Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Oude en nieuwe bedeeling.
| |
[pagina 258]
| |
Men kan dezen term vernemend, hem voor gezegd houden en in de archieven der filosofie-geschiedenis opbergen, waarbij zijn levenswaarde wordt miskend en het in hem geborgen zaad zijn ontkieming mist. Maar zoo wij Plato's uitdrukking in gedachte houden, blijkt zij een diepe en juiste aanwijzing te bevatten tot begrip van religie en kunst, zoowel voor lang-verleden als voor later tijden. Zij is ontsproten aan de religieus-wijsgeerige bezinning van den grootsten denker.
De wezenlijkheid, waar boven uit het Platonische woord wijst, is het wezenlijk d.i. algemeen-menschelijke. Het menschelijke, waaraan wij deel hebben, en dat wij in minder of meerder mate in ons denken en leven uitdrukken, is eeuwige menschelijkheid, onderscheiden van het minerale, plantaardige en dierlijke. De idee van het menschzijn is éen en dezelfde in allen, weshalve van een broederschap der menschheid gesproken wordt, niet krachtens valsch pathos, maar krachtens overtuiging. Het algemeen-menschelijke is de inwonende Godsgedachte, die ons innerlijk zijn bepaalt en die zoowel in redelijke bezinning als in zedelijke bewustheid is verondersteld. Alle zedelijke wetgeving immers spreekt tot allen en herkent in allen hetzelfde zooals de rede zich op algemeene geldigheid beroept. Ten opzichte nu van dit ‘wezenlijke’ geldt de uitdrukking boven-wezenlijkheid. Het wezenlijke waarboven Plato's gedachte stijgt is het wezenlijk-menschelijke. Het stijgen is bij hem niet de opklimming naar een andere wereld, maar een verheffing tot hoogeren graad des Zijns.
De religie richt zich op het bovenwezenlijke. In haar die het streven, verlangen en bezinnen der menschen in een hoogste aspiratie saamvat, blijkt zijn geestelijke verhouding tot het Universum. Hier nu doet zich een onderscheid voor, dat in alle tijden de menschelijke bewustwording geldt, zoowel in de geschiedenis van het | |
[pagina 259]
| |
menschdom als van de persoonlijkheid; het onderscheid tusschen Oude en Nieuwe Bedeeling. De religie richt zich op het Bovenwezenlijke. Deze gerichtheid stelt zich op twee manieren in, nl. op de manier der Oude Bedeeling en der Nieuwe. Het Bovenwezenlijke kan gekend worden in tegenstelling of in éénheid met het menschelijke; daarin kan een verband met de menschelijkheid verloren of gevonden zijn; het Goddelijke is ten opzichte der wezenlijke menschelijkheid het hooger-onverwante of hooger-verwante; het is duistere afgrond des zijns, of lichtende berghoogte; eeuwige schrik of oneindige heerlijkheid; groote onmenschelijkheid en God-monster òf eeuwige lichtgrond van ons innerlijke wezen en vloeiende bronwel van het geluk. Naar deze tegenstelling zijn Oude en Nieuwe Bedeeling onderscheiden. In deze twee vormen treedt het boven-wezenlijke ons tegemoet in de geschiedenis van het menschelijk denken, gelooven, bezinnen en scheppen. Oude en Nieuwe Bedeeling zijn niet vooral een tegenstelling in tijd of in plaats, hoewel zij ook in historische kultuur-perioden en gebieden zijn na te wijzen; veeleer een onderscheid van zielkundige beteekenis. In iedere ziel die tot haar diepte komt, is de tegenstelling van oude en nieuwe bedeeling doorleefd; maar hetgeen algemeen psychologische wet is, heeft tegelijk in de historische kulturen een nevenvorm en is juist daar het best te herkennen. Wanneer wij het Aziatisch Semitendom en het Europeesch Hellenendom aan elkaar tegenoverstellen, dan is de tegenstelling van oude en nieuwe Bedeeling op historisch-kultureele manier voor onze oogen - hoewel slechts bij benadering, daar in elk dezer kulturen ook het tegengestelde psychologisch aanwezig is en mede zijn uitdrukking vindt, hoewel in de minderheid. De theologische beschouwing, die het onderscheid der Bedeelingen nergens anders vindt dan tusschen de Oud-Testamentische en Nieuw-Testamentische gedachtenwereld, miskent het universeel karakter dezer tegenstelling, naar algemeen-psychologische beteekenis. Zij vereenzij- | |
[pagina 260]
| |
digt het algemeene tot een specifiek geval van onderscheid tusschen Christendom en Jodendom. Maar evenzeer als in Israël een element van nieuwe Bedeeling levend is, is in het historisch kerkelijk Christendom een groote hoeveelheid oude Bedeeling overgebleven, zooals aan te wijzen is niet slechts in den populairen vrees-godsdienst der menigte, maar ook in de mentaliteit van godsdienstige koryfaeën als Tertullianus, Augustinus, Luther, Calvijn. De tegenstelling der beide en de overgang van Oude tot Nieuwe bedeeling is een geval der geestelijke kultuur in het algemeen en ten allen tijde. | |
II.Wie omdoolt tusschen de monumenten van het Assyrisch verleden ondervindt den schrik van het Goddelijke. Geheimvol en angstwekkend is de Godsmacht, zooals zij in Niniveh is beseft. Wie het groote paleis te Khorsabad binnenging, trad langs de stier-kolossen met hun grimmig-dooden blik; zwaar de pooten en hoeven, als vastgezet in hun voortschrijden; machtig de dierlijven en de staarten met hun gevlochten uiteinden, stijf de gevlochten haarsiersels aan rug en flanken; geweldig de uitgeslagen arendvleugel, die over den geheelen stierrug uitspant en mede de borst omvat; de groote met tiaar en kroon gedrukte menschkoppen met hiëratisch gevlochten baarden en lokken, drukken niets menschelijks uit. Er is een Moloch-achtige ongenaakbaarheid en geweldsmacht in deze koninklijke Godslichamen. Zij wekken vrees en benauwing; de wreede magie eener onredelijke priestermacht schijnt hier te fluisteren van een onverzettelijken Godswil, waarvan imperialistische koningen de genadelooze uitvoerders zijn. Met de menschelijkheid, menschelijke natuur, rede, liefde en wijsheid heeft deze Godswil niets te doen; misschien kan hij met vele en rijke offers, misschien met pijniging en handenwringen verbeden worden, maar deze verbidding houdt | |
[pagina 261]
| |
geen gevolgen in; zij hangt aan hoogere willekeur; het bovenwezenlijke is slechts genaakbaar in hiëratische handelingen eener vormelijke priesterschaar. De groote domheid dezer stiergoden sluit wreedheid in; het bovenwezenlijke is redeloos. Het is niet moeilijk in het Oud-Testamentisch Israël parallel te vinden voor deze mentaliteit; de schrik der wet; de vuurgloed van Jahve; de verpletterende bedreigingen; de onophoudelijke toorn; de ongenadige veroordeeling van kultuur en welvaart ten bate van onvermengde Jahve-dienst; de barre eenzijdigheid der Eliafiguur. - Ziedaar zoovele belijdingen der bovenwezenlijk onmenschelijkheid van het Goddelijke. Nergens zoo sterk beseft men deze mentaliteit als in de kunst. Doorwandel met groote aandacht de zalen van het Britsch Museum te Londen en besef in welke atmosfeer gij leeft, nu gij voor de Assyrische monumenten stilhoudt. Voel den schrik Gods op u afkomen. Op andere wijze spreekt het Egyptische dezelfde taal, al is hier grooter verscheidenheid wegens de grootere tijdruimte en al heeft het monumentaler werk, waarop wij hier doelen, in sommig opzicht een dichter nadering tot het humane; daar het niet volkomen onpersoonlijk is. Zeker heeft Egypte ook innerlijker wijsheid gesproken en aan de Nieuwe Bedeeling deel gehad, zooals thans ontcijferde inschriften bewijzen; allicht straalde ook in Assyrische gemoederen een beter verwachting; maar de taal, die zijn monumenten spreken, is duidelijk en onweerlegbaar. Zie den kolossalen arm en hand, van een machtige statue afgebroken, de reuzenkop van Ramses II, onpersoonlijk en overweldigend; de dierkoppige goden, de granieten scarabaeus, den hippopotamus-god met zijn opgericht lichaam en vooruitgestoken muil om wien gij niet waagt te lachen - dan blijkt u een religie en mentaliteit, voor welke het bovenwezenlijke Gods tegengesteld is aan de menschelijkheidGa naar voetnoot1). Gij beseft de Oude Bedeeling, | |
[pagina 262]
| |
de monsterlijkheid der tot Godheid verklaarde Onrede. Timor fecit deos. Deze mentaliteit is nooit uit het menschdom verdwenen. Zoolang de mensch het Goddelijke tegenover zich denkt, is hij in de Oude Bedeeling en vreest het ergste; de almacht der Goddelijke willekeur, die hij handenwringend poogt om te bidden, ontzet hem. Of met stille berusting onderwerpt hij zich aan het onweetbare, de hoop op een onberekenbare genade in zijn hart verzwijgend. Deze Godsangst is in de gemoederen nagebleven hoeveel eeuwen later ook zij leven dan toen het paleis te Khorsabad ontworpen werd. Wie den schrik van het Oneindige niet weet uit zielsondervindingen, staat voor een geheele Bedeeling der gemoedskultuur als vreemdeling. | |
III.Het geeft een indruk van zingende bevrijding, zoo iemand uit de Assyrische wereld in de Grieksche overgaat. In het Britsch Museum geeft een der Egyptische monumentenzalen een doorzicht naar de zaal van het Parthenon en ziet de verwonderde beschouwer verder en voor zich uit de Grieksche goden in hun menschverwantschap, blinkende in het roomwitte marmer. Wit zijn de marmers niet, maar zij schijnen lichtend uit de donker granieten Egyptische wereld gezien. Koud zijn zij niet, al rijzen zij ongekleurd boven hun architraaf, maar helder en als met hooger blijdschap overstraald. Toch zijn wij de Grieksche monumenten aanziende niet vergeten, dat wij de Aziatische hebben bewonderd en prijzen hen niet ten koste van deze, maar wij zoeken | |
[pagina 263]
| |
naar het volle begrip der waarde-verhouding en achten het bovenwezenlijke, in het Aziatische en Egyptische op abstrakte wijze verkondigd, een waarde die niet mag verloren gaan en voor welker universeele beteekenis Plato ten getuige staat. Deze grootste der Grieken waarborgt ons, dat ook in Grieksch-gezind bewustzijn het Bovenwezenlijke zijn gelding heeft. Het Grieksche denken munt boven het Aziatische uit door zijn organischen samenhang; het denkt de wereld als geheel en ziet de wereld- en levensgebieden in onderling verband. Wanneer Plato van het Bovenwezenlijke spreekt, rukt hij dit niet uit den kosmos los, noch plaatst het terzijde van de levende werkelijkheid, maar denkt het in diepere eenheid met deze verbonden. Het symbolische denken der Assyrische en Egyptische kunst gedraagt zich anders: het handelt abstrakt; d.w.z. afgetrokken, lostrekkend, uit elkaar scheidend. Het Goddelijke wordt daarin losgemaakt van het menschelijke en tot een geheimzinnige apartheid verstard. In de sculptuur vindt deze gedachte haar uitdrukking door een onnatuurlijkheid en onbewegelijkheid der lichaamsvormen, gelijk bij de Egyptische of Assyrische kolossen. Deze onbewegelijkheid duidt, wat het geestelijke betreft, een onvrijheid en onverhelderdheid aan. De geest is alsnog onredelijk en buiten zichzelf, van zich onwetend en duister; hij bezielt de wereld niet, maar staat haar tegenover in goddelijke onbewegelijkheid. Men beseft de klove, die tusschen God en wereld gaapt en denatureert het menschelijke om het als symbool voor het Goddelijke te kunnen aanwenden; de gevleugelde menschestier, dit angstwekkend monster, is symbolieke Godsuitbeelding. Het Grieksche denken in wijsbegeerte, kunst en religie gaat nu deze onmenschelijkheid van het Goddelijke overwinnen om het Bovenwezenlijke te vinden door de menschelijkheid heen. | |
[pagina 264]
| |
IV.Het proces van vermenschelijking der Godheid kan aldus verloopen dat het Goddelijke in het menschelijke ten ondergaat, maar ook zoo, dat de menschelijkheid in de Goddelijkheid wordt opgenomen. De laatste beweging is de ware. Het Bovenwezenlijke gaat daarin voor het bewustzijn niet verloren, maar wordt op nieuwe wijze gedacht en verheerlijkt. Zijn diepe eenheid met den mensch wordt openbaar en wij vinden in ons den grond, die grond der wereld is. De ondergang van het Goddelijke in het menschelijke zien wij reeds in de Homerische zangen begonnen. Er is daar nog herinnering aan den ouden schrik voor God, en aan de Onmenschelijkheid van het goddelijk wezen; maar sterker is het streven om goden en menschen te amalgameeren en van de Godheid een gelukkigen en schoonlevenden mensch te maken. In de godenzaal waar na twist der God-ouders de manke Hefaestus met de wijnkan rondgaat, barst het daverend goden-gelach uit; Afrodite is de glimlach-minnende; blijlevend zijn de Olympiërs; zij zijn vol aandacht voor den strijd van Grieken en Trojanen en kiezen partij; zij beschermen hun lievelingen en weerstaan de tegenpartijders van deze; zij eten en drinken en gaan bij de Aethiopiërs te gast. Waar is het Bovenwezenlijke in deze godenwereld? Het zou slechts door de aanvoering eener grootsche kosmogonische en theogonische gedachte zijn vastgehouden. Behalve den enkelen maal dat het naklinkt in Zeus' gewelddadigheid of in de verhevenheid zijner Olympische houding, is het op den achtergrond geraakt en verloren. En zoo is er een Grieksche lijn van gedachte, waarin het Goddelijke in het menschelijke tenonder gaat. Naarmate in de beeldhouwkunst het majestueuse ethos wijkt voor het pathos en de godenwereld humaner, gevoeliger en aesthetischer wordt, naar die mate zinkt het bovenwezenlijke weg. In den Hermes van Praxiteles, de Afrodite | |
[pagina 265]
| |
van Melos (Venus van Milo), de vermoedelijke Knidische Afrodite of in die van Arles, in den Sauroktonos of de Demeter van het Britsch Museum is de eeuwige menschelijkheid verbeeld in den idealen glans van haar eigen wezen. De mensch die deze scheppingen aanschouwt, wordt door een verheven en schoon medegevoel ontroerd, alsof het ware en beste zijner menschelijkheid hem voor oogen stond en hem een toevlucht geschonken werd in de gewijde plaats van zijn ware menschenhart - maar van het Bovenwezenlijke getuigen zij niet. In zoover zijn deze kunstwerken voortzetting der Homerische godsgedachte, maar zij hebben een breede, zuivere en ruime menschelijkheid, waarvan Homerus nog niet weet. Dat zij ontrceren is hun pathos; het pathos is zuiver, rein en schoon en van ethisch gehalte, maar niet meer ethos zelf in den zin van verheven waardigheid eener in zichzelf heerlijke godenwereld, zooals die van Fidias. Nog een schrede verder en de Godheid zinkt af tot natuurlijkheid en zinnelijke bekoring, gelijk in het Hellenistisch tijdvak der beeldkunst (Venus dei Medici). De nieuwe Bedeeling der eenswezenheid van het Goddelijke en het menschelijke is daarin opgelost en zichzelf voorbijgeschreden. | |
V.De nieuwe Bedeeling ligt hierin, dat het menschelijke is opgenomen in de Godheid, en deze niet meer Godmonster, maar God-mensch is. Aan den mensch wordt de kosmische zin van het mensch-zijn onthuld. Het mensch-zijn heeft een meer dan humane beteekenis. Om deze te vatten moet het Bovenwezenlijke zelf zich als oneindige, kosmische menschverwantschap onthullen in de mysteriën-wijsheid, waarvan wij een spoor vinden in het Grieksche Sfinx-verhaal. Wellicht is ook in het Oude Testament een dergelijke mysteriën-wijsheid verborgen, waarvan nu en dan de lichtende stralen tevoorschijn dringen. ‘God schiep den mensch naar zijn beeld’. | |
[pagina 266]
| |
Om de groote wet te verstaan ‘klim niet op ten hemel noch vaar naar de overzijde der zee, want dit woord is zeer nabij u, in uw eigen hart is het om het te doen’ (Deut. 30) en meermalen spreekt in dezelfden toonaard de wijsheid eener nieuwe bedeeling. Het Im-manu-el of God-met-ons denkt de Godheid door de menschelijkheid heen, en de naderhand ten onrechte gesataniseerde slang van het Paradijs - dezelfde die in een ander Oud Testamentisch verhaal als weldadige Aesklepische geneeskracht geldt - spreekt de eeuwige belofte uit, die in de mysteriën-leer aller volken de centrale zekerheid uitmaakt: eritis sicut Deus. De Sfinx dan is in haar zwijgende Majesteit het goddelijk Monster. Het is hier niet van belang te weten wat in de Egyptische symboliek door de Sfinx-gestalte mag zijn aangeduid, maar wel wat zij in de Grieksche legende beduidt. In het Oedipus-verhaal zetelt zij bij Thebe als noodlottig dreigement en geeft den voorbijkomers haar raadsel op. Haar naam houdt naar de sage meldt verwantschap met haar wezen als worgster en wie niet haar raadsel raadt wordt door haar aangegrepen en gedood. Thebe is een stad voor menschen, waar men woont, werkt, trouwt, koopt en verkoopt, feestviert en rouw bedrijft zooals in elke menschelijke woonstede; de graanzolders zijn welgevuld, de markten bezocht en aan de goden wordt betamelijke hulde gebracht - maar het goddelijk zelf, de Bovenwezenlijkheid wordt vergeten zooals het bij koophandel en verkeer toegaat. Maar nu is de Sfinx verschenen. Eerst meldt het een vluchteling; en men acht zijn verhaal nauwelijks; weldra een tweede en zijn bericht wekt onrust; eindelijk een derde en men dringt de beangste aangezichten bij elkaar, vragend wat gebeuren moet om het monster af te wenden. Men vermoedt het zoolang vergeten bovenwezenlijke in zijn onmenschelijke dreigkracht en roept verontrust om hulp. De stadsregeering doet schoone belofte aan wie Thebe van het monster verlossen zal. Zoo beseft de Griek in zijn sage de vreeswekkendheid | |
[pagina 267]
| |
van het Goddelijke en leeft in de oude Bedeeling. De Sfinx is niet slechts om haar eigen gestalte en haar dreigement onmenschelijk, maar ook om het raadsel dat zij opgeeft. Zij spreekt geen zegen en zelfs geen vloek, maar een raadsel, in welke voorstelling op verfijnde wijze de grimmigheid van het goddelijk-onkenbare wordt uitgedrukt. Wie het raadsel niet oplost gaat in den afgrond. Nu houdt het raadsel der Sfinx voor Thebe een groote aanwijzing in: het wijst aan voor den wijze hoezeer het Sfinxmatige der Oude Bedeeling een onreëele dreiging is. De Sfinx zelf gaat te gronde aan het raadsel, zoodra het is opgelost, omdat zij een angstverschijning is, die slechts duren kan zoolang de mensch in haar gelooft. Het raadsel zelf is een inkleeding van de gedachte eener nieuwe bedeeling; en wie deze gedachte leest is niet meer onder den ‘schrik der wet’ bevangen. Om dit te verstaan moet de voordracht van het raadsel eenigermate gewijzigd worden. Het raadsel luidt volgens de sage: wie is hij, die des morgens op vier, des middags op twee, des avonds op drie voeten gaat. Aldus voorgedragen is het een kinderopgaaf, waarmee de oudere speelgenoot de jongere verrast en deze later zijn jongere kameraden zal bezig houden. ‘Dat is de mensch’ zoo heet het dan, want die kruipt in zijn kleinen kindsstaat op handen en voeten, gaat op twee voeten daarna en leunt in den ouderdom op een staf. Deze sage-voordracht van het Sfinx-raadsel is slechts de verbastering eener andere, die zal zijn uitgesproken wellicht in Orfische sekten, mysteriën-leeren of wijsheidscholen. De sage heeft tot populair beeld gewijzigd wat oorspronkelijk een diepzinnige bedoeling had. Er is oude priesterwijsheid, die telkenmale in de Grieksche mythe herkenbaar is en in het Thebaansche verhaal treedt zij klaarder dan ooit aan het daglicht. Belangrijk ware het, zoo wij over de kringen, waarin deze wijsheid gold, waren ingelicht. Zoo moet dan ook de vorm van het raadsel een andere | |
[pagina 268]
| |
geweest zijn. Het aantalverschil der voeten, waarop nu alle nadruk valt, kan in het oorspronkelijke geen beteekenis gehad hebben; het is klaarblijkelijk een vinding der populaire fantasie, die juist hierin het treffende zoekt. De raadselgedachte ligt echter in het onderscheid der houdingen, waarvan het aantal voeten niet meer is dan een onbegrepen nevenvorm. Zoo moet men lezen: wie is hij die des morgens op de aarde nederhurkt, des middags zich opricht in de hoogte en zich neerbuigt in den avond? De termen: morgen, middag en avond geven het grootsche aan de raadselgedachte, zij gelden van het menscheleven en van den zonneloop. De drie aangeduide houdingen zijn zoowel den mensch als het zonnewezen eigen. Het is in den morgen dat de zon op de vlakte hurkt die aan de horizont eindigt; in den middag heft hij zich aan het zenith en des avonds buigt hij nederwaarts Hetzelfde drietal van houdingen wordt in het menscheleven nagevolgd, wanneer het in de geringheid van het natuurlijke driftleven aanvangt, zijn middaghoogte vindt in een heerschappij over driften en stoffelijkheid en aan den avond inkeert tot zichzelf. De parallelie van menscheleven en zonneloop is de zin van het raadsel. Deze parallelie nu beteekent de eenheid van het goddelijke en het menschelijke. De zon, Helios, is de Godheid zelve, de oergestalte van het Goddelijke, met godennamen genoemd en nog door Plato als figuurlijk vertegenwoordiger van de Idee der ideeën, de Bovenwezenlijke, verheerlijkt. Zijn nu zonneloop en menschenleven een en hetzelfde dan is de menschelijkheid in de Godheid opgenomen. Het Goddelijke is niet meer tegengesteld aan het waar en eeuwig menschelijke, maar door het menschelijke heen begrepen en gedacht. Ziehier de oplossing van het Raadsel der Sfinx, waaraan de Sfinx zelve ten gronde gaat. Zij is de oude Bedeeling op het punt van overgang in de nieuwe. Zij zelve heeft het uiterlijk der oude bedeeling, maar het raadsel waarmee zij komt en dat een bedreiging lijkt tegen | |
[pagina 269]
| |
de menschen, bedreigt haar zelf; want elk goed raadsel houdt zijn oplossing in en bevat niet anders dan de oplossing zelf op enigmatische wijze voorgedragen, evenals de Gordiaansche knoop de koord zelf is, die uit de knoop moet worden ontward en zooals de kinderen, wanneer ze het raadsel van Keizer Karels hond opgeven het antwoord al in den mond gelegd hebben. Zoo heeft dan ook de Sfinx in haar raadsel niets anders aangebracht dan het woord van de bovenwezenlijke menschelijkheid Gods, waaraan de Sfinx-monsterlijkheid te gronde gaat. En zoodra Oedipus, uit de wijsheid van de redelijke zelfbezinning het raadsel raadt, stort zich de Sfinx in den afgrond, waar zij tehuis behoort. De afgrond is niet het Goddelijke wezen, maar zijn tegengestelde. Met de verzinking der Sfinx is de nieuwe bedeeling geopend. | |
VI.Weinigen in Hellas zijn zich zoo helder bewust geweest van den overgang uit oude tot nieuwe Bedeeling als Aeschylos in zijn trilogie. Agamemnon, Offerplengsters, Eumeniden, het drietal drama's dat tezaam de Orestie uitmaakt, vormen een symbolische geschiedenis van dezen overgang. In het geweldige ‘Agamemnon’ heerscht de schrikwekkende toon van het oud-godsdienstig bewustzijn. Geheimzinnig onheil dreigt allerwege. Het geslacht der Tantaliden herbergt een Alastor, vloekdaemon, die van generatie op generatie zijn vernielend werk voortzet en lijden op lijden stapelt. De Godsmacht van het Wereldbestuur houdt een bloedroode wraak ingesloten. ‘Vijandige daemon, razend tegen Tantalos' huis en tweelingsgeslacht, gij toont, nu ge in wilde vrouwen raast, uw geweld en verscheurt mijn hart...’ spreekt het koor, waarop Klytaemnestra antwoordt: ‘nu sprak uw mond een spreuk van grooter waarheid, daar gij aanriept den god, wraakgeest van dit geslacht; hij voedt zich gedurig met moord en lescht met bloed zijn dorst’. De donkere en wrange toon dezer woorden keimt door | |
[pagina 270]
| |
heel het drama; het Goddelijke is verschrikkelijk en loert op menschelijk onheil. Kassandra, de profetes van Troje, door Agamemnon als slavin meegevoerd en op zijn vorstenwagen zetelend, die voor het paleis stilhoudt, waar hijzelf over den bloed-purperen looper is binnengetreden - Kassandra voorziet het moordtooneel, dat zich weldra zal afspelen en schouwt voor haar clairvoyante oogen alle bloedschande en moorddaad, tevoren in dit Argivisch paleis toegericht. Haar schrijnende weeroep klinkt over het tooneel: ‘o jammer, o aarde! Apolloon, Apolloon! Wegwijzer èn verderfbrenger zijt gij mij; ten tweeden male drijft gij mij ten doode... waarheen voert gij mij! tot welk huis!’ Maar te midden van deze godsangsten der oude bedeeling klinkt alreede het aanstaande nieuwer geluid in de wisselstrofen van het koor. Van Zeus, die met Apollo en Athene een nieuwe goden-orde uitmaakt is beter dageraad te verwachten: ‘Zeus, wie hij ook zij, al roep ik met dezen naam hem aan - geen als Zeus op wien ik mijn nietige zorgenlast met toevertrouwen mag afwerpen - wie in vroom gezang Hem verheerlijkt plukt rijkdom naar den geest. Hij geeft den menschen wijsheid te verstaan en heeft als wet vastgesteld dat in lijden leering woont...’ En uitdrukkelijk kant zich het koor tegen de gedachte der Goddelijke willekeur, die met voorliefde den mensch verderft, alleen omdat het Bovenwezenlijke on-menschelijk is; ‘er is een spreuk uit overoude tijden: dat de volle rijke vrucht des geluks niet gevolgeloos is, maar nieuwe vrucht voortbrengt, maar binnenin den bloeienden schoot van het geluk woekert een onverzadelijk onheil. Deze spreuk echter is dwaling, want de wandaad van den Godverachter is het die zijns gelijke voortbrengt en gevolgen heeft daaraan overeenkomstig, maar als een huis deugd oefent, dan plant zich heil voort op het nageslacht... Dike is welgezind aan den gerechtigen levenswandel’. Het koor wijst af de oude leer van 't noodlottig wereldregiment, dat als onbegrepen monster den gelukkige | |
[pagina 271]
| |
overvalt en tot ellende brengt. Het Goddelijke is niet monsterlijk, mensch-vijandig, zwart-afgrondelijk; maar bij God geldt de wet die bij menschen geldt: dat het heil aan zedelijke welgezindheid verbonden is. Het Goddelijke is denkbaar door de menschelijkheid heen. Aldus het koor, en in zijn woorden schemert door dat de nieuwe Bedeeling voor de gemoederen opengaat. Het Agamemnon-drama moge dan in den toon der oude gezet zijn, de ‘Offerplengsters’ moge dezen toon aanhouden, in het derde stuk der trilogie breekt ten slotte de jubel der bevrijding los. Aeschylus heeft het geheele wezen der oude Bedeeling doorproefd: de godsdienstige infektie der moedervloek; de heillooze magie der infernale vermogens door de moedervloek in werking gezet, de ondergrondsche dreiging van het god-monsterlijk gevaar; de waanzin van Orestes, als hij de Erinnys, de vloekhonden van den moedermoord ziet op zich afkomen, de Aziatische grijpkracht van het God-spook... Het Grieksche volksgemoed met zijn godsdienstige vreezen wist er alles van. De onderbewuste angstdroom van het goddelijk-onmenschelijke heeft hij schrikwekkend geschilderd als om de Oude Bedeeling te doen beseffen in haar felste gestalte... des te verloster klinkt de zang der schare die op 't einde der Orestie de Erinnys begroet, nu geen Erinnys, geen wraakmachten en geen Noodlotpleegsters meer, maar Eumeniden, welwillenden, menschverwanten, door de ‘nieuwe goden’ in hun orde opgenomen. De nieuwe goden; menschverwanten, in wie de eeuwig-menschelijkheid ondoofbaar is en die den Erinnys hun verwaten stamrecht ontwrongen, zij zegenen het vloekgeslacht tot heilsmacht om, waarna het koor van priesteressen juicht: genaderijk en welgezind voor dit land, schrijdt gij binnen, o verhevenen, en verheugt u in het llcht onzer fakkeldragende stoeten! Nu schalle onze jubel in het feestlied! Zoo heeft gewild Zeus die alles verzorgt. | |
[pagina 272]
| |
VII.Er is bij dezen overgang tot de nieuwe Bedeeling het gevaar eener vermenschelijking van het Goddelijke. Wij gewaagden reeds daarvan. De Grieksche beeldkunst heeft bij Fidias nog niet, maar in de vierde eeuw wel het goddelijke met het algemeen en eeuwig menschelijke vereenzelvigd. Wie de werken dezer kunstperiode beziet wordt ontroerd alsof hij toegang vond tot het verheven menschelijke, maar in het Bovenmenschelijke is hij niet. Het proces der vermenschelijking leidt dan verder tot het naturalisme, waarin het algemeen-ethische al meer uit het pathos verdwijnt en de zinnelijke bekoring als inhoud van het kunstwerk overblijft. Van het Goddelijke is dan weinig meer bewaard. Dat deze afbrokkeling van het Bovenwezenlijke niet in het karakter der nieuwe bedeeling is inbegrepen, blijkt uit de beeldwerken aan het Oostelijk Parthenontympaan. Daar is de kosmische gedachte bewaard en deze juist is het die het Goddelijke op peil houdt. Het Britsch Museum heeft deze beeldwerken, (Elgin-marbles), in zijn groote Griekenzaal opgesteld en geeft den denkenden beschouwer gelegenheid om zich in hun geest en wezen te verdiepen. Zij beelden een godenwereld, maar die niet als de Homerische met het Olympische paleisleven volstaat, noch zich ergert of vermaakt met den strijd bij een of ander Troje. Deze godenwereld is zich van een universeele waarheid bewust, door welke haar samenzijn bepaald is. Niet zooals de smarten-moeder Demeter der vierde eeuw, die het Mater-dolorosa-schap en dus de idee der menschelijkheid op bepaalde wijze uitdrukt, of als de Hermes van Praxitiles gedragen zich deze goden. Zij missen de verfijning, die in het individueele en zielsgevoelige gaat; hun bouw is meer in het algemeene gehouden en hun houding is globaler aangegeven als leefden zij niet in een menschelijk waakbewustzijn, maar in een onmeetbaar droomleven, dat hen aan de ervaarbare wereld onttrekt. Maar daarmee | |
[pagina 273]
| |
zou toch de Bovenwezenlijkheid nog niet voldoende zijn uitgedrukt; wel echter door de groepmatige samenhang met een centrale gedachte. De sfeer waarin zij geplaatst zijn, is het Universum, zooals wordt aangewezen in de uithoeken van het tympanon: aan den linkeruithoek stijgt de zonnewagen boven den horizont, aan den rechter daalt de maanwagen af; de twee koppen der stijgende zonnepaarden, die hun hellende baan opworstelen zijn majestueus gebeeld, terwijl het prachtige hoofd van het maanwagenpaard nog boven de kim uitsteekt; hun lichamen zijn nog niet en niet meer te zien; de wagenmenners ten halve. Van opgang tot ondergang, van Oost tot West, van uiterste tot uiterste, zoo is de wereld in dit tympaan verbeeld. Het Universum is de levenswereld dezer goden. Ziedaar de aanwijzing van hetgeen de algemeen-menschelijkheid te boven gaat, het Bovenwezenlijke. En wat deze goden verbindt is hetgeen voorvalt middenin: de geboorte van Athene uit het hoofd des Vaders: de eeuwige generatie der Sofia, der hemelsche wijsheid. In het Oud-Testamentische Spreukenboek wordt van deze schepping der Wijsheid gesproken; Christelijke kerkvaders hebben in het filosofeem van Athena's geboorte een verband met Christelijke leering geschuwd en vermoed dat het ‘heidendom’ slechts door middel van des Duivels verraad de eeuwige waarheid, die eerst in het Christendom geopenbaard zou worden, kon hebben voorafgeweten. De hemelsche wijsheid is de Voorzienigheid, die het Universum doordringt en als geestelijke wereldwet zich uitspreidt van het eene uiterste des hemels tot het andere. Van haar eeuwige ontwelling aan het hoofd des Vaders getuigen als van een heuchelijk wereldfeit de boodschapsters, Iris en Nike, die zich linksaf van het middelpunt tot de aldaar gezetelde aardsche goden (Demeter, Persefone, Dionysos), rechtsaf tot de hemelsche godheden (Dione Afrodite Peitho) met hun heilstijding richten. De samenhang waarin deze goden geplaatst zijn en de geest, waarin zij zijn opgevat, bewijst het bovenmensche- | |
[pagina 274]
| |
lijke, hoewel geschouwd door de menschelijkheid heen. De kosmos zelf is ons hier nabij en het Goddelijkverhevene wenkt als achtergrond van gedachte den beschouwer toe. Het bovenwezenlijke is de algemeenmenschelijkheid te boven, maar in richting der wereldeenheid, waarin het menschelijke niet is verworpen doch opgenomen. Niet de schrik der wet, maar de heerlijkheid der wetmatigheid van het Al, klinkt uit deze kunstschepping ons toe. De godsdienstige optocht die, door de Propylaeën, de Akropolis besteeg en langs den noordelijken zijwand van den Parthenontempel heengaand, zich rechts tot den Oostelijken voorgevel wendde, had hier boven de gebouwen en markten der stad uitgeheven het maagdelijk heiligdom voor oogen. Door zonnige atmosfeer omspoeld en tegen het blauw der zuidelijke lucht, hield deze goddelijke edelsteen geen magische dreiging, doch een schoone belofte in. Maar in de menschelijkheid ging het goddelijke niet onder. Het vermaagschapte zich niet met menschen tot beneden zijn geestelijken stand: de kosmische idee is in het Parthenon niet vergeten, maar verkondigd. Men is voor zijn gevoel dichter bij het firmament en gelooft in de ongerepte wijsheid, de eeuwiglijk aan den Vader ontstegene. Niet Homerisch is het godentafereel dat de beteekenis des tempels aangeeft, maar veeleer aan esoterische leering en Mysterie-wezen ontleend en door een Gods-idee gedragen, die de bloote vermenschelijking afwijst. | |
VIII.Van de tegenstelling tusschen Nieuwe en Oude Bedeeling is doordrongen, wie Assyrisch en Helleensch wezen aan elkaar tegenoverziet, zooals in de skulpturen van het Britsch Museum te Londen. Maar uitteraard zal hij de Nieuwe Bedeeling nog klaarder in de wijsbegeerte dan in de plastische kunst herkennen. De naam van van Plato komt onwillekeurig telkenmale bij den beschouwer der Grieksche kunst en kultuur naar boven. Plato | |
[pagina 275]
| |
is de grootste schepper der Grieksche gedachte en de invloedrijkste pleitbezorger voor het Europeesche idealisme. Dat het idealisme in Griekenland geboren is, Christendom en wijsbegeerte aan Plato ten deele hun aanzijn danken, beteekent dat het Grieksche bewustzijn in Platonische richting lag, en het Platonisme dus ook herkenbaar is in religie en kunst van Griekenland. Zoo wordt de beschouwer der skulpturale werken naar Plato heengedrongen. Zoo wij dan ook de twee kulturen, Aziatisch en Helleensch, aan elkaar tegenoverstelden naar hun belichaming van het ‘Bovenwezenlijke’, hielden wij ons hierbij aan een Platonisch begrip. Een overlevering wil dat Plato een Egyptische inwijding heeft ondergaan, en althans getuigt de schrijver in het begin van den Timaeos met groote vereering van de traditie en wijsheid in de Oud-Egyptische tempels bewaard, in verhouding tot welke de Grieksche wetenschap jeugdwerk is. Zoo heeft Plato voelhorens naar de zijde van het kosmisch mysterie, waarvan de Egyptische godsdienst getuigt en het ligt aan zijn Helleensche geesteskonstitutie dat hij tegelijk daarmede het Egyptisch-monstrueuze heeft afgewezen. Maar het ‘epekeina tees ousiaas’ de zekere en onwankelbare erkenning van het bovenwezenlijke is hem eigen doordat het mysteriënbesef hem eigen is. Een liefhebber der schoone wereld zonder meer is Plato niet. Homeriaan die de goden vermenschelijkt zonder achtergrond is hij niet. De manier waarop de lyrische dichtkunst bij monde van Saffo Afrodite kent als helpster der erotiek of een ander Hermes als brenger der welvaart of Apolloon als schoonen God mint, is bij Plato niet terug te vinden. Dat het algemeen en eeuwig menschelijke (de idee der menschelijkheid) met alle ideeën grond heeft in de bovenwezenlijkheid der loutere Idee zelve, is hem heilige waarheid. Wanneer dus Plato in het Egyptische zich zou vreemd gevoelen aan het starre en dreigende dezer duistere goddelijkheid, dan zou hij tegelijk het grootsche erkennen en de les verstaan, die in deze scheppingen aan den | |
[pagina 276]
| |
toeschouwer wordt voorgehouden. De waarheid, die hier als van achter een wolk verkondigd wordt en in symbolisch donker gehuld is, zou bij hem worden tot symbolisch licht. Is niet de Zon het beeld der loutere Idee, en is de weg des levens niet een opstijging uit de schemernacht der spelonk, geleidelijk, tot aanschouwing der zon toe? God is niet met de ideeën en algemeene wetten of de orde der wereld te vereenzelvigen, maar is de dieptebron, het onnaambaar Principium van hetwelk deze hun wezen hebben. In den Timaeus heet het, dat God als wereldvormer de ideeën voor oogen had als de voorbeelden, waarnaar hij het bestaande heeft ingericht, zoodat uitdrukkelijk het goddelijk wezen gedacht wordt niet als omvat in de ideeënsfeer, waartoe het eeuwigmenschelijke behoort, maar daar boven uitrijzend. Het Goddelijke is transcendent. Maar deze transcendentie, met welke het goddelijk wezen staat of valt, is niet Aziatisch, Assyrisch, Israëlitisch te denken, in afgescheidenheid en tegenoverstelling aan de wereld, maar veeleer in diepe eenheid met haar; en het is door onze menschelijkheid heen, dat wij haar verstaan. God is het kosmisch Middelpunt, aan alle bepaaldheid ontheven; maar daarmede niet teruggetrokken in de donkerheid eener door cherubs bewaakte woning; niet geabstraheerd tot superlatieve dreigmacht, voor wie de wereld te vreezen heeft met ontzetting - doch veeleer toegankelijk voor den mensch door des menschen inkeer tot zijnen grond. In deze richting wijst het Platonisme; het vindt niet slechts de ideeën, maar ook de Idee der ideeën, de grondidee, die God is, door zelfbezinning en noemt haar, symbolisch: Idee van het Goede of Idee van het Schoone. De zielsbevleugeling waarmede de mensch de Idee der zuivere schoonheid nadert, die niets bepaalds meer inhoudt dan haar onsterfelijken glans; de geestvervoering die hem tot de erkenning van de eeuwige Arche (Beginsel) der Wereld bezielt - zij zijn verre van de Aziatische Godsgedachte, en vinden het Bovenwezenlijke in voortzetting van de lijn der hoogere menschelijkheid | |
[pagina 277]
| |
zelve, niet daarbuiten, noch daar tegenover. Maar deze richting des bewustzijns waarborgt tegelijk tegen een afzinking langs dezelfde lijn, die benedenwaarts in de natuursfeer der zinnelijke belangen neerdaalt. Wanneer de beeldhouwkunst van lieverlede tot het zinnelijke nadert en de Mediceïsche Venus de Knidische opvolgt, gelijk deze de Afrodite-groep van het Parthenon heeft verlaten, en nog veel zinstreelender beeldwerken dan de Mediceïsche Venus geschapen zijn - evenals de aanvalligheid van menig Hellenistisch erosbeeld alle Platonische erotiek vergeten heeft - dan houdt het Platonisme zich in de opgaande lijn. Het is een schouwing van de Bovenwezenlijkheid; maar haar wijze van schouwing is volgens de Nieuwe Bedeeling. | |
IX.De denkwijze der Nieuwe Bedeeling is harmonisch en in haar wezen on-tragisch. Zij leeft niet in een fundamenteele tegenstelling tusschen welker leden zij geen raad weet. Veeleer ligt het tragische aan de zijde van het Aziatisch godsbegrip; maar ook daar niet, omdat het besef van persoonlijkheid (het individualisme) niet is ontwaakt en dus de Goddelijke machtswil geen waardige tegenhanger vindt in de waardigheid van het menschelijke. Het tragische is eerst mogelijk wanneer de mensch zijn innerlijke menschenwaarde beseft, en tegelijk de macht van God, Lot en Wereldorde tegen zich bevindt. In Griekenland werd de menschenwaarde beseft en daar dus ontstond de tragedie; en zij bloeide zoolang de Godheid nog op de wijze der Oude Bedeeling, als onze Tegengestelde, gedacht werd. Aeschylos in het derde spel zijner Orestie heft in beginsel de tragedie op; de Eumeniden eindigen als zangspel. Het moderne, hedendaagsche bewustzijn nu, is opnieuw tragisch gestemd, maar niet door de Nieuwe Bedeeling te verlaten, niet door een metafysische tweespalt tusschen mensch en God te erkennen, maar een psychologische | |
[pagina 278]
| |
tweespalt in den mensch. De Grieksche wereld leeft wel aan de grens, maar niet binnen het gebied dezer tweespalt tusschen geest en zinnen, geestelijkheid en zinnelijkheid. De Christelijke zondeprediking heeft de tweespalt geschapen, waarvan het moderne bewustzijn zich niet heeft losgemaakt, al heeft het zich ontslagen van de theologische inkleeding en het antiekdogmatisch gebouw der Christelijke denkwijze. Het theologisch zondebegrip is gepsychologiseerd tot een bewustzijn van innerlijke strijdigheid tusschen ons zinnelijk natuurwezen en onzen geestelijken aanleg. In de moderne kunst spreekt de mensch zijn passie uit, die is zijn verindividueelde natuurdrift, zijn chaotische gevoelsopwelling, zijn fonteinende levensdrang. Wel heeft deze een scala van aandoeningen en behoort ook de verademing, de berusting en de verheuging tot zijn gebied evenzeer als de droefgeestigheid, de geslagenheid en de verbittering; maar zijn drijfveer is niet het kosmische bewustzijn, noch de priesterlijke bezieling der inwoning in het universum, maar de wellende levensdrang zelf. De moderne kunst is uit passie; zij is impressionisme, of uit het impressionisme gewijzigd expressionisme; zij is individueele zelf-verkondiging, psychologisch. Vandaar dat zij in het tweespaltige staat en pessimistisch is. Zij spreekt des kunstenaars turbulente eigenheid uit, zooals hij in een wereld van ervaarbare bewegingen ontroerd wordt, en meebewogen. Zij is een getuigenis der zinnen tegen den geest, en telkenmale een verzuchting der ziel die, uit haar aandrift levend, haar geestelijk bewustzijn is kwijt geraakt. Zij is bij de grootsten een belijdenis van ontbering of een getuigenis van verachting. Zij is in het tragische blijven steken, daar de weg der verzoening van zinnen en geest haar onbekend is. De verzoening van zinnen en geest is geen psychologische mogelijkheid, maar een kosmologische. D.w.z. zij is geen loon op den innerlijken strijd; zij ligt niet binnen het bereik onzer individueele pogingen om onze ziel te hervormen en te ordenen. Wie met zichzelf in | |
[pagina 279]
| |
het reine wil komen door zijn hartstochten te breidelen of zijn levensdrift aan zedelijke geboden te onderwerpen vindt de verzoening niet. Maar in het kosmische ligt zij. In de wereldorde liggen natuur en geest in één verband gevat; door zich van het Universum bewust te zijn, is de mensch zich van een eenheid bewust, die de tweespalt overwint. Boven het psychologische en in het kosmische ligt de eenheid aller dingen. De Christelijke theologie drukt deze waarheid uit door te leeren dat de mensch niet in zichzelf verlost wordt, maar in God. De in het kosmische verwijzende schoonheid der Parthenon-skulpturen is aan den modernen kunstenaar onbekend. Het besef der Bovenwezenlijkheid bezielt zijn scheppingskracht niet. Hij is binnen de Nieuwe Bedeeling een trap in de scala der menschelijkheid afgedaald en kent het menschelijke niet in de richting opwaarts als God-menschelijkheid, maar neerwaarts als natuur-menschelijkheid en zieledrang. Daarom is de hedendaagsche kunst tragisch. Zij leeft in de tweespalt des menschen met zichzelf; het impressionisme is onbewust- het expressionisme bewust-tragisch (van Gogh) het futurisme verbijsterd, het kubisme verstard; het is een psychologische verbijstering en verstarring; een verdwaling der ziel in zichzelf, al deze kunstvormen zijn teekenen des tijds, beteekenend het zielsindividualisme in zijn kentering; maar van den ban van het eigenbewuste zijn zij niet bevrijd en in de ruimte van 't universum, waarin het Parthenon-fries leeft, komen zij niet. Zij zijn niet door de zielesfeer heen tot de Godensfeer doorgedrongen. Wat hen drijft is steeds nog de tweespalt van geest en zinnen: het psychologisch-tragische, dat zij niet ontgaan. | |
X.Het moderne is een doorgangsfase binnen de nieuwe bedeeling. De Griek heeft de psychologische tweespalt niet gekend, | |
[pagina 280]
| |
althans bij lange na niet op de wijze waarop zij ons bekend is. Dit blijkt vooral in zijn erotiek, want al mag hij tusschen een Pandemische en Ouranische Afrodite onderscheiden, toch is er bij hem geen konflikt tusschen beide. De Platonische zielsbevleugeling neemt haar uitgangspunt in de ‘Grieksche liefde’ en stijgt vandaar hemelwaart. Toen het kosmisch tragische (de tweespalt van mensch en Wereldorde, Noodlot) werd opgeheven en de kosmos als harmonie begrepen, was het innerlijk, psychologisch-tragische niet ontdekt. Het scheen dat de Nieuwe Bedeeling der mensch-verwantschap van het Bovenwezenlijke het tragische in zijn geheel uitsloot. Het Christendom met zijn zondeleer gaf andere aanwijzing. Toen zondebegrip de tweespalt in ons legde, of beter: in ons wekte, was tegelijk de opdracht gegeven om de zonde te overwinnen. Maar het gaf den theologischen weg tot deze overwinning aan. De mensch moest in de Goddelijke heilsorde gelooven; zoo zou zijn schuld verzoend worden en hij zich van haar ontslagen voelen en bevrijd worden van de innerlijke tweespalt, die meerendeels niet innerlijk werd gedacht, maar uiterlijk, juridisch, als een tweespalt tusschen mensch en God. Het Christendom werd niet psychologisch maar theologisch voorgedragen en heeft zijn theologisch karakter tot nu toe bewaard; slechts de diepere en scherper bewuste naturen hebben zijn inhoud gepsychologiseerd en uit het juridische eener verhouding tusschen twee grootheden, God en mensch, in het psychologische, de verhouding des menschen tot zichzelf, overgebracht. Aldus Paulus in sommige uitingen (Romeinenbrief VII slotpassage) Augustinus en anderen. Het moderne Christendom waarvan Pascal een der groote voorloopers is en Dostojewski een kapitale vertegenwoordiger, vat het Christendom op als zielsverschijnsel. De tweespalt, het tragische, ligt daarbij innerlijk als een konflikt tusschen geest en zinnen zooals het reeds door Paulus werd beleefd. In elk geval heeft het Christendom voortgewerkt in de richting van het psychologisch tragische door in het | |
[pagina 281]
| |
menschdom het besef der zondigheid aan te kweeken. De huidige kunst nu staat in het teeken der innerlijke tweespalt van het menschelijke. Nu wij deze waarheid inzien verstaan wij tevens welke plaats zij inneemt in de verhouding van het Aziatische en Helleensche, door ons geteekend. Want men bedenke dat met de term Aziatisch en Helleensch eensdeels historische waarden zijn uitgedrukt, maar grootendeels is aangeduid een eeuwige verhouding, die in alle tijden geldt, de verhouding van Oude en Nieuwe Bedeeling, tegenstellende en harmoniseerende zielestaat. De huidige kunst dan met haar psychologische tragiek ligt in de lijn der Nieuwe Bedeeling, d.i. der verwantschap van het menschelijke en het Bovenwezenlijke, mensch en God. De in Griekenland geweten hoogere eenheid die door het menschelijke heen het Goddelijke denkt, moest leiden tot de doorgronding van het menschelijke om het Goddelijke te vinden De mensch moest komen tot de doordenking en doorleving van zijn eigen ziel. Deze doorgronding is een arbeid van eeuwen geweest, die in den allerlaatsten tijd snelle vordering gemaakt heeft, alsof ze een lichtend uiteinde voorziet en zich daarheen spoedt. In de Confessiones van Augustinus, de zielsbezinging van Petrarca en zielsbeschrijving van Boccacio (Fiammetta) de zielsontleding der moderne litteratuur, der nieuwere psychologische wetenschap is het alsof de mensch zijn innerlijk maaksel doortast om tot den grond van zichzelf te komen. Welken anderen zin heeft de Freudsche diepte-psychologie, nu zij bij haar voortzetters voert tot benadering van den innerlijken Leidsman, die als het Eeuwig-Beginsel in ieders binnenwereld zijn zetel heeft, hoewel hij zich in de onderbewuste kamer der ziel verschuilt Het besef van psychologische tweespalt, het ziellijktragische is de drijfveer tot onderzoek naar den zielegrond, een onderzoek, niet geëindigd voordat de tweespalt overwonnen en de lichtende grond der ziel gevonden is. En slechts in de geestelijke erkenning van dezen grond, | |
[pagina 282]
| |
die meerder is dan ons eigen persoonlijk zielsbestaan, want van universeelen, kosmischen aard - het bovenpersoonlijke in de persoonlijkheid - slechts in deze hoogere erkenning dat de mensch aan de Godheid deelneemt, is de innerlijke tweespalt opgelost. Heeft de moderne kunst ons in de zielewereld gebracht en op uitdrukkelijke wijze het tragische daarin bewust gemaakt, dan werkte hierin de ongeweten behoefte om tot den grond der ziel te komen, alsof aan het einde van onzen gang door het innerlijk duister heen de groote schouwing van het innerlijke licht zou opgaan. Het licht van Eleusis wacht op hen die het zieledonker hebben doorleden, en na de artistieke en wetenschappelijke diepte-psychologie te hebben doorstaan zal het menschdom uitkomen in de aanschouwing der kosmische harmonie. De weg die hier wordt afgelegd is dus binnen de Nieuwe Bedeeling besloten. Het Bovenwezenlijke zal gevonden worden door de menschelijkheid heen. Wat in Plato en Fidias voorzegd is, wordt dan op nieuwe wijze bewaarheid. Het ‘epekeina’ is geen Aziatisch schrikbeeld, maar ons loutere geluk. Dat het tegenwoordig kunstzinnig menschdom geneigd is Assyrië's en Egypte's kunst boven de Grieksche te bewonderen, komt hiervan dat zij in deze symbolische wereld de noodlotsmacht theologisch vindt aangeduid, die zij psychologisch in de tweespalt der ziel ervaart. Maar de richting waarin zij zich ongeweten begeeft, is die der Helleensche klaarheid der Nieuwe Bedeeling, binnen welke de nieuwe kultuur ligt besloten. Het Aziatisch-monsterlijke wordt overwonnen doordat het gepsychologiseerd, binnen de ziel gehaald wordt en met de geheele zielewereld te zaam door het licht des bewustzijns wordt doorschenen. Zoo moest dus het kosmisch eenheidsbesef, waarvan de grootste Grieksche scheppingen vervuld zijn, in het verloop der eeuwen een psychologisch proces doorstaan, opdat hetgeen van eeuwigheid is - de hoogere eenheid der wereld bóven alle tegenstellingen uit - niet slechts | |
[pagina 283]
| |
in lichtenden glans zou voor oogen staan, maar innerlijk kon worden doorleefd. De lichtende schoonheid van het Parthenon en zijner zinrijke beeldwerken, onder zuidelijk-blauwe lucht hoog geheven op Athene's Akropolis, hield de aanwijzing in van de lijn, die als verborgen richtsnoer door de geschiedenis der geestesbeschaving loopen zou. | |
XI.Het einde der Grieksche wijsheid is de theosis, de gelijkwording aan God. Herhaalde malen komt de gedachte der theosis in de Platonische geschriften voor. Zij beduidt dat, hoezeer het Goddelijke bovenwezenlijk is, de mensch daarvan niet is vervreemd, maar als dieptepunt het bovenmenschelijke in zich heeft. Hij is in de essentie niet persoonlijk, maar kosmisch wezen. Zooals nu de kunst, Aziatisch aanvangt bij een Godsbegrip, waarin het menschelijke niet is mede-geweten (Oude Bedeeling) en zich omwendt naar het goddelijke, waarin het menschelijke wel mee-geweten is (Nieuwe Bedeeling), zoo gaat de kunst al meer tot het menschelijke, om zoozeer zich in het menschelijke te storten dat zij tot den bodem hiervan gekomen, het Goddelijke hervindt.
Londen - Aerdenhout, Voorjaar 1920. |
|