ons.
Dat is het wonderlijkste, het meest bovenmenschelijke, bovenwereldsche, Goddelijke, waarmee we ooit in aanraking kwamen.
Hier wordt alle verzet gebroken. Geen macht ter wereld is daartegen bestand.
Alles om ons en in ons, dat scheiding maakte tusschen de alvermogende persoonlijkheid en ons, is uit den weg geruimd. Hij heeft het zelf gedaan. Alle schuld is bedekt. Alle overtredingen zijn vergeven. Alle zonde is verzoend. De gemeenschap is hersteld.
Hier kan het verlies van het leven, dat onvermijdelijk is om het te vinden, plaatsgrijpen. Hier laten we onszelf volkomen los. Hier is niets meer, waartegen we ons te verweren zouden hebben. Hier is absolute en vrijwillige onderwerping, algeheele overgave. Hier ontstaat het onvoorwaardelijk en onbegrensd vertrouwen, waarin elk ander vertrouwen z'n grondslag en kroon vindt.
En we zijn er volstrekt van verzekerd, dat dit alles niet uit onszelf is.
De zondaar, die in de gemeenschap met Jezus vrede heeft gevonden, staat in de muurvaste overtuiging, dat het de hooger macht zelve is, die het hem als 'n aanbiddelijke, wondere genade geschonken heeft.
* * *
Wat is het aan, in Jezus, waardoor dit teweeggebracht wordt?
De vraag ligt voor de hand. Ze heeft wel eens aanleiding
| |
| |
gegeven tot interessante, zelfs belangrijke onderzoekingen en getuigenissen.
Toch is het niet mogelijk er 'n afdoend en eenstemmig antwoord op te verkrijgen.
Beslist verkeerd is het 'n bepaalden kant van Zijn persoonlijkheid, zekere eigenschappen, daden, woorden te isoleeren en als het wezenlijke apart te zetten. We moeten vooral niet zweren bij 'n bepaalde verzameling van Bijbelteksten. Wie scheiding maakt tusschen de gegevens omtrent Jezus' persoon, loopt altijd gevaar Zijn beeld te verminken en geestelijke schade teweeg te brengen.
Hoe weet Ge, dat het juist deze trekken en deze trekken alleen zijn, die het bij U gedaan hebben? Men kan nooit volledig en nooit met volkomen zekerheid naspeuren waardoor de indruk, dien de eene persoon op den anderen maakt, bepaald wordt. Het zijn meestal niet op den voorgrond tredende, in het oog vallende, scherp waargenomen eigenaardigheden, die den diepsten, beslissenden en blijvenden invloed oefenen, maar slechts terloops opgemerkte en spoedig vergeten of in 't geheel niet tot ons bewustzijn doorgedrongen kleine en fijne trekjes, ervarinkjes, waarvan we ons geen rekenschap geven, ternauwernood geven kunnen.
Bovendien is de weg, waarlangs de eene mensch toegang tot 'n persoon verkrijgt, dikwijls zeer verschillend van dien, waarlangs 'n ander hem bereikt. Niet alle menschen zijn even ontvankelijk voor dezelfde uitingen, aanwijzingen, openbaringen. Wat hier veelzeggend is, kan ginds sprakeloos zijn. Wat in het eene geval als hoofdzaak moet gelden, kan in het andere van bijkomstige beteekenis wezen. Dat is nooit van te voren uit te maken. Overeenstemming hierin is onbereikbaar. Ze is ook onnoodig.
Aan den anderen kant lijkt het mij niet geheel juist, hoeft het althans nadere toelichting, wanneer men spreekt van den totaalindruk van Jezus' persoon.
| |
| |
Het is, om gemeenschap met Hem te krijgen, niet noodig de totaliteit van de gegevens te overzien en te verwerken. Het kan zijn, dat men levenslang met iemand omgaat, en toch vreemd aan hem blijft. En het kan zijn, dat één ontmoeting voldoende is om levend contact tot stand te brengen.
De Samaritaansche vrouw, Zacheüs, de groote zondares, ze hebben van Jezus verschillende ervaringen opgedaan en de een kende die van den ander niet. En toch hebben ze, ieder door middel van het eigen ervaringsmateriaal, gelijkelijk in heilrijke gemeenschap met Hem gestaan. Men kan 'n Nieuwtestamenticus zijn, gespecialiseerd op de Evangeliën, zonder met Jezus in wezenlijk contact te komen. En het is mogelijk, dat iemand innig en eeuwig met Hem verbonden is, die niet meer dan enkele woorden van Hem opgevangen heeft.
Hier zit in elk deel het geheel. In één zielvol woord kan de gansche persoonlijkheid tintelen. Het komt er maar op aan, dat ons gemoed afgestemd is op de invloeden, die het juist ondergaat. Alle menschelijke berekening schiet hierbij te kort. We zijn aangewezen op goddelijke leiding, die haar eigen wegen volgt.
Daar is reeds mee gezegd, dat ieder ten slotte toch z'n eigen bloemlezing maakt uit de gegevens omtrent den persoon van Jezus. Ieder christen heeft, in 'n zin, die nu niet meer misverstaan kan worden en met subjectivisme en allerlei andere gevaarlijke ketterijen niets te maken heeft, z'n eigen Jezus.
Maar dit sluit tevens in zich, dat we het beeld, 't welk we ons van Jezus tot op heden hebben gevormd, niet als af mogen beschouwen of normatief maken voor anderen. Het noopt mij niet 'n enkel woord terug te nemen van hetgeen ik zooeven gezegd heb tegen het maken van scheiding tusschen de door Gods bestuur in de wereld werkende en van buiten tot ons komende gegevens. 't Beweegt ons integendeel ons open, ontvankelijk te houden voor wat God ons door Zijn Geest
| |
| |
nader van Jezus wil openbaren. 't Is reeds zoo vaak gebleken, dat hetgeen eerst dood scheen later van leven strak gespannen bleek te staan, dat wat aanvankelijk niets zei na eenigen tijd van de grootste beteekenis voor ons werd. Zeker is het, dat we er geestelijk bij winnen, wanneer onze Jezus-ervaring rijker wordt en 'n werkelijken totaalindruk naderbij komt.
* * *
Het spreekt vanzelf, dat 'n denkend en sprekend mensch uitdrukking zal trachten te geven aan wat hij in de gemeenschap met Jezus doorleeft. Hij zal het alles, zoo mogelijk, samenvatten in den titel, dien hij aan Hem toekent.
Men heeft Hem b.v. genoemd: de Christus, de zoon des menschen, de zoon van God, het vleeschgeworden Woord. In elken kring gebruikte men de begrippen, waarover men beschikte, de woorden, waarmee men vertrouwd was en die ieder verstond.
Geen van al deze uitdrukkingen leeft meer voor ons, zooals ze leefden voor hen, uit wier denkwereld ze afkomstig zijn. Wanneer ik heden ten dage zeg, dat Jezus de Christus is of de Logos, dan is dit voor de overgroote meerderheid van de menschen precies het omgekeerde van 'n verduidelijking. Men weet niet wat men daarbij denken moet, of ook: men maakt er maar wat van en denkt er heel wat anders bij dan oorspronkelijk bedoeld werd. We moeten opzettelijk, dikwijls ten koste van veel studie, de beteekenis van de traditioneele titulatuur van Jezus opsporen. Voor we haar met zin kunnen gebruiken, zijn we verplicht er ons kunstmatig in te denken en in te werken, wat lang niet iedereen gelukt. We behelpen er ons mee. We maken er dankbaar gebruik van omdat we over niets beschikken, dat beter bruikbaar is. Maar we blijven er vreemd aan: het is niet onze eigene taal, niet de taal, die de menschheid van nu spreekt en - verstaat.
Ons heele overgeleverde christologisch materiaal ligt
| |
| |
in den smeltkroes. Het kan en mag daar echter op den duur niet bij blijven. 'n Christologie is in het bestaan van de christenheid geen overtolligheid. Het is haar taak, het is speciaal ook de taak van de theologie aan de christelijke levenservaring uitdrukking te geven met behulp van de begrippen en in de taal van den eigen tijd.
Die taak kunnen we niet van ons afschuiven, maar het laat zich niet aanzien, dat we haar spoedig zullen kunnen vervullen.
Men hoort telkens weer eens van dezen en genen theoloog zeggen: hij is nog niet klaar met de christologie. Ik wil het gelooven.
Hoe stelt men zich dat eigenlijk wel voor? 'n Christologie is toch niet iets, dat in de maak kan zijn op 'n atelier, zooals de Parijsche mode. Het is niet iets, waar 'n geleerde of gemeenschap van geleerden ‘mee bezig is’. Het is iets, dat komt, niet als de professor hard werkt, maar als de tijd, Gods tijd daar is.
We kunnen voorshands niets meer verrichten dan voorwerk. Het belangrijkste, dat voor de voltooiïng noodig is, ontbreekt: 'n machtige opbloei van christelijk leven, waarvan de christologie de neerslag kan zijn en 'n stel van algemeene begrippen, 'n voorraad van wereldbeschouwingsmateriaal, evident in zeer ruimen kring.
Gelukkig, dat Jezus met Zijn werk niet hoeft te wachten op de nieuwe christologie. Gelukkig, dat wij er niet op hoeven te wachten om Zijn invloed te ondergaan. Gelukkig, dat Hij nog altijd - zooals ten tijde van den blindgeborene - de oogen kan openen, zonder dat we precies weten te zeggen wat en wie Hij is.
Wie waarachtige gemeenschap met Hem houdt, dien valt daardoor nu, evengoed als in iedere eeuw, 'n openbaring ten deel van de huiveringwekkende almacht, die ons omringt en doorgrondt. Hij durft niet alleen weer te spreken van ‘God’, maar Hem den naam van Vader te geven. Het vertrouwen is herwonnen. Want God is Liefde.
| |
| |
| |
IX.
Tusschen 'n leven met en 'n leven zonder vertrouwen is er meer verschil dan overeenkomst.
De herstelling van de rechte verhouding tot God doet ons als nieuwe menschen leven in 'n nieuwe wereld. 't Is 'n wedergeboorte, 'n herschepping.
De komst van Jezus in het leven van den christen, is het keerpunt in z'n geschiedenis. De komst van Jezus in de wereld is voor hem de centrale gebeurtenis in de wereldhistorie.
Denkers en kunstenaars van alle eeuwen onzer jaartelling hebben hun groote krachten gewijd aan de schildering van de heerlijkheid van het christelijk vertrouwensleven. Daarover is er 'n onafzienbare reeks ontroerende getuigenissen, ook van eenvoudige zielen.
Ik wil hier niet pogen op mijn wijze iets daaraan toe te voegen. Maar 'n aanwijzing, zij het ook kort, dor en fragmentair, van enkele hoofdlijnen der structuur van dit leven mag niet achterwege blijven.
De wereld is voor ons niet langer 'n bloote feitelijkheid. Wij zelf zijn niet meer 'n feit onder feiten, 'n schakel in de reeks van oorzaken en gevolgen, 'n toevallig product van 'n blind spel van krachten.
De wanden van onze gevangenis in de werkelijkheid zijn doorbroken. We hebben gezien de glorie, ondergaan de stralende bekoring van 'n rijk van eeuwige waarden.
We zijn verzekerd, dat de almachtige, die deze waarden verwerkelijken wil, 'n werkelijkheid heeft geschapen, die daarop ingesteld is. De werkelijkheid is gericht naar 'n doel.
Ze heeft het leven niet toevallig voortgebracht. Ze is er op aangelegd. Het is door God gewild. Het leven is 'n organizeering van de werkelijkheid als middel tot het realizeeren van waarden.
In ons persoonlijk menschelijk leven bereikt die organizeering haar eindpunt en zijn alle gegevens daartoe aanwezig. Wij zijn bedoeld. Wij zijn door God bestemd
| |
| |
tot Zijn medearbeiders. Wij zijn het voorwerp van Zijn zorg. Wij drijven niet voort op den stroom van den tijd. De wortels van ons ik liggen vast in Hem, die het wezen is aller dingen. Er is contact tusschen ons centrum en het centrum van het universum. We zijn opgenomen in 'n eeuwig verband. Ons leven is met Christus verborgen in God.
We staan met het beste, dat in ons is, niet tegenover 'n overmacht, die er onverschillig voor is, het doemt tot onvruchtbaarheid, het aan de vernietiging prijs geeft. Het is niet iets bijkomstigs, maar het wezenlijke in alle gebeuren. Ons waardeleven heeft kosmische beteekenis. Wanneer men het ethische niet opvat in den breeden en diepen zin van het normatieve en er geen andere dan subjectief-psychologische beteekenis aan toekent, is 'n ethische religie 'n caricatuur van echte religie en verdient de ethische richting ten volle den stortregen van verwijten, waaraan het haar nooit ontbroken heeft. Ik zou niet durven verzekeren, dat dit kosmische element onder de ethischen altijd behoorlijk tot z'n recht is gekomen.
De ethisch-religieuze mensch staat vast in de overtuiging, dat alles op waardeleven is ingericht. We zijn niet overgeleverd, maar we worden geleid. Onze aankomst is verzekerd. Ons leven heeft 'n zin en 'n doel: verheerlijkt te worden tot geestelijk leven. We zullen onze bestemming niet missen. We weten ons in de hand van Hem, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Hij heeft Zijn werk aan ons begonnen en Hij laat niet varen de werken Zijner handen.
In dat vertrouwen kunnen we werken alsof alles van ons afhing. En wachten, alsof niets van ons afhing. Dit ‘doen alsof’ is geen wanhopig capituleeren voor de werkelijkheid, het berust op de blije gewisheid van haar uiteindelijke onderwerping.
We ontvangen de kracht om te arbeiden op de plaats, waar wij juist gesteld zijn, en met de gaven, die wij juist ontvangen hebben, verzekerd, dat onze arbeid, hoe
| |
| |
gering hij schijne, blijvende beteekenis heeft en eeuwige vrucht afwerpt.
We worden in staat gesteld om de verzoeking ons eerstgeboorterecht te verschacheren voor 'n schotel linzenmoes te weerstaan, om te gehoorzamen aan de stem van ons geweten en daarvoor de heele wereld der vergankelijke dingen te verloochenen, het zwaarste offer te brengen als God het van ons eischt - we doen het niet voor 'n hersenschim, de Heer zal voorzien:
We geven den moed niet op als het heden triest en de toekomst dreigend is. Ook als wij God loslaten en we troosteloos terneer zitten, weten we in het diepst van onze ziel, dat Hij ons niet loslaat. Ook als wij niets anders zien dan verwarring en ontbinding en wegzinking, houden we ons vast als ziende den Onzienlijke.
Wij hoeven, om voor wanhoop bewaard te blijven, ons oog niet te sluiten voor de jammerlijke werkelijkheid. We kunnen het wee van zware tijden doorleven als de barensnood voor 'n betere toekomst.
God regeert, ook onder de grootste beroeringen. Geen macht rukt Hem de teugels van het wereldbestuur uit de handen. Hij werkt onder alles, en trots alles, en door alles voort. Zijn plan wordt volvoerd. Het vast gebouw van Zijn gunstbewijzen rijst naar Zijn gemaakt bestek tot in eeuwigheid en het laatste woord in alle dingen is aan den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus.
* * *
En nu komen de bedenkingen aanzetten. In groote menigte, veelsoortig van aard, dringen ze onstuimig op.
Laat ik er 'n heel enkele van noemen.
Waarom ziet Ge de openbaring van het diepste en eigenlijke wezen van het universum juist in den persoon van Jezus en niet in 'n tijger, of in Nero, of in 'n krankzinnige, of in 'n melaatsche, of in 'n middelmatigen willekeurling?
Waarom in Jezus en niet in Boeddha, of Mohammed, of in eenige andere groote figuur uit de geschiedenis?
| |
| |
Hoe ontwart Ge het kluwen van problemen, dat besloten ligt in de voorstelling van 'n persoonlijk God?
Hoe ontkomt Ge aan al de moeilijkheden, die samenhangen met Uw opvatting van den persoon van Jezus?
Wat vangt Ge aan met het complex van puzzles, dat voortvloeit uit Uw zondebegrip?
Waarom is het, zelfs al geven we het door U aangewezen doel der historie toe, noodig, dat er überhaupt historie is? Waarom moeten die waarden gerealizeerd worden? Waarom zijn ze dat niet van eeuwigheid?
Hoe is de ernst, de realiteit van den zedelijken strijd te rijmen met de van te voren vaststaande zekerheid van z'n uitkomst? Hoe zijn de veronderstellingen van het zedelijk leven overeen te brengen met die van het religieuze?
Hoe komt het, dat al deze redenaties noodig zijn en de waarheid in al deze vitale kwesties niet voor iedereen onmiddellijk evident is?
Wat beduidt het, dat den een het vertrouwen geschonken wordt en den ander niet?
Zoo melden de bedenkingen zich aan, de eene na de andere, soms 'n aantal tegelijk.
Ze komen te laat.
Ik zal niet zeggen, dat ze zonder belang zijn. Het is onvermijdelijk en het is belangrijk, het is de moeite waard er zich ernstig mee bezig te houden. Ze kunnen het ons moeilijk genoeg maken als we er geen weg mee weten. En het is 'n opluchting, wanneer we er in slagen de bezwaren op te heffen en de vragen te beantwoorden.
Toch is dit alles slechts van secundair belang. De beslissing is gevallen, onze levenshouding is bepaald. Het kan in onze relatie tot God geen wijziging meer brengen.
Het ik heeft 'n Gij ontmoet, waarmee het eeuwig verbonden is en waarin het z'n uitgangspunt en doel heeft erkend.
* * *
| |
| |
We leven in noodtoestanden.
We hebben al onze hulpbronnen noodig, we moeten al onze krachten mobiliseeren om staande te blijven.
Ook geestelijk.
En wanneer we er geestelijk niet in slagen, zal al het andere tevergeefsch zijn.
We behooren er ons boven alles op te bezinnen, waar de bronnen liggen van onze geestelijke kracht.
Dat ik daaromtrent niet in twijfel verkeer, is uit het bovenstaande gebleken. Ik kan nergens iets ontdekken, dat in dit opzicht ook maar eenigszins met Jezus vergelijkbaar zou zijn.
Deze bladzijden komen niet voort uit conservatisme of zucht tot repristineeren.
Ze zijn evenmin geschreven ten behoeve van of tegen eenige partij of richting. Ik heb zooveel mogelijk schibboleths vermeden om de aandacht, ongehinderd door knellende kaders, bij de zaak zelve te bepalen. Ook zeer voor de hand liggende wetenschappelijke termen liet ik, ten einde storende associaties te voorkomen, hier achterwege.
Mijn bedoeling is geen andere geweest dan te wijzen op Hem, van Wien alleen regeneratie van onze personen en onze cultuur te wachten is. |
|