Onze Eeuw. Jaargang 20(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 359] [p. 359] Verzen Van Herman Middendorp. De groote rhythmus. De groote rhythmus der natuur ruischt eenzaam in den val der doode blaren, en reuzig rijst de rij der eindelooze jaren uit mijmering van uur aan uur. Zoo menig avond, al te snel in 't grauwen van den diepen nacht verduisterd, heb ik vergeefs de wonderlijke stem beluisterd, die aanruischt uit der tijden wel; - die op zijn stagen maatgang deint na korten praal de daling der geslachten, de held're schitt'ring vóór den doodsslaap der gedachten, en 't leven op en neder lijnt; - die naar een onbegrepen wil opstuwt en toom al ons begeeren machtig, de helste vreugden maakt op dra verdoove' indachtig; dan wordt het in de harten stil. Zoo menig uur dat langs mij schreed, gelaten om 't vervuld zijn vóór 't verglippen, liet mij den wrangen smaak van vragen op de lippen, waarop niet één het antwoord weet. [pagina 360] [p. 360] Door 't goud van elken zonneschijn deint rusteloos de hunkring van het Andre; vage benauwing van d' onmóóglijk te verand'ren wiss'ling van zijn en niet te zijn. Als wieken boven zonnewei schuift over 't land de schaduw der seizoenen, en op den beurtzang van vergrijzen en vergroenen danst alle leven dwaas voorbij. Want achter alle dingen wacht de Sterke, met de rust van 't zeekre winnen; hij stort de schoone dagen van hun hooge tinnen en wenkt den nacht, den grooten nacht. Wat dan? - dat donkre woord weet geen; de teedre stemmen om ons heen verstommen, de laatste schijn van aardsche liefd' al na verglommen; steil rijst de zwarte vraag: waarheen... Maar in den doolgang van den tijd, waar de uren schuw verscheemren langs de wanden, die 'k angstig aantast met mijn zenuw-kille handen, zoek ik een uitweg, en verbeid den dag, dat ik een teeken vind in glans van zon, in 't ruischen van den regen, in 't geuren van de bloemen langs de landsche wegen, in 't klagen van den najaarswind. Een teeken, dat geen harten slaan om niet, geen klacht vergaat, geen tranen leeken verloren, dat geen liefde ontijdig sterft, een teeken dat God mij niet voorbij zal gaan... [pagina 361] [p. 361] Mij is de weemoed... Mij is de weemoed van wie vroeg verloren het pad naar Liefdes bloem-bedolven dal; ik kan den zilvren klank der lied'ren hooren, maar weet dat ik het niet bereiken zal. Toch werd ik met een diepen drang geboren te zoeken Liefdes bijzijn overal; ik speurde steeds haar uitgewischte sporen; geen berg scheen mij te steil, geen brug te smal... Dit is van al mijn vreugd de donkre keer: dit is de vale schaduw van mijn leven: dit slaat mijn zuivren wil tot schoonheid neer: dat mij door elk beminnen is gebleven het arm bezit van wat mijn hart zoozeer verlangend is, aan anderen te geven. [pagina 362] [p. 362] Levensleer. Aan A.F. Wie nooit de schaamle wegen van diepsten deemoed ging, zal nimmer zijn gestegen tot Liefdes loutering. En niemand heeft te geven het schoonst van hart en mond, die aan den rand van 't leven niet zelf als beedlaar stond. Vorige Volgende