| |
| |
| |
Kinderspel
Door Elisabeth Zernike.
V.
Nu was het leven zoo prettig niet meer; het simpele gaan naar haar werk en, aan 't eind van den dag, naar de avondlijke rust, was verstoord. Het gebeurde haar nu dat ze in gedachten voortliep, vergetend waarheen ze ging, en dan plotseling stil stond als in een vreemde stad, een vreemd leven. Ze moest zich bezinnen op tijd en plaats. Kijk, het gaat allemaal gewoon en goed, zou ze prevelen; daar was immers de klok, die haar altijd gerust stelde; vooruit nu maar - vooruit. Was het heel erg dat ze aan Dirk moest denken? En zou mijnheer Stuvers het weten, zou hij het zien aan de fouten die ze nu in zijn brieven maakte? Maar dat was het ergste niet; hij zou het zien in haar zelf. Ze wist wel niet waaraan - maar ze was immers heelemaal veranderd. Ze kon het niet helpen. God, god, ze kon het niet helpen. Onder het werk vergat ze het soms, voelde de oude, stille blijheid als een zonnige koepel boven haar gedachten, maar plotseling kwam de angst. Haar kalme denken verstijfde, en het eene levende in haar was het leven van haar hart. Waarom hoorde ze Dirk's stem bij het openen van de deur, terwijl ze toch keek en zag dat de oude mijnheer
| |
| |
Stuvers binnenkwam? Ze wist dat mijnheer praatte; zijn mond bewoog en toch vroeg ze zich af: wat zegt Dirk, wat - wat? - Ze was niet veilig meer op den afwisselenden weg naar huis: bij iederen bocht kon hij verschijnen. Hij zou groeten en glimlachend naast haar komen loopen; hij deed alsof hij niet anders verwachtte dan een vroolijk wederwoord. Ze moest het aardig vinden hem te zien, ze moest vertellen over alle gewone dingen uit het leven. Maar de gewone dingen waren verzonken, en er bleef alleen de angst voor het nieuwe. Ze praatte dan wel over: vroeger - maar hij merkte het en zei: u negeert het heden. Is er iets in het heden dat u niet bevalt, juffrouw van Beek? Daarbij keek hij haar glimlachend en een beetje spottend aan. Eens kwam hij vlak na haar het kantoor binnen en zei: Wel, ik ben u tegemoet geloopen, en heb u dus gemist. - Zijn vader hoorde het, en lachte. - Je bent een ezel, Dirk. - En eenmaal stond ze met mijnheer Stuvers op het balkon en zag Dirk op de gracht, beneden zich. Het was een heldere Februaridag, de lucht was azuur. Ze waren op het balkon gaan staan, want mijnheer Stuvers zei dat het lente werd, nu al, lente. - Voelt u het ook? - vroeg hij. Maar Dirk stond stil en riep haar toe: ha, bent u het, wat steekt u mooi af tegen de blauwe lucht. - Ze droeg een witte blouse en trok daar even aan, maar hij zei: och nee, ik bedoel niet uw blouse. - En weer hoorde zijn vader het. Die mocht het dus zeker hooren, die zou mogen denken: Dirk meent het. Of was het een spelletje van hen samen tegen haar? vonden ze het grappig dat ze nooit iets wist te antwoorden, dat ze zoo met zich doen liet? Ze kon niet anders. Als ze nu trachtte zich Carolientje voor te stellen in haar plaats, zou die beter zich weren? Och, Carry was niet op haar mondje gevallen, maar wat zou dat helpen? Vaag voelde ze, dat het niet een strijd was tegen Dirk alleen, maar tegen het leven dat te komen stond. - En dat leven had voor Carry geen vreemd gelaat. Maar zij wilde haar
oogen dicht doen, telkens weer, ze wilde het niet zien. Het stond tegenover
| |
| |
haar, als een reus groot en machtig, ze bedekte haar oogen met haar smalle handen en voelde toch over haar bevend gezicht zijn sterken adem. -
Ze probeerde Dirk te ontwijken. Ze wist wel dat hij zelden midden in dè week uit den Haag overkwam - hij had er immers zijn werk - maar ze was op haar hoede. 's Morgens wachtte ze op Carolientje of tramde met haar vader mee tot aan het Leidscheplein. Naast vader, onder het snelle voortgaan, voelde ze zich het veiligst. Maar zoodra ze was uitgestapt en zag hoe 'n zee van tijd er haar nu bleef, sloeg haar stemming om. Ze drentelde langs Hirsch en bekeek de photographieën aan de schouwburg. Overal poppen, wassen poppen met mooie kleeren aan. Wat moesten die eigenlijk in dit leven? Ze schoot in een lach om hun ernstige gezichten, en als ze liefelijk lachten, dan kon je ze heelemaal niet aankijken. Langzaam zou ze verder loopen en trachten te ontkomen aan het gevoel dat haar leven op kantoor even zinloos was als het de wereld instaren van al die poppen. Het zien van de bekende omgeving, de morgengroet van mijnheer Stuvers, verdrongen die gedachte. Maar als mijnheer Stuvers haar met een enkel woord over zijn zoon sprak, dan voelde ze zich zelve staren, ernstig of glimlachend, maar zinloos.
Eens praatte ze met haar moeder over Dirk. Ze wisten zich alleen in huis, en het was zoo stil geworden in Erna, alsof een wonder kon gebeuren, alsof alle gedachten en daden van voorbijen tijd zich kwamen overgeven aan de toekomst. Ze knielden voor haar neer en fluisterden met gebogen hoofd: we zullen niet meer opstandig zijn, voort nu maar - o voort, - en denk niet meer aan ons. Er drongen tranen naar haar oogen - kon ze nu voortgaan, kon ze zich losmaken van al dat oude, van haar kuische jeugdgedachten. 't Was of ze in haar knieën zonk en schreide, schreide temidden van die onderworpen jeugd, en vroeg: neem mij weer aan, bedek mijn schuld. - Ze zat bij moeder in de huiskamer en ze moest oppassen dat er geen werkelijke tranen vielen op haar handen.
| |
| |
Moeder keek op. - ‘O, zoo'n gek boek,’ - zei ze, en wreef haar oogen uit. - ‘Mijnheer zei vroeger - je weet wel: mijnheer Lober, waar ik diende - “als jij een boek heel mooi vindt, dan ga je het tòch nog bespotten.” - Ja, omdat je anders zou verdrinken in je bewondering. - Zeg, wie is er aardiger: de oude mijnheer Stuvers, of de jonge.’
‘Natuurlijk de oude.’
‘Zoo - je bent net als ik. Ik dacht ook eens dat ik veel meer van mijnheer Lober hield dan van vader - van jouw vader. Maar mijnheer was dood - en vader, die bracht een nieuw leven mee. Dat begreep ik eerst niet, zie je, en hij wist het misschien zelf ook niet, hij zei het tenminste nooit.’
‘En toen?’
‘Langzamerhand gaan je oogen wel open. Je moet verder, je hebt levende menschen noodig. Levende menschen, dat is als frisch water, en je kunt niet altijd je dorst lesschen door je eigen speeksel in te slikken. - Wat raar gezegd, hè? Maar van dat frissche water, dat is toch zoo. - Is Dirk een goeie man, Erna?’
Ze keek naar haar handen. ‘Ik geloof het wel,’ zei ze zacht, ‘maar ik begrijp niet hoe ik dat weten kan.’
‘En zal het al gauw zijn? och, dat kan je zeker evenmin weten, jij domkop.’
Nu legde ze haar armen op tafel en huilde. Moeder kwam bij haar staan en streelde voorzichtig heur haar.
‘Och Erna, kindje, ik huilde vroeger ook - ik wou niet; - jij wilt zeker ook niet, heelemaal niet. Stil maar, niemand zal je dwingen. Zal ik Dirk een brief schrijven, dat hij erg veel geduld moet hebben, omdat mijn Erna eenmaal zoo'n preutsche moeder heeft gehad? Och, preutschheid is een vervelend woord en... en het is wel iets mooiers in ons dan preutschheid, hè kindje? Stil maar, misschien begrijpt Dirk het wel - en anders is hij je ook niet waard. Mijnheer zei vroeger: ik houd alleen maar niet van menschen zonder begrip. - Jouw vader begrijpt bijna alles. Ik kan dat “bijna” niet weg- | |
| |
laten, daar ben ik een vrouw voor. Och Erna, misschien begrijpt Dirk het wel, wat dunkt je?’
‘Misschien wel, maar hij moet wachten - nog een jaar.’
‘Goed - een heel jaar.’
‘Of tenminste...’
‘Of tenminste een half. Zes maanden is een mooie, lange tijd. - En nu zeggen we aan niemand iets hiervan; we doen net of we het zelf niet meer weten, want Carry is slim.’
Erna droogde haar tranen, en lachte even. ‘Carry,’ zei ze, ‘die zal wel nooit huilen.’
‘Nee - niet zooals jij nu. Maar later des te meer, misschien; daarom heb ik over Carry grooter zorgen dan over jou.’
Ze zwegen beide en staarden stil voor zich uit. En even, in een huivering, leek al dit verdriet Erna nog maar kinderspel.
| |
VI.
Dirk porde het kacheltje op in zijn oude jongenskamer thuis, en keek naar de stuivende vonken van de turf. Hij dacht hoe dikwijls hij vroeger zoo gestaan had, hoe hij altijd naar dien rooden gloed ging kijken, als de lessen hem verveelden, of hij over iets denken wou. Over iets denken - dat klonk wel gewichtig voor een schooljongen, maar nu leek het toch of hij, na zijn schooljaren, niet veel meer had gepeinsd. Misschien dat hij die lekkende vlammetjes, die springende vonken te zeer had gemist. Hij zou soms in de kachel staren, totdat de kamer vol rook stond en hij met pijnlijk knippende oogen weer zijn boeken moest opnemen. En vanavond kwam ze dus. Nu lachte hij om dien plotselingen sprong in zijn denken. Ja, vanavond. En was hij zoo vroeg al over gekomen, om den heelen middag hier te zitten? Nog in den trein, had hij zich allerlei voorgesteld; - haar bloemen brengen,
| |
| |
of tenminste langs haar huis loopen - och God, als een schooljongen. Neen, hij zou haar met rust laten - lang kon het toch al niet meer duren. Even wist hij heel stellig, dat de rust haar lief zou zijn, en voelde ook, hoe weinig hij zich daaraan storen zou. Vanavond - en als hij tot morgen wachtte?, dan zou ze dezen éénen nacht nog dezelfde zijn, dezelfde kleine Erna, kuisch en... ja? - maar wie zou zeggen wat ze droomde, verlangde. Alleen de rust altijd weer? Nee, ze leefde immers. Hij dacht aan het versje van Dehmel: Du hungerst nach Glück, Eva - und fürchtest dich den Apfel zu pflücken - den dein Gott dir verboten hat vor dreitausend Jahren, - du junges Geschöpf. - Hij trok een stoel naderbij, en ging voor het kacheltje zitten, zijn beenen er over heen, voeten gesteund tegen de pijp, en herhaalde: du junges Geschöpf. - Jong was ze, heel jong, en toch zoo een echte vrouw. Hoe hij dat eigenlijk kon weten?, intuïtie, zooals hij ook altijd geweten had, zoo een vrouw te zullen trouwen. Kijk, zijn jongenskamer was met plaatjes volgehangen, berggezichten, besneeuwde toppen, beekjes in het dal - wat had hij altijd gesmacht naar reizen, zwerven - en reproducties naar beroemde schilderijen, portretten van groote meesters - maar geen één ordinair, afschuwelijk mooi-meisjes-kopje. En daardoor zou nu zijn vrouw mooi zijn als een madonna. Du junges Geschöpf - er hat noch nie die Furchtsamen beglückt, der alte Gott. - Hij glimlachte, omdat hij dat gedichtje nog zoo goed bleek te kennen. Twee jaar geleden was het hem onder oogen gekomen. Hij zou overnachten in een oude Duitsche stad. Moe van den langen bergtocht, van de zon, de zomerwind, leunde hij tegen den muur, ergens in een kleine kroeg, voelde wel de harde bank, de stramheid van zijn leden, maar kon nog niet tot opstaan besluiten. Naast hem was een kleine jood komen zitten; die dronk haastig zijn bier, en begon te lezen. Hij
bewoog zijn lippen daarbij, mompelde dan eens een paar woorden, halfluid, wachtte even als op een wederwoord, en las verder. Al gauw waren ze een
| |
| |
gesprek begonnen. - Kent u die verzen niet? - hier, lees dan dit, en dit - wat zegt u daarvan? - Open, vertrouwelijk, had die kerel gepraat, met een naïve vreugd in zijn oogen, nu hij iemand gevonden had die naar hem luisteren wou. Het werd nacht - maar hij praatte, de vreemde, - hij praatte over het meisje waarmee je trouwt. Hoe anders was ze, hoe veel méér dan de meisjes die je kuste als jongen. Hij had zijn vrouw nu ontmoet - het leven was begonnen. Gekust had hij haar nooit - zou hij ook wel nooit doen. Ze was te mooi, te ‘hehr und fern’, maar toch, zijn leven bloeide. - Een beetje dwaas was het geweest, een beetje überschwenglich. Hehr und fern, hij zou Erna kussen toch. Maar hij schudde langzaam zijn hoofd - hoe kon hij zoo verward praten? - En zooals hij dien avond had geglimlacht om zijn Duitschen makker, zoo moest hij nu zichzelve mild bespotten. Wierp hij haar niet ophitsend de woorden toe: Er gab dir deinen Hunger, deine Hände, greif zu und iss... en zag haar toch als een madonna, in kuische terughouding. Ja, hij begreep nu dien jood. Weldadig begon de warmte hem te doortrekken. Het was een koude Aprildag; ze zou zeker haastigjes stappen vanavond, door den guren wind. Wel dwaas, dat hij niet naar haar ging, maar zij hier kwam. Gisteren eerst schreef zijn moeder: ik heb Erna voor morgen op de thee genoodigd. En dan had hij stil in den Haag moeten blijven? - Jawel, als hij een dooie visch was. Er hat noch nie die Furchtsamen beglückt, der alte Gott. -Hij hoorde een stap door de gang. Zou vader hem noodig hebben? Bijna had hij zijn beenen teruggetrokken om te kunnen opstaan. Maar nee, hij zou zoo blijven zitten, hij dacht aan zijn vrouw, en dan had hij recht, al kwam er een koning binnen - Een klop op de deur. - ‘Ja!’
Het was een vriend, nog uit zijn jongensjaren.
‘Zoo - kerel.’
‘Bonjour - dus mijn voorgevoelens logen niet.’
| |
| |
‘Kom er bij zitten; wacht, we zullen haar eerst nog wat opstoken.’
De vriend warmde al zijn handen. ‘Is ze vrouwelijk?’
‘Natuurlijk, alles wat gloed geeft.’
‘Aha, zijn we zoo ver.’
‘Wist je het niet? - ik heb je ook in lang niet gezien. Wat voer jij uit, den laatsten tijd?’
‘Ik? - o, dat vertel ik misschien wel eens, later, als ik bij jullie op bezoek ben, en je vrouw van meening is, dat die vriend nou maar zich zelf moet vermaken. Dan vraagt ze me, iets uit mijn leven te vertellen, iets grappigs. Ik zie het voor me; jullie zitten samen op den divan, en zij leunt tegen je aan.’
‘Ik denk niet, dat ze dat zal doen, in gezelschap.’
‘Och kom, alle pasgetrouwde vrouwen doen het - en ze weet den schijn te wekken van naar me te luisteren. Maar - ik zou nu niet praten - ik ben één en al oor voor jou.’
Het was even stil. Dan begon Dirk: ‘Ze zal je eenigszins herinneren aan een meisje dat je gekend hebt.’
‘God - begin zco niet. Ik vergeet heel gauw, en dan nog maar “eenigszins” gekend.’
‘Aan Meli.’
‘Meli - ongewone naam, tja.’
‘Kellnerin in Grafensteinerhöh - heb je haar?’
‘Waarachtig.’
‘Je hadt het toen tenminste goed beet.’
‘Maar zij keek alleen naar jou - en mijn verontwaardiging dat jij zoo koud bleef - dat je er geen avontuurtje van maakte.’
‘Het zou een te troebel avontuur zijn geweest.’
‘In dat land van de glasheldere beekjes? Kerel, je zou het einde zoo duidelijk hebben gezien als de witte kiezeltjes in de stroombedding.’
‘Dat zeg jij - maar eigenlijk zijn alle liefdesgeschiedenissen troebel, behalve de ééne - en die ééne, dat is zoo gek, is nauwelijks een geschiedenis.’
De ander lachte. ‘Ik hoor het wel, het wordt trouwen
| |
| |
dit keer, je doet me nu al aan het stadhuis denken.’
Ze praatten voort. Dirk gaf sigaren en belde om thee. De vriend haalde herinneringen op aan hun tocht door het Wezergebergte, en telkens eens noemde hij Meli's naam. Dan speurde hij op Dirk's gezicht naar een lach, een glans, om dit nieuwe meisje, dat aan Meli zou doen denken. Hij wilde weten in hoeverre ze anders was? Zou ze haar hoofd wel zoo fier dragen als Meli, en had ze dat heel blije in haar oogen, dat niet te verstoren blije? Hij was verliefd geworden op die blijdschap; hij vroeg haar altijd, met hem te willen dansen, nu, hier in den tuin, tusschen de rozen. Waarom niet hier in den tuin? Op het dorpsplein dan, vanavond? Maar ze schudde altijd haar hoofd, en keek naar Dirk - vanavond niet, nooit niet.
‘Zeg, ik hoop met jouw vrouw eens te dansen, misschien op je bruiloft. Ik heb een gevoel of me dat toekomt, begrijp je?’
Dirk had niet al te goed gehoord. ‘Bruiloft? - dat klinkt me toch een beetje boersch, een beetje Kloris-en-Roosje-achtig. Enfin, ik denk dat nooit een jong-getrouwd paar zich op zijn eigen bruiloft heeft thuis gevoeld.
Natuurlijk - de lol, de luidruchtigheid, is voor het gemeene volk, maar we hebben jullie toch noodig, tenminste jullie lijflijke aanwezigheid. We moeten weten: de goden zitten aan bij ons feest.’
Dirk glimlachte. ‘Maar gewoonlijk begint het pas goed, als de goden weg zijn.’ Hij zag zich zelf en Erna, ja, goden waren ze. De roes van de bruiloftsgasten verhoogde hun voornamen glans; ze liepen niet, ze leken te zweven, hij voelde niet den druk van haar hand op zijn arm, maar hij wist haar zeer nabij. Hij zag aldoor haar oogen, en haar stillen mond. Hij wenschte niet haar mond te kussen, hij dorstte niet meer naar haar, want ze drenkte hem. Goden waren ze. De vriend kon niet meer rustig blijven zitten. Hij stond op, rekte zich eens wat, en liep de kamer heen en weer in groote stappen. Maar Dirk
| |
| |
boog zijn glimlachend gezicht naar zijn handen, die hij gevouwen hield op zijn schoot.
Mevrouw Stuvers praatte vriendelijk en druk, uit welbegrepen behoefte, het zich zelf en Erna gemakkelijk te maken. Ze had Erna gekust bij het komen, en zij, de moeder die tevergeefs had verlangd naar een eigen dochter, zij ontroerde bij den teeren en schuchteren blik van Erna's oogen. Ze wist ook, hoe Dirk achter haar stond en naar hen beiden keek. Ze voelde zich temidden van, maar tevens boven hun beider liefde, als de goede maker, die glimlachend zijn voltooid werk beziet Dirk, glimlachte den ganschen avond. Erna zat daar stil tegenover, hief haar gezicht weer in luistering op, als ze zich even had afgewend, om Dirk's kijken te ontgaan. Ze drukte dan haar handen vast ineen, en had het gevoel alsof nu haar gezicht groot en scherp stond afgeteekend, een donker schaduwbeeld op een krijt-witten muur. Dirk keek daarnaar, Dirk. keek aldoor. Het was niet meer te ontgaan; ze moest maar moedig zijn, ze moest maar zich overgeven. Hier ben ik, dit zijn mijn oogen, mijn wangen, dit is mijn mond. O God, ik heb niet heel veel kwaad gedaan tot nog toe - ik ben toch kuisch geweest; - maar de vriendelijke gezichten om haar heen, de gezelligheid van de besloten, avondlijke kamer, spotte fijntjes met dien kreet. Ze hield het niet langer uit en, plotseling opstaande, liep ze naar den wand, waar een groot portret hing.
‘Mag ik dat eens bekijken?’
‘O natuurlijk; het is Dirk met ons andere zoontje, dat jong gestorven is.’
‘Hoe oud waren ze?’
‘Dirk zeven, Albert vijf jaar.’
‘Albert lijkt ouder - hij heeft zoo'n mager, wijs gezichtje. Ze hebben gelijke kleertjes aan, maar ze zijn toch erg verschillend, vindt u ook niet?’
Dirk was aan de tafel blijven zitten, maar glimlachte onwillekeurig, doordat hij naar Erna keek. Maar hij
| |
| |
voelde een forsche vreugd, een triomf, omdat van de beide broertjes hij was blijven leven, en nu een man was, en haar tot zijn vrouw zou nemen, háár. Ze stond daar omhoog te kijken naar zijn kinderportretje en ze dorst niets te zeggen van hem. Ze wist wel, dat hij groot en sterk was geworden. Hoe dikwijls had hij, de kamer binnenkomende, zijn oogen opgeslagen naar het beeld van dat kleine zwakke broertje, en had even wat medelijden gevoeld, maar nooit, als nu, die vreugd en sterkte. Hij dacht zich naast haar, hij sloeg zijn armen om haar heen, en tilde haar naar zijn borst; zijn spieren voelde hij trillen. Stil, straks zou hij haar vragen, in 't donker, buiten. Waarom niet straks? - ze wist immers dat het komen moest. O, ze wist het zoo goed, en ze schuwde het ook een beetje, maar hield zich dapper. Zooals ze nu de kamer door liep, langzaam, en zoo beheerscht, maar haar handen hield ze tot vuisten gebald. Ha, die kleine handen verrieden haar weer. Soms leek ze te vragen: zeg het nog niet, och toe, zeg het niet - en even later: zeg het gauw, gauw, zeg het nu. Hij moest het zeggen.
Ze liepen naast elkaar voort. Niemand had het vreemd gevonden, dat Dirk met haar mee ging, dacht Erna, alsof hij al vele malen haar mantel van den kapstok had gehaald, en dan zijn eigen jas meteen. Het dienstmeisje, dezelfde die altijd op kantoor de koffie bracht voor mijnheer Stuvers, liep juist in de gang en groette, heel gewoon. Zou niemand dan begrijpen, hoe dit nu was? Vader en moeder zouden thuis zitten, met Carolientje, rustig als altijd. Ze zag hen duidelijk; Carry keek even op en zei iets - moeder antwoordde. Maar ze dachten niet aan haar. Ze praatten er niet over, dat zij daar nu liep, naast Dirk, en... en... Ze wist niet wat verder, maar ze voelde zich zoo moe ineens, zoo alleen. Als ze nu nog zijn stem hoorde - maar hij zweeg. Alleen zijn stappen weerklonken tegen de hooge huizen, en het geluid van haar eigen stappen verwarde zich daarmee. Zoo moe was ze, dat ze graag zijn arm zou hebben ge- | |
| |
nomen. - Laat ik even stil staan, laat ik tegen je mogen leunen. Als ze het eens deed? maar dan - neen, het was natuurlijk een onmogelijkheid. En toch moest ze nu juist aldoor aan dien arm denken, en hoe dat zou aanvoelen - hij droeg een ruige, wollige jas. Gek, ze ging ervan beven, en ze had het heelemaal niet koud. De lucht was zoo vochtig als liepen ze in een mist. De lantaarns maakten een grauw-rooden kring in de lucht, en het water van de gracht leek weggedoezeld. Dus werkelijk een beetje mist. Ze hadden de Leidschestraat overgestoken, en gingen nu verder langs de stille huizen. Als ze nu wilde gaan praten, wat zou ze dan wel het eerst moeten zeggen? Ze wist het niet. Ze wist dat het moeilijk was, zoo rechtop naast iemand te loopen, en ook weer niet te dichtbij. Vader zei altijd: geef me een arm, kind, anders loopen we zoo te botsen O, maar ze wilde nu niet meer aan zijn arm denken. Ze moest zóó maar voort, zonder steun. En het akelige was, dat niemand het wist, dat het niemand iets kon schelen. Liepen ze wel naar huis toe? Ze kwamen
er nooit misschien. En dat was maar goed, want straks zou ze toch zijn arm nemen, en dan werd alles zoo anders, en ze zou dat nooit thuis durven vertellen. - Ze ging er zich over verwonderen, dat hij heel niet sprak. Vroeger hadden ze wel loopen praten, als hij haar thuis bracht, zoo'n gewoon, vloeiend gesprek, over niets bijzonders. Ze waren dan vroolijk geweest, en lachten veel. Maar nu kon dat niet meer. Waarom niet? O, twee armzalige menschen waren ze nu. En de weg leek zoo lang. Ze zou de boomen tellen; hoeveel stonden er wel op één gracht? Misschien zou hij ineens iets zeggen, als ze bij den vijfden boom waren, of bij den twaalfden anders. Voor den twaalfden moesten ze eerst een brug over - dat hinderde niet - nà deze brug dan. Als hij iets zei, dan zou alles weer gewoon worden, ze zouden lachen en doorpraten. Honderde dingen kon hij zeggen - iets over het huis, of zijn moeder, of zijn betrekking in den Haag. Maar ze was zoo moe; het zou toch eigen- | |
| |
lijk niet prettig zijn als hij nu over zulke gewone dingen begon te praten.
In het matte schijnsel van een lantaarn zag hij haar bleekheid.
‘Ben je moe?’ vroeg hij.
Ze probeerde te glimlachen. ‘Ja, een beetje - ik weet niet hoe het komt... ik...’
‘Wat?’
‘Ik wilde je iets vragen, maar - ik durf niet.’
‘Wilde jij mij iets vragen - doe het dan.’
Ze zweeg.
‘Toe, vraag het dan maar.’
Nu stond ze stil, maar hij moest zijn arm om haar heen slaan en fluisteren. ‘Erna, lieveling,’ voor ze zacht en haperend zei: ‘Ik wou je zoo graag een arm geven.’
En nu liepen ze verder, dicht tegen elkaar aan. Dirk sprak vloeiend, als in één lange zin praatte hij over zijn liefde. Ze luisterde; ze wist de woorden, nog voor hij ze gezegd had, ze wist het alles. En het maakte haar gelukkig - maar ook bedroefd - sprakeloos, glanzend gelukkig, en stil, dof bedroefd. Hij vroeg haar niet of ze zijn vrouw wou worden, hij wist dat ze het wilde; hij praatte over hun leven. ‘O kind, ons leven, wij samen, altijd, jij en ik.’
‘Ja, ja,’ fluisterde ze, en drukte alleen zijn arm. Toen ze eindelijk voor haar huis stonden, liet ze hem plotseling los.
‘O Dirk.’
‘Wat is er?’
‘Nu moet ik het vertellen, dat kan ik niet.’
‘Ik zal morgen komen en alles vertellen.’
‘Maar dan moet ik nu vader en moeder zien, en het niet zeggen; - naar bed gaan, en het niet zeggen - dat is alsof ik ze bedrieg. En dan morgen - hoe laat zou je komen?’
‘In den middag.’
Ze huiverde even. ‘Zie je - dat kan niet, dat duurt veel te lang. Moeder brengt ons thee boven, 's Zondags- | |
| |
morgens, en dan blijft ze op de rand van mijn bed zitten praten, en dan flapt Carry er al haar geheimen uit, en... en ze zouden het aan me zien.’
Hij lachte. ‘Het is niet aan je te zien, kindje, dat ik je gezoend heb. Dacht je dat?’
‘Ja.’ Ze pakte een knoop van zijn jas beet. ‘Iedereen zal het zien, en jij bent de schuld, je mag niet wegloopen.’
‘Moet ik dan nu mee gaan? het is al laat, en je ouders zullen het wel begrijpen.’
Maar ze keek angstig naar hem op. ‘O Dirk.’
Meteen belde hij luid aan haar huis. ‘Goed, ik ga nog even mee - lieveling, je bent - je bent zoo'n rein meisje.’
| |
VII.
Erna was nu sinds een paar maanden met Dirk verloofd, en haar uiterlijk leven ging vrijwel zijn gewonen gang. Ze liep naar kantoor, ze wandelde ook terug naar huis, maar niet meer, als vroeger, langzamer, met in zich de rust van den wijden, vrijen avond. Op het kantoor spande ze zich in, want ze hoorde wel hoe mijnheer Stuvers in zijn toon tegen haar iets onachtzaams kreeg, als zou zij haar werk nu licht opnemen. Glimlachte hij niet zoodra ze, binnengekomen, haastig haar mantel uittrok en de hoes wegnam van haar schrijfmachine? Keek hij niet naar haar gouden ring, Dirk's ring? Zij zelf probeerde zoo min mogelijk op die hand te letten met zijn vreemde sier. Het is geen sier, zei Dirk, het is een symbool alleen, symbool van je gebondenheid.
- Maar ik zou liever niet gebonden zijn. -
- Meen je dat? moet ik mijn ring terug nemen? - Ze had langzaam haar hoofd geschud. - Dat kan niet meer. - Soms beschouwde ze lang haar hand. Die leek haar nu verminkt te zijn, en zou zoo blijven, haar heele leven. Ze kon zich dat niet voorstellen - het leven leek wel bijna eindeloos lang. Maar toch was nu plotseling die eerste tijd, haar jeugd, voorbijgegaan. Doordat hij
| |
| |
voorbij was, kon ze hem zoo duidelijk zien, zoo helder, zelfs door betraande oogen. Het is heel mooi geweest, dacht ze - ik heb nooit eerder geweten, dat het zoo mooi was; en stil, voor zich, noemde ze het den tijd van haar onbesmette handen.
Niemand scheen een lang engagement te verwachten, en Dirk sprak al over het huren van een huis in den Haag. - Wil je aan den kant van Scheveningen, of liever dicht bij het Bosch? maar ik geloof dat je van de zee houdt. Zou je tevreden kunnen zijn met een bovenhuisje, en stel je hooge eischen aan meubileering, comfort? -
- Ik stel heelemaal geen eischen, Dirk. -
- Nee, nee, dat weet ik wel - maar dat is misschien het moeilijkste voor een man, kindje. Tegen een vrouw als Carry, met haar zin voor ‘hooger-op’, zou ik me kunnen verweren, maar tegen jou -
- Waarom zeg je dat? -
- Is het niet waar? - je weet het zelf wel. Het valt moeilijk een huwelijksbed te koopen voor zoo een kleine heilige als jij. -
Maar ze hield niet van zulke grapjes. Ze zou haar hoofd even afwenden en zeggen: hè Dirk. -
- God, wees niet boos. Weet je, wat me bijna het eerst opviel aan je? -
- Nee?
- Dat je niet vloeken kan. Andere meisjes doen tegenwoordig voor een dronken koetsier niet onder, maar jij -
- Ik heb het niet geleerd als kind - zei ze ernstig. Vader en moeder vloeken ook nooit.
- En Carry dan? -
- Ja. Misschien is Carry wel een vondeling. - Maar toen ze dat gezegd had, kreeg ze tranen in haar oogen en haar hart deed wonderlijk pijn. Het was of ze Carry plotseling, geniepig, een harde klap in haar gezicht had gegeven. En het ergste: Carry, anders zoo vlug met haar woorden, zei niets, maar keek haar verbaasd aan. Ze kon zich niet herinneren, haar zusje ooit zoo gemeen
| |
| |
te hebben geslagen. Nu had ze hun kinderlijke liefde geschonden.
- Ik meen het niet, hoor, - zei ze, - ik houd veel te veel van Carry. -
- Dat dacht ik toch ook. - Maar hij had zich wel even verwonderd over haar woorden. Die klonken zoo scherp, als was er haat in haar geweest. Kon zij haten, en waarom zou ze het haar zusje doen? Iemand had hem eens gezegd: pas op voor de felheid van een brave vrouw, en een oogenblik dacht hij bekoord aan Carry's luchtig, lachend wezentje. Maar van Erna hield hij. Soms voelde hij iets van schaamte bij het lezen van haar brieven. Hoewel hij alleen was, zou hij den brief haastig opbergen, mompelend: ik heb nu geen tijd - straks. En hij zou op zijn horloge kijken, zonder eigenlijk te zien. Maar er was niets dat hem drong, en voor hij het wist, las hij weer haar woorden. Ze hield van hem, dat was heel duidelijk; - maar haar stem werd droevig. Dan wilde hij zich herinneren hoe 'n vroolijk meisje ze was geweest toen hij haar leerde kennen. Had hij zich niet aangetrokken gevoeld door de gave klank van haar lach? - de argeloosblije blik van haar oogen? Toch was ze toen nog niet ‘het meisje dat je nooit vergeet’. Hij had haar wakker moeten schudden, en nog, nog moest hij dat doen. Er zou een nieuwe wereld voor haar opengaan; een mooie wereld?, een slechte? hij wist het niet. Wie kon eens anders wereld beoordeelen, wie kon weten in wat voor een wijde kilheid zoo'n jong meisje zou staren, misschien. Hij zei haar: de menschen zijn laag en berekenend. Oscar Wilde was van oordeel, dat er geen Christenen meer zijn geweest na Jezus. Zou hij geen gelijk hebben? - Hij zei: Je bent eigenlijk een prinses, Erna; je moeder diende bij de menschen, maar jij hebt adelijk bloed. - En hij gaf haar boeken, vertalingen van Russische schrijvers vooral. - Ze hoorde alles aan, ze las alles. Maar haar brieven werden droeviger. Eens zei ze, nooit groot genoeg te zullen worden voor deze wereld. - Ik begrijp wel, dat ik heel, heel klein ben, en jouw liefde
| |
| |
maakt me niet grooter. Je zegt dat ik veel moet lezen - dat zal me helpen. Maar ik kan niet meer voelen dat ik zelf ook een mensch ben, als ik van die beest-achtig slechte en goddelijk-goede menschen lees. Ze zijn zoo groot, zoo groot - als ik ze ontmoette, zou ik heel bang zijn, Dirk, ook al was jij bij me. Waarom laat je me zulke boeken lezen? Carry geeft me romannetjes, maar die vind ik toch ook niet mooi meer, daar word ik eigenlijk kwaad om. Dan is Carry weer beleedigd, en zegt dat ik eigenwijs ben. - Hij wist niet waarheen hij haar voerde. Wel dacht hij soms: waarom praat ik met haar, zooals ik met een vriend zou doen? Ze is mijn mooi, mooi meisje; waarom heb ik niet genoeg aan haar kleine, schuchtere liefdewoordjes? Die zou geen ander me kunnen geven, die zijn van haar het meest echte, het meest eigene. Ze maakt me vurig, bruisend, door haar teere liefde, wat moet ik dan met haar oordeel over Dostojewski's sombere boeken, of Tschechow's naakteerlijke vertellingen? Gaf haar strijd om zich te handhaven in die nieuwe, vijandige wereld hem leedvermaak? Hij wist het niet. Soms zei hij zichzelf: het komt door dat dwaze verloofd-zijn. Ik voel de behoefte, haar brieven te schrijven, ik verlang naar de hare. Maar hoe weinige menschen weten-zich te toonen in een brief? Het zijn misschien de kunstenaars die dat kunnen, niet zij en ik. En dan bezoeken we elkaar; het is als een visite, en er moet toch eenig discours zijn. Als we zwijgen, neem ik haar op mijn schoot, en ik liefkoos haar. Maar God, wat is ze me soms ver, als ik met mijn lippen zoek over haar gezicht. En dan weer, als ze een kleine opmerking maakt, iets onbeduidends, of me mijn thee overreikt, is ze mijn eigen, mijn vrouw, mijn kind. Waarom vertrouwen we niet op onze intuïtie, en wonen samen, leven samen, al lang, sinds onzen eersten kus? - Zoo - onderbrak hij zichzelf spottend, zoo, wil jij de samenleving hervormen. En wel uit gemakzucht, omdat, eenmaal getrouwd, een onderwerp van
gesprek zich licht aanmeldt, - de kwaliteit van de boter, de kleur van de
| |
| |
wiegegordijntjes. Ja, gemakzucht, maar wat ze nu deden was zoo opgeschroefd. Maar den weg naar verbetering vond hij niet.
Erna zat veel alleen op haar slaapkamer. Ze zei dat ze Dirk moest schrijven, of dat ze zijn boeken graag dáár las, in de stilte. Dan zette ze haar tafeltje voor het open raam en keek uit, naar de toppen van de zomerboomen. - Nu moet ik denken - zei ze zich zelf altijd weer. Waar was ik gisteren gebleven? dan moet ik nu voortgaan. O, gisteren kon ik niet op iets nieuws komen, toen was het nog dat oude van - eergisteren? neen, eergisteren ook niet. - Denken was wel moeielijk. Kijk, de boomen dachten nooit; die waren vol groene bladeren en wuifden in den wind. Denken was iets anders dan het telkens herhalen van een gestolen gedachte, zoodat je het onwillens deed op 't laatst en het in je hoofd werd als een zeurige wijs. Stil, straks zou ze denken. Nu eerst nog even in de vensterbank zitten en zien of de lucht al avondlijk werd, of er ook wolken dreven. De binnenvensterbank was maar smal, en moeder had hun verboden, erop te zitten. Nu deed ze het iederen avond, en ze vond het niets erg, ze wilde er best om jokken. Want dit was nu nog het eenige wat haar een beetje gelukkig maakte: daar zoo stil te zitten, en... en niets te denken. Maar plotseling sprong er dan toch een gedachte naar voren; - o, ze hadden zeker onzichtbaar en geruischloos om haar heen geslopen. Ze waren er eigenlijk wel - één drong er binnen, heerscherig. Eerst was het dit geweest: de ware vrouw is kuisch. Dat had ze dagen lang moeten hooren; op de gekste oogenblikken, midden onder het werk, als mijnheer Stuvers haar een brief dicteerde, dan klonk het langzaam en helder in haar hoofd: de ware vrouw is kuisch. Ze probeerde zich te verdedigen: ik ben nog jong, en nu heb ik voor het eerst een man lief. En denk ik alleen aan zijn omarmingen, zijn kussen? - nee - ik - Maar het was vruchteloos, ze moest afbreken. Hoe had ze vannacht niet gedroomd
| |
| |
van hem. O, bestond er een woord voor zulke vreeselijke droomen? En onveranderd bleef de zin, die was als een aanklacht: de ware vrouw is kuisch. Ze kon er Dirk niet over schrijven, het zou zeker onkuisch zijn dat te doen. Ze begon wel eenige malen een brief aan hem, zelfs voltooide ze er één, maar bij het overlezen voelde ze zóó warm het schaamtebloed in haar wangen gloeien, dat ze haar gezicht verborg en huilde. Nee, ze kon het Dirk niet zeggen. - Later was het: een mensch moest nooit zichzelf beklagen. Ze bracht haar borst dan wat vooruit en trok haar gezicht in een lach. Ook dat kon ze Dirk niet schrijven. Hij zou dan denken dat ze heel veel reden tot klagen had, hij zou argeloos zeggen: wat scheelt eraan, kindje. Het was onmogelijk, iemand die niets vermoedde, zoovéél te vertellen, alles te vertellen. Wel was ze eenmaal het praten nabij geweest, een Zondag na een lange, vermoeiende wandeling in de duinen. Toen ze in de tram naar huis zaten, leunde ze een beetje tegen Dirk aan en sloot haar oogen. Even dacht ze nog aan de bloemen, die zeker zouden verwelken op haar warmen schoot, dan zag ze weer die begroeide, zonnige duinhelling, waartegen ze gerust hadden. Zij was eerst rechtop blijven zitten, maar Dirk trok haar zoetjes achterover. - Kom toch naast me liggen, liefje. -
- Waarom, ik rust zoo ook uit. -
- Dat jok je vreeselijk. - Dan richtte hij zich even op en zei zacht: wees toch zoo bang niet voor me, kind. - Ze glimlachte bij de herinnering. Nu strekte zich weer dat golvende land voor haar uit, en ze rook den geur van thijm en munt. Tusschen hun hoofden en den hemel was niets dan gouden zon. - Maar Dirk zei plotseling: ‘Hé, dat is Carry, of vergis ik me’ en ze wist zich weer in de volle tramwagen, en schoof onwillekeurig wat weg van Dirk. Ja, het was Carry; ze wuifde hen oolijk toe, en richtte zich meteen tot den man, die naast haar zat.
‘Hoort ze bij dien man? zou ze met hem uit zijn geweest?’
| |
| |
‘Hoogstwaarschijnlijk - daar hij nu zijn hand op haar knie heeft gelegd.’
Ze moest blozen, zij, om haar zusje. Dirk zag het. ‘Trek het je niet aan, misschien... e...’
‘Wat?’
‘Misschien wil ze zich met dien kerel verloven.’
Verloven - maar zij, Erna, had heelemaal niet aan de toekomst gedacht, alleen aan deze uren, waarin ze zelf nog leefde. Wat zou Carry gedaan hebben, terwijl zij, naast Dirk, op het droge duinmos, zijn hand onder haar hoofd - maar wat was er met Carry gebeurd? - En toen was het, dat ze Dirk had willen zeggen: ik vind trouwen eigenlijk niet mooi - heusch Dirk, ik vind het leelijk. Een natuurlijke drang? maar dan moesten we onze natuur veredelen. Zeg nu niet dadelijk: dat is onmogelijk. Hoe weet je dat?, moeten de menschen dan altijd even slecht blijven? - Ze dorst het niet zeggen; ze had graag willen huilen - heel even maar. Dan zou daarna alles anders zijn. Carolientje zou naast haar zitten, in plaats van Dirk. Ze was met Carry uitgeweest, een dag naar zee, net als vroeger. Ze voelde zich nu moe, maar dat hinderde niet, want de avond zou heel stil voorbij gaan. En dan kwam de nacht. Vroeger werd de nacht nooit onderbroken, was groot en wijd daardoor en toch ook: heel kort. Nu kwam altijd Dirk in haar droomen, of in wakend denken, en de nacht werd klein, verbrokkeld. O, ze had niet geweten hoe mooi alles was, vroeger, voor ze er zelf een eind aan maakte.
Dien avond, alleen met Carry onder het uitkleeden, wist ze niet hoe over den middag te beginnen. Maar Carolientje vond het het beste, om maar weer brutaal te zijn.
‘Hoor eens, je verklapt me natuurlijk niet, hè? Hebben jullie ook zoo heerlijk in de duinen gelegen, in het warme zand? God, wat een zon vandaag.’
‘Hoe ken je dien man?’
‘Hij is chef van onze afdeeling. Leuk snuit heeft hij, een beetje zwaarmoedig.
| |
| |
Hij is......’ maar ze zag hoe Erna's gezicht was vertrokken.
‘Scheelt er wat aan? moe zeker. Heeft Dirk het jou ook zoo lastig gemaakt?’
‘O Carry.’
Carolientje lachte, kort en hoog, en kwam toen naast Erna staan. Losjes sloeg ze haar arm om Erna's middel.
‘Waarom huil je... Is er... is er dan wat gebeurd?’
‘Met mij niet.’ Ze boog haar hoofd nog dieper en zei zacht, half gesmoord in haar handen: ‘maar met jou?’
Het zusje bloosde. ‘Och wel nee; - hij is beroerd getrouwd, maar ik heb hem gezegd dat ik niets wilde, niets; - hij hoeft ook niet te scheiden, ik kan nog best buiten hem.’
‘O’. Langzaam draaide ze zich om, weg uit Carolientje's arm, en begon heur haar los te maken. Even stond Carolientje wat beduusd, door die onverschilligheid nu, na die plotselinge tranen. Maar ze dacht: mij ook goed, en vroolijk zei ze: ‘je hoeft dus om mij geen zorgen te hebben, hoor.’
Maar Erna's gedachten waren als bange kinderen in een donker bosch, voor wie de maan, de sterren, vertrouwde dingen vanuit moeders venster, vreemd werden, groot en vol onheil. Hoe alledaagsch was niet een huwelijk; iedereen trouwde immers en droomde alleen van geluk. Waarom zag zij er dan tegen op, waarom tobde ze zoo? - Ik vind het zoo leelijk - zou ze prevelen, zoo leelijk. De andere menschen zien het niet, die lachen maar, met domme, blinde oogen. Carolientje bijvoorbeeld, zelfs Carolientje. Maar ik zie het. - En moeder dan? - Ze hield heel veel van haar moeder, en, onbewust nog, wist ze achter moeders oogen een wijsheid die ze niet peilen kon.
| |
VIII.
Op een avond zat Erna weer in de vensterbank en keek naar de zomersche lucht. Traag vervormden zich
| |
| |
de witte wolkenmassa's En veel trager nog, moest ze denken, kwamen en verijlden de menschengedachten. Maar dan plotseling een bliksemschicht, die den hemel deed opklaren, misschien. - Ze moest het Dirk nu schrijven. Kijk, dat was als een logge wolk: ze moest het Dirk nu schrijven. Want sinds gisteren dreef die gedachte door haar hoofd, en al gaf ze ten antwoord: ja, ik zal het doen, hij liet niet af. Gisteren was ze in de schouwburg geweest. Dirk schreef haar: ik zie dat ze Hamlet zullen geven. Het spijt me, ik kan er niet voor over komen, maar ga jij vooral. En neem geen plaats op het schellinkje, want daar tellen de menschen de dooden, hardop, en dat is belachelijk. Het gaat er niet juist om het aantal dooden, kindje. Ze dorst niet te zeggen, wat het alles had beteekend, dat vreemde, vreemde spel. Maar Hamlet riep: ‘ga naar een klooster’. Zoo scherp waren die woorden, zoo snijdend, en ze dacht dat Ophelia zou sterven, alleen door ze te moeten hooren, telkens weer. Hij gooide zijn woorden naar haar, zoo onbarmhartig als je geen dier, geen plant, met steenen zou willen gooien. Maar zij was meer dan dier of plant - ze hàd meer moeten zijn. Ze stierf niet - waanzinnig werd ze. O, ze had zich fier moeten oprichten en zeggen: ik zal kuisch zijn. Heel eenvoudig zeggen, deemoedig, en toch zoo trotsch. - Ik zal kuisch zijn. - Uit liefde voor Hamlet, of om te boeten voor de onkuische ziel van de koningin. Ze moest het Dirk schrijven. Maar - maar wat had zij voor reden? Ze had zoo'n lieve moeder, en Carolientje - van Carry mocht ze niets slechts denken; het was leelijk van haar, dat te doen. Nu tuurde ze weer naar de groote wolken, die zoo vredig voorbij voeren en dacht heel even, dat het alles natuurlijk dwaasheid van haar was. Maar ze stond langzaam op en ging aan het tafeltje zitten. Schrijfpapier lag al gereed; nu doopte ze haar pen in. Het was of een ander zich bewoog in haar. - Lieve Dirk - schreef ze, en dan vlot, in
éénen door, zoo vlug als een brief vroeger nooit ging. Aan het eind zuchtte ze even; ja, nu had ze het al gezegd - alles;
| |
| |
heel duidelijk stond het er; ze had niet gedacht het zoo goed te kunnen schrijven. Zonder aarzelen ging ze verder: een enveloppe, dichtplakken - een postzegel. Hoe dikwijls had ze dat al gedaan: een brief aan hem, en nooit was het in haar opgekomen, dat ze eens den laatsten zou schrijven. Was dit de laatste? ja, ja, dat kon wel niet anders. Dan zou ze dus in 't vervolg weer in de huiskamer zitten, bij vader en moeder. Hier had ze niets meer te doen en 't gevaar van naar beneden te vallen vanaf de smalle vensterbank, was ook voorbij. Moeder kon gerust zijn - alleen, ze had het gevaar niet geweten. Niemand had iets geweten van haar, Carolientje niet en Dirk ook niet. Nu zouden Dirk de oogen open gaan. Vreemd, zoo rustig als ze zich voelde. Het is maar gelukkig, dacht ze, dat ik zoo ben, veel minder fijn besnaard dan ik me verbeeld heb. Ze lachte even spottend. Eigenlijk voel ik niets, zei ze, heelemaal niets - alsof ik geen hart had.
Toen het donker werd, liep ze naar beneden en zette in de gang haar hoed op. Dan opende ze de kamerdeur op een kier. ‘Even een brief posten, hoor.’
‘Goed,’ riep moeder terug.
Zachtjes, als zou ze kwaad gaan doen, liep ze de trap af. En nu stond ze buiten, in 't schemerdonker van den zomernacht. De groote wolken lieten zich nog onderscheiden; aan den waterkant ruischten de boomen. Ze voelde iets geheimzinnigs om zich heen, iets wat ze niet eerder had opgemerkt, terwijl ze toch haast iederen avond buiten kwam. Vanuit de verte drong paardengetrappel en belgerinkel tot haar door. Ook dat klonk zoo vreemd, en even dacht ze: hoe zouden nu de menschen er wel uitzien? Ze verwonderde er zich niet over, dat ze voortliep, zonder meer veel te denken aan het posten van haar brief. Want wat kon ze eigenlijk anders dan voortloopen? - er bleef nu immers niets meer te doen. Ze had Dirk geschreven; ze voelde den brief in haar hand, dit was nu even goed als wist Dirk het al. Hoe lang geleden leek de avond van haar verloving. Was dat aan 't begin van dezen zelfden zomer geweest? Och,
| |
| |
toen verlangde ze zoo naar Dirk - ze wist niet waarnaar ze verlangde. Er lag een wereld tusschen toen en nu. Ze wilde kuisch blijven; - ze wist niet voor wien ze dit deed. Maar ze ging toch niet naar een klooster - wat moest ze dan met de menschen? Ze wist het niet - ze wist het heelemaal niet - ze moest toch maar voortloopen. Waarom holde ze zoo? Nu zag ze al de groote lichten van het Leidscheplein. De menschen zouden wel zien dat ze een brief in haar hand had en zouden begrijpen, dat het nu juist in dien brief stond. Ze repte zich nog meer, om gauw bij het licht te komen. Haar oogen voelde ze wijd-open en glanzend. Er was een stem in haar hoofd die hoog jubelde: dit doe ik voor jullie, ik offer mijn liefde, zien jullie het wel. En ze liep maar licht en vlug op de maat van dat wonderlijke lied. Ja, daar waren de menschen. Ze gingen haar voorbij, ze keken niet. Plotseling stond ze stil en zag zich zelve weer in het gewone leven. Al het gezwollene, vreemde, viel weg, zooals een droom wegzinkt bij het ontwaken. Maar omdat er nu een man naar haar keek, liep ze weer voort, heel langzaam. Ze voelde zich als iemand die lang ziek is geweest en weer loopt, voor 't eerst. En wat was ze ver van huis gegaan, en ze moest terug, ze kon hier niet blijven, tusschen al die onverschillige menschen, die alleen aan hun eigen leven dachten. De brief zou ze wel in haar blouse stoppen, dan kon Carolientje straks niet zeggen: blijf je zoo lang uit, en heb je nog niet eens je brief gepost? Niemand hoefde te weten wat ze gedacht had - ze wist het zelf nauwelijks. Maar nu voelde ze een groote droefheid in zich, een geslagenheid, omdat het toch was, als had ze nu iets heel moois verloren. Iets heel moois - en waarom had ze het van zich weg laten gaan? Kon ze het dan niet terugvinden? ‘Ga naar een klooster, ga naar een klooster’; daarmee begon het - of was dat eigenlijk het eind? O ja, het begon veel eerder, lang geleden, in haar jeugd. En nu was het weg. - Kijk, ze
stond voor het huis van mijnheer Stuvers, ze zou even tegen de deur gaan leunen om uit te rusten. Als mijnheer Stuvers wist dat ze daar
| |
| |
stond, zou hij haar binnen roepen. En dan, als ze hem zei: nu is het alles weg, dat mooie - dan zou hij haar troosten, want hij hield heel veel van haar. Hij zou bij zich zelf denken: mijn zoon krijgt een edele vrouw. Heusch, een beetje geprezen mocht ze wel worden. - Maar ze glimlachte even en dacht: hoe ben ik zoo groot, en zoo klein.
Toen ze gerucht hoorde aan den binnenkant van de deur, schrok ze op. Maar ze begreep dat de grendels werden uitgeschoven. Als ze nu eens riep, of hard klopte, nu gauw, dan werd ze nog gehoord - neen, ze deed het niet. Ze liep weg en nam de tram naar huis. Gelukkig bleek het nog niet zoo laat te zijn, als ze gedacht had. Je houdt het nog wel uit, fluisterde ze zich zelf toe - je houdt het nog net uit. Meer hoeft immers niet. Je zegt dat de avond zoo mooi was en dat je hebt gewandeld. Je praat met zoo'n effen stem, als toen je heen ging: even een brief posten, hoor. En je zorgt wel, dat de brief niet kraakt in je blouse. - Ze moest maar door blijven fluisteren, want als ze het niet deed, zou ze zeker gaan huilen, hier, in de tram. En dan was er thuis geen houden meer aan. O moedertje, moedertje, ik ben zoo ziek en ongelukkig. Wel nee, ze was niet ziek en ongelukkig - ze had Dirk immers niet verspeeld - Dirk, dien ze lief had. Ze voelde het nu eerst goed - tot stervens toe hield ze van hem. Och God, wat beteekende: tot stervens toe - ze moest nu liever op de halte letten. ‘Raampoort’, riep de conducteur. Zie je, bijna zou ze te ver zijn meegereden.
Moeder keek haar onderzoekend aan, terwijl ze luchtig vertelde en haar hoed opborg. Carolientje vroeg: ‘Heb je wat?’
‘Wel nee - maar ik ben toch moe geworden door dat loopen - ik ga meteen door naar bed.’
Waarom liep moeder achter haar aan op de trap naar boven, zoo zwijgend, en plechtig bijna? Waarom - maar ze dorst niets zeggen. Nu stonden ze in de slaapkamer, tegenover elkaar ineens, en moeders handen lagen op haar schouders.
| |
| |
‘Zeg het mij maar kindje, is er iets gebeurd?’
Ze boog haar hoofd. ‘Nee, nee, ik was maar in zoo'n vreemde bui - het is nu weer over. Misschien kwam het wel door dat tooneelstuk; dat meisje werd krankzinnig, ziet u. En ik dacht: ze had anders moeten doen; - ik zou beter hebben gedaan. En ik schreef het aan Dirk - begrijpt u?’
‘Dat je liever niet met hem wilde trouwen?’
‘Ja’ zei ze fluisterend.
Toen kuste de moeder haar. ‘Je bent mijn kind, mijn eigen lief kind.’
Maar heel zacht zei Erna: ‘Ik heb den brief niet verstuurd...’
| |
IX.
Toen Erna dien morgen wakker werd, glimlachte ze om haar droom. En ze wilde zeggen: Carry, moet je begrijpen, - want er bewoog iemand in de kamer. Maar ze deed eerst haar oogen open, en zag Dirk bij het raam staan. Nu glimlachte ze opnieuw en voelde een plotseling sneller bloedklop in haar hart. Natuurlijk, het was Dirk. Hij stond met zijn rug naar haar toe. Straks zou hij wel omkijken en haar open oogen zien - of moest ze dan gauw haar oogen weer sluiten? Wat vreemd, het was of ze niet hardop zijn naam dorst zeggen. Heel stil bleef ze liggen. Zeker had ze lang geslapen; Dirk was al uitgeweest en was terug gekomen met bloemen en druiven, voor haar - en ze had er niets van gehoord. Druiven op den vroegen morgen; ze leken zoo koel, en haar lippen waren warm. Maar nu had Dirk zeker het meer gezien, eerder dan zij. Gisterenavond had hij gezegd: morgen kindje, morgen het meer. Je slaapt vannacht als aan den oever. Maar ze was zoo moe geweest dat ze niet eens haar hoofd uit het rijtuig had gestoken, zooals de andere menschen. Eén zei: ik zie het glanzen, en Dirk had het nog over de sterren, die zich flonkerend weerspiegelden. Hoe iemand nog zoo poëtisch kon zijn, na
| |
| |
een roezige bruiloft en een reis van nacht en dag. Maar nu - nu, in den morgen. Wat zou Dirk zien vanuit het raam? Het huis lag tegen de helling, en zeker was in het dal het meer, maar ze wist niet of deze kamer misschien aan den bergkant lag? Maar dàn moest ze van hieruit tegen de helling aankijken - gras en bloemen en boomen zien. Neen, neen, niets dan een blauwen hemel. Plotseling draaide Dirk zich naar haar toe.
‘Kom, ben je eindelijk wakker, vrouwtje?’
Ze bloosde. ‘Ja. - Zeg Dirk, is het heel laat? Keek je naar het meer? O, geef mij één druif, tusschen mijn lippen.’
‘Je krijgt ze allemaal. Hier, ik kan ze niet op een gouden schotel leggen, eet ze uit mijn handen. En zou je er ook bij gaan zitten, luie meid?’
‘Wat staat dat mooi, die groene druiven in je handen. Heb je ze heusch van morgen gekocht?’
‘Heusch - terwijl jij sliep. Van een klein jongentje - aan het meer, natuurlijk. Het is al zoo laat, weet je, dat het jongetje zich warm had geloopen onder de zon. Zijn bloote voetjes waren zoo rood als jouw lippen en zijn oogen - die waren zoo blauw als het meer. Ga je mee kijken?’
‘Ja. - Laat me dan opstaan. Nu weet ik pas wat het is, hier te zijn. Gisteravond kon het me niets schelen, hoor. Maar nu voel ik me weer als een prinses. En ik heb vannacht zoo zot gedroomd van onze bruiloft; of eigenlijk was het de bruiloft van Carolientje. Dat komt zeker, doordat ze zoo mooi was, eergisteren, veel mooier dan de bruid.’
‘Wie zegt dat?’
‘De bruid zelf. Iedereen moest naar haar kijken. O, ik vond het erg prettig, dat ik niet zoo de hoofdpersoon was. Je moest altijd bij zulke dingen een stille toeschouwer kunnen zijn, vind je niet?’
‘Maar je wàs en bent de hoofdpersoon, voor mij. Wie is Carolientje? een brunette van honderd in een lood, maar jij, mijn heerlijkheid, mijn...’
| |
| |
Ze legde haar hand op zijn mond en hij kuste die hand.
‘Dirk, wil je - wil je vast naar beneden gaan, ik kom heel gauw.’
‘Heb je dat het liefst?’
Ze aarzelde even. ‘Ja, wel het liefst.’
‘Och kleine meid. Maar laat me niet te lang wachten. Een halfuur?’
‘Nauwelijks.’
Toen ze alleen was, sprong ze uit bed en liep naar het open raam. Ja, het dal, en een stralende zon over alle helle kleuren. O, hier zoo plotseling te zijn vanuit de dompige stad. Wat was er toch allemaal gebeurd, gisteren, en eergisteren, en al die dagen daarvoor? Ze reisde maar van Amsterdam naar den Haag, en terug. Ze zorgde voor het huis. Ze moest honderde dingen koopen. In vele, vele donkere winkels was ze geweest en had gezegd: dit wil ik hebben, en dit. Bezorgen dan en dan, - ja, maar stellig, ik moet erop kunnen rekenen. Dan haastig weer weg, weer verder. - Ze lachte. Nu wilde ze niets meer hebben, heelemaal niets, en ze hoefde ook niet verder. O, dit was haast weer de diepe bevrediging van vroeger, voor Dirk kwam. Vroeger? - zei Dirk, toen liep je leventje zoo vlak. Had je wel ooit een wensch, en werd die wensch gestild? - Hij schudde zijn hoofd - hij lachte graag om wat hij noemde: haar kinderspel. - Maar hij wist het niet - hij kon het niet weten, hoe dat alles geweest was. Haar kinderspel - en nu? - O Erna, had hij gezegd, gisteren, in deze zelfde kamer, - o Erna, ik wist niet dat ik ooit zóó veel zou begeeren. Als een god voel ik me. - Was dat godenspel geweest? - Maar misschien was een kind wel heiliger dan een god. - Kom, wat had ze Dirk beloofd? een half uur, en ze stond den tijd te verdoen. Ze moest zich reppen. Eergisteren hielp Carolientje haar bij het aankleeden, eerst voor het trouwen. Toen liep Dirk door de gang; ze hoorde zijn stappen. En daarna, toen ze weer van kleeren moest wisselen, had Carolientje geroepen: gut Dirk, nu mag je wel binnen komen. - Maar hij had dat niet gedaan, en
| |
| |
ze was er hem dankbaar voor. En Carolientje zei, zoo'n beetje smalend: nou, is dat een gelukkig begin? - Ja, ja, het begin was gelukkig. -
Wat later stonden ze aan het meer. Blauw omneveld waren de verre bergtoppen aan genen oever. In effen schaduw van de berghelling was het water diep blauw en zonder rimpel. Kon het nog water zijn, dat stille, sterke kleurenvlak? Erna keek naar de struiken, die hun ongebonden takken ophieven en dan weer bogen, zoodat hun groene blaadjes rustten op het blauw. Ze moesten toch wel met de voeten in het water staan, zooals de wilgen langs de slooten in haar eigen land. En verderop, kijk, daar was zilverig; rimpelend water, zooals ze het kende, water onder zon en wind, dat altijd vloeide en blonk.
‘Nu moeten we dien schaduwweg nemen, tusschen den berg en het water. Dat een mensch daar loopen kan, hè?’
‘Ben je bang?’
‘Wel nee - maar het is haast te mooi. En we wandelen naar die toppen in den nevel. Zou daarop niet de eeuwige sneeuw liggen? Maar langzaam, langzaam Dirk, anders zijn we er veel te gauw.’
Hij keek haar lachend aan, en nam haar hand in de zijne.
‘O kind, ik geloof dat je gelukkig bent.’
‘Ja, - en ik wil het zoo graag laten duren. Geluk is eigenlijk als een torentje van blokken, dat altijd wankel is, en omvalt.’
‘Maar het kan ook zijn als een meer. Kijk.’ Hij voerde haar tot bij het water. ‘Zoo stil en helder - en diep.’
‘Ja Dirk.’ Nu bogen ze beide voorover en zagen hun spiegelbeeld. ‘Jij lacht nooit, als ik zoo iets zeg - jij geeft er antwoord op. Maar vroeger...’
‘Zou Carolientje gelachen hebben?’
‘Ja. Eens zei ze: “lieve deugd, waar heb je dàt gelezen?” Nou, misschien had ik het ook wel uit een boek, maar -’
| |
| |
‘Maar andere menschen lezen over zulke dingen heen. Geduld, Carry's tijd komt nog.’
Ze nam zijn arm en een poosje liepen ze zwijgend voort. Erna hield haar gezicht geheven in den milden zomerlucht. Welig schoten varens en struiken aan den bergvoet op; glanzende klimop reikte tot hoog in de boomen, wier toppen wiegden tegen het azuur van den hemel. En blauwig waasden de verten. Ze stond even stil, en zuchtte.
‘We zullen daar nooit komen, Dirk.’
‘Wat een geluk; nu blijven het de eeuwige-sneeuwbergen.’
‘Ja - en ik voel me weer als op onzen trouwdag, voor we naar het stadhuis reden. We stonden maar gearmd voor het raam, ik in mijn witte bruidsjapon, en ik dacht: de rijtuigen moesten nog lang, lang niet komen. Maar toen hoorde ik zoo veel paardengetrappel in de verte - en het naderde... en...’
‘Dus dit is toch anders; - ook beter? Had je gewild, dat we nu nog daar stonden, gearmd voor het raam, jij in je witte bruidsjapon?’
‘Nee - het is toch goed zoo.’
‘En ons geluk is niet als een blokketorentje, kind.’ |
|