| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. W. van Bemmelen. Wonderlijke geschiedenissen der stof. Druk van G. Kolff en Co. Batavia-Weltevreden, z.j.
Ja dit zijn wonderlijke geschiedenissen en men vraagt zich bij het lezen wel eens af wat de schrijver er eigenlijk mee voor heeft. Bij de eerste geschiedenis denkt men een oogenblik, dat hij in fantastischen vorm een populaire uiteenzetting van moderne physische theorieën wil geven. Maar verder doorlezende ziet men, dat dat zijn bedoeling niet kan zijn. De stof speelt dikwijls een vrij ondergeschikte rol, vooral in ‘De Chineesche spiegel’, ‘Het Orgelregister’, en andere; en waar de stof meer op den voorgrond treedt als in ‘Het Kristal’, ‘De barende Berg’ daar is het toch minder de stof op zich zelf dan wel een soort demonische macht, die zij op de menschen uitoefent. De stof is meer dan stof en de schrijver verwijlt met zijn geest in andere gebieden dan dat der natuurwetenschap. Hij spreekt over oude chineesche kunst en over muziek en - al noemt hij nergens den naam Poe - men wordt herhaaldelijk verplaatst in de spheer der ‘Tales of mystery and imagination’. Moet men de geschiedenissen dan eenvoudig beschouwen als een reeks fantastische verhalen, die de schrijver meestal aan een stoffelijk verschijnsel vastknoopt, maar die toch niets over die stof behoeven te leeren? Daarmee in strijd schijnt het feit dat men in nagenoeg ieder verhaal een strekking kan vinden.
Misschien is het ook van minder belang in hoeverre het fantastisch verhaal of de strekking in de bewuste bedoeling van den schrijver hoofdzaak was. Beide elementen kunnen wij in de ‘Geschiedenissen’ aantreffen. De strekking is, hoewel steeds aan dezelfde gedachtenspheer ontleend, in ieder verhaal verschillend. Het zou bezwaarlijk gaan haar hier nader aan te geven. Wat de fantastische inkleeding aangaat, die is dikwijls wel geslaagd en enkele verhalen zijn wel geschikt de belangstelling te boeiën. Maar er is toch te weinig verscheidenheid in de verschillende verhalen en de belangstelling verflauwt daardoor spoedig. Dezelfde motieven keeren terug; zoo zijn er vier verhalen, waarin de gedachte, dat ieder in een door hem zelf geschapen voorstellingswereld leeft, daardoor wordt aangegeven dat zij eindigen met een katastrophe, waarin de hoofdpersoon mèt het hem het naast omgevende gedeelte der wereld vernietigd wordt. Wanneer wij b.v. het eerst lezen van een
| |
| |
koortsende gewonde, neerliggende in de ruïne van een schouwburg, die bij het bombardement van een stad in brand is geschoten; zijn fantazie bevolkt het half uitgebrande tooneel met allerlei gestalten, totdat een nieuw inslaande granaat een eind aan zijn leven maakt en tevens het tooneel waar zijn fantazie-gestalten zich bewogen van de aarde wegvaagt, dan is dat wel een suggestief beeld. Als wij dan echter ook lezen van iemand die den tijd met den gang van een bepaalde klok vereenzelvigt, die vervolgens aan het peinzen raakt over de uitdrukking ‘als de tijd stilstaat’, die hij ergens leest, en die eindelijk - wederom door een granaat - tegelijk met de klok vernietigd wordt; als wij dan ten slotte lezen van iemand die in een wereld van schaduwen leeft, tot hij omkomt doordat een kast omvalt, waardoor tevens de kaarsvlam wordt uitgedoofd, zoodat het spel der schaduwen op den wand heeft opgehouden te bestaan, dan zien wij dat deze geschiedenissen elkaar afbreuk doen en dat de schrijver zichzelf schade heeft gedaan door meer te willen geven, dan hij te geven had, wat hem ertoe bracht in herhaling te vervallen.
W.
A. van Collem. Opstandige liederen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Van Collem's dichterschap heeft een breedheid en vlucht van verbeelding, die slechts wordt weerstaan door zijn politiek. Hij is een metafysische dichter geboren en wekt den geest uit de stof; zijn visionaere natuur overschrijdt de aardsche grenzen en voert een menschdom voor oogen, dat aan tijdelijkheid en historische bepaaldheid ontheven is; dit dichterschap is in kern en wezen religieus en kosmisch. Een lied, dat ‘God’ getiteld is, houdt deze strofen in:
Ik zou U willen weten waar gij zijt,
Uwe gestaltenisse zien oprijzen,
Ik wilde zien U met de handen wijzen
De wegen aan, die gij voor mij bereidt.
Ik heb U steeds gezocht in al mijn jeugd,
Ik zou U nimmer vinden, ik ben ouder.
En altijd weegt ge op mijn hoofd en schouder,
Maar nooit heeft uw geluid mijn oor verheugd.
Van Collem is een God-zoeker, en dit geeft aan zijn verzen den klank van diep verlangen, aandrift en vervoering. Maar tegelijk daarmee is het socialisme een surrogaat dat in plaats treedt van het niet gevonden Goddelijke wezen; en nu wordt daarvan de toekomstige zaligheid verwacht; de universaliteit van dezen dichterlijken geest wordt dienstbaar gemaakt aan de partikulariteit van het politieke stelsel en der
| |
| |
bepaalde gewenschte oekonomische verhouding. De term ‘socialisme’ voert geen breed dichterlijk geluid mee en daarom klinkt hij in het vers alsof in een carillon tusschen de bronzen klokken er een hing van papier maché. Het ligt bovendien niet in de geestelijke natuur van van C. om dichter te zijn voor de ‘proletaren’; hij is daartoe te zeer uit andere gedachtenwereld geboortig dan zij. De opstandigheid zijner liederen zou beter in de lijn van Byrons Cain en Shelley's Prometheus gevoegd hebben, waar in het ideëele gebleven wordt, dan dat zij met een politieke konstellatie in een historische maatschappij van doen heeft. Ik vermoed dat weinig ‘proletaren’ deze dichtkunst van voldoende belang achten om zelfs in de verte naast de loonkwestie te kunnen meetellen en dat de vereerders dezer poëzie te vinden zijn bij hen, die ook in een volmaakte proletaren-maatschappij (aangenomen dat zoo eene mogelijk ware en zich verwerkelijkt had) niet meer zien dan een aardsche gebrekkigheid. Wanneer de dichter tot het levend inzicht komt van de Universeele noodwendigheid, die evengoed heden als morgen geldt, zal hij komen tot een liefde voor God en menschheid die alle gistende heftigheid te boven is.
Doch luister naar dit lente-lied (dat ik gedeeltelijk overneem):
Wanneer het lente worden zal?
Reeds bloeit de vlier en ritselen de gronden,
De trage beken krijgen duizend monden......
Wanneer het lente worden zal?
Aan strakke lucht een helle ster gaat loopen
De heide legt een blad van purper open,......
Wanneer het lente worden zal?
Hoort gij den nacht? de schemering wordt klare
Uit de zee-diepte rijst een blijde mare......
Wij zijn de vlier, de ritselende gronden,
De trage beken met de duizend monden,
De helle ster, die aan de lucht ging loopen,
De paarse heide, die kwam lichtend open,
De komers die den schemer maakten klare -
Wij zijn de makers van de blijde mare -
Schermutseling, die opsteeg van de velden
De Dood zijn wij en komen menschheid melden
Haar lente, lente, lente.
B. de H.
| |
| |
Nachtwaken. Door Frits Hopman. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Een reeks van verhalen, te kort van adem om novellen te kunnen heeten; prachtig verteld. Het lijkt soms alsof de schrijver bij Poe in de leer geweest is om van hem het talent der geheimzinnigheid af te zien. Vele dezer verhalen spelen aan de grens van het mogelijke, maar de verhaaltrant is zoo overtuigend, dat men aan het einde pas merkt te zijn beetgenomen...... of niet beetgenomen? in elk geval geboeid. Daarbij beschikt de schrijver over een groote hoeveelheid kennis, wetenschappelijke en feitenkennis, die aangewend wordt hetzij tot terloopsche staving van de verwekte verbeeldingen, hetzij tot teekening der situatie. Dit savante verhoogt de waarschijnlijkheid en geeft aan de litteraire aantrekkelijkheid een eigenaardigen smaak. Het vlotte proza, de klare, gemakkelijke trant van beschrijven, de voortgang van het verhaal, dat nergens hokt, springt of sleept; de rake keus van woord, beeld en vergelijking, maken dezen bundel tot feuilletonarbeid van de aangenaamste soort. De beeldende en schilderende kwaliteiten van H's proza zijn telkenmale verrassend; de weergave van herinneringen zooals in Praeterrita heeft de klaarheid en verve van een schilderstuk. Overigens stelt zich de schr. geen andere taak dan den lezer bezig te houden, waarin hij uitnemend geslaagd is.
B. de H.
René de Clercq. Maria Magdalena, Bijbelsch verhaal in Verzen. Amsterdam. S.L. van Looy.
In de kunst van het verhalend gedicht is René de Clercq een meester; met een paar regels teekent hij landschap, omgeving of handeling en voert een tafereel voor oogen. Zijn verstrant heeft de vlugheid van beweging waardoor het verhaal nooit sleept of stil staat. Hier en daar doet het door zijn vlugge tempo aan een film denken. Een reeks van gezichtsbeelden trekt voorbij; bewegelijkheid ligt ook in het onregelmatige der afwisseling van lange en korte regels en regelgroepen. Daarbij komt dat het rijm in de regels wegdrukt, terwijl het door den afstand tusschen de rijmwoorden, die vaak zeer groot is als dan niet wordt opgemerkt. Het momentane oponthoud dat meestal door het rijm in de beweging van een vers wordt teweeg gebracht, komt hier niet voor.
In dit bijbelsch gedicht wordt het verleden der magna peccatrix slechts als herinnering aangevoerd. De dramatiek van den overgang uit zonde tot heiligheid wonen wij dus niet bij; René de Clercq's dichterschap zou daarin niet slagen; veeleer is zijn verbeelding episch-lyrisch; hij beschrijft zijn personen in hun handeling en gestemdheid en omgeeft ze met de atmosfeer van licht en lucht en plaatst ze in landschap of menschenwereld. Zoo ontstaat een pikturaal dichtwerk.
| |
| |
Zeer fraai is de episode van Judas, die in Jezus den volksbevrijder verwacht en de menigte op haar verlossing uit het Romeinsch gezag voorbereidt; en van de wijze waarop hij en de menigte worden teleurgesteld, nu Jezus' doel een ander schijnt, door Maria eer dan door Judas begrepen.
Maar Nabor ziende zag Maria
als wezens van een hooger orde
omgeven door een stroom van zingend licht.
De beschrijving van Jerusalem op den dag van Jezus' rechtspraak, zooals Maria de stad ziet, na den roemruchten dag van Jezus' intocht, is gelukkig door kontrastwerking met deze:
kwamen over haar...... Hoe leek de stad veranderd!
geen prachttapijt van neergespreide kleederen,
geen jubelzang, geen lied.
trokken krijgers uit met veldtrompet en standerd.
Priesters volgepropt met gift en waan
stapten traag en trotsch, uitkijkend naar begroeting.
Veel luide lieden liepen door de straten
van bekenden mededeelzaam staan.
Doch jongeren ontwaarde Magdalena niet.
Minder gelukkig is het gedicht waar het zich in woordkeus letterlijk aan de evangeliën houdt en het evangelische verhaal navertelt. De lezer krijgt hier den indruk dat hetzelfde niet tweemaal kan beschreven worden en dat het rustig breede der Evangelie-schrijving ontbreekt. Vooral in ‘Golgotha’ ontbreekt het grootsche, dat slechts door symbolische aanduiding gewekt wordt.
Wat wij in tegenstelling met het Renaissancistisch princiep Gothiek noemen in de letterkunde is het beginsel van deze dichtwijze; ook het evangelisch navertellen is daaruitvolgende; maar tevens een gemoedsaanduiding als deze:
Ademloos in de ademlooze menigt,
die luisterde op des Meesters woorden,
stond Maria naast zijn moeder, blank en stil,
en wist haar oogen in zijn stralende oogen
en in haar hart zijn wil.
B. de H.
| |
| |
Volker. Verzamelde Lyriek. Amsterdam. P.N. van Kampen.
Het woord vooraf bij dezen bundel meldt niets over persoon van den dichter noch over den tijd van verschijning zijner verzen, hier verzameld. Het incognito wordt strikt bewaard. Ook de bundel zelf verschijnt zonder jaartal. Het zou gewenscht zijn te weten wanneer de verzen gedicht zijn. De verzameling is veel te uitgebreid. Het ware beter zoo de dichter de eerste zes van zijn vijftien boeken niet had opgenomen daar ze voor herdruk niet belangrijk genoeg zijn. Deze bevatten ‘eenvoudige’ poëzie. Zeker valt de eenvoudigheid zooals de voorrede meldt niet te verwarren met huiselijkheid, maar, ook al is de huiselijkheid vermeden, zoo is de belangrijkheid nog niet gewonnen. Eenvoud moet diepte hebben zal ze belangwekkend zijn. In het zevende boek wordt de toon een andere. Dit boek bevat sonnetten, zij zijn niet meer ‘eenvoudig’ en er zijn zeer goede bij (Rudel, Thais, Heer Halewijn). Toch zijn zij nog niet het beste gedeelte in de verzamelihg omdat de volle virtuositeit van het sonnet te zelden is bereikt. Belangrijkst schijnen mij de Oden en de Elegieën. Er zijn hier wel eenige aanmerkingen te maken aangaande de zuiverheid van het klassieke rythme, maar deze gedichten hebben eigen toon en inhoud.
Die 't licht der blijheid in zich dragen
Zijn sterker door der menschen gunst en
Groeit schooner op tot rijker leven
En hun gedachte wiekt zich lichter
Deze verzen bewijzen de vereering voor zekere zijde van Goethe's wezen en bevatten een levensleer die in het Rome van Augustus verwantschap zoekt. Een elegie als Fortuna (bl. 70) heeft een atmosfeer van aesthetische ethiek die Vosmaer's kring in de gedachte roept. Er is in deze verzameling genoeg wat een kleinen bundel zou sieren. Van de latere lyriek noem ik: Kerstliedje (75); De Sterren (87); Berusting (92); Regendag (98); Maskerdans (102); Carillon (109); Melancholia (110). Ook goede ‘kleindichtjes’ zijn er bij. Het volgende heet ‘de Veilige Kant’.
Zeer velen gaan bij ons naar 't graf
Met ieder eerbewijs beladen
Omdat zij steeds in 't leven af-
En nooit iets hebben aangeraden.
B. de H.
| |
| |
Uit mijn dagboek. Gedichten I door J.G. van der Haar. 's Gravenhage. Van der Haar en van Ketel.
Zulke verzen...... ze zijn nu eenmaal geschreven, gedrukt, uitgegeven op mooi papier en ter beoordeeling aangeboden...... Maar dit alles was niet noodig geweest. Het schrijven der gedichten laat ik daar; daar is niets tegen; niet slechts het talent heeft recht om zich te uiten; maar slechts het talent behoeft uiting in het publiek. De oude poëziealbums moesten weer in eere komen, waarin iemand, die wel gaarne een vers bedenkt, zich zou kunnen verdienstelijk maken. De verzen van v.d.H. zijn niet slecht, nu en dan lijkt er wel iets te zullen komen, maar het komt niet. Er is niets daarin wat treft, trekt of na lezing doet terugverlangen. Ze zijn geen gerijmel, sommige regels zijn wel poëtisch, maar elk vers in zijn geheel doet niets en levert niets op; geen is verrassend, aangrijpend of belangrijk. Onmacht is het algemeene kenmerk. Ze bewijzen dat open te staan voor natuurindrukken nog geen dichterschap is; daartoe behoort een sterke verbeeldingskracht, het vermogen om taal te scheppen en vooral een innerlijke aandrift, die men aan het vers navoelt als zijn wellende bron.
B. de H.
J.W. de Boer. De Kolk in de Kreek. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij.
Voor hen, die zich ernstig bezighouden met de problemen van de ‘rijpere jeugd’, zal dit een zeer merkwaardig boek zijn. Het is geschreven onder den overweldigenden indruk van de verwarring en den strijd, die in veel jonge levens een tijd van overgang meebrengt. ‘Als de sluizen open gaan, tolt en dolt en kolkt het water wild, pas verder-op is een gelijkmatige verstrooming’. Die gelijkmatigheid is een hoop voor de toekomst, die kolking is het heden.
Kenterings-leeftijd in een tijd van kentering, kentering ook in de opvattingen omtrent het liefde-leven - het is geen wonder dat de jonge menschen in dit verhaal zich bewust zijn van velerlei weifeling en benauwende verwarring. Kinderen van de 20ste eeuw, doorleven zij dit zeer bewust, over-bewust soms en ‘scherp antocritisch’, zooals een hunner het als ideaal stelt. En, kinderen van een overgangstijd, waarin de oude waarden geen steun meer bieden, en nieuwe niet gevonden zijn, zoeken ze steun bij elkander, voelen zij zich alleen aangewezen om het uit te vechten. Er is een klacht telkens hierover, die soms tot een aanklacht wordt. Zoo, als Lonny klaagt over de verwijdering van haar moeder, sinds de groote vragen gekomen zijn, de vragen waarop nu Hans, die haar vriend wil zijn, het antwoord maar geven moet. En Hans, die steun zal geven, is zelf een wankele. Het toeval hield hem vroeger drijvende, omdat hij verankerd lag aan
| |
| |
enkele piëteiten, maar datzelfde toeval zal hem van zijn ankers slaan. En de klacht, die haast een aanklacht is, herhaalt zich in de woorden: ‘Het is eigenlijk een volgroeid gemis, dat velen van ons, jongens met bloed, zoover brengt -: een diep gemis aan iets teers, bindends, vooral in onzen jonge jaren, als we nog braak liggen......, een God......, een thuis......, een begrijpend mee-leven......, een meisje...... maar in elk geval iets heel broos, dat ons bindt’. In dat gemis zoekt Hans steun bij Hajo Hayma, een eigenaardige half-reëele, half-symbolische figuur, den iets ouderen vriend, in wien vaak de schrijver zelf spreekt. Hajo, die 't sterkst zich de kentering bewust is, die mee wil helpen wekken het Begrip, dat bevrijden zal, maar die niet sterk genoeg is om verlosser te zijn. Hajo vertegenwoordigt het ideale, dat is in ieder mensch, en dat is zijn macht, maar zijn zwakheid is, dat dat ideale te los is van het reëele en daarom ook voor Hans, het kind van de kentering, geen blijvende hulp kan zijn.
De schrijver leeft dit leed van velerlei onvastheid mee, belevend ook hierin het ‘snakken naar verlossing, dat over gansch de wereld vaart’, maar even sterk beleeft hij die andere realiteit dezer jaren: het bewustzijn van een nieuwen tijd die nadert, de vreugd, daaraan mee te bouwen. In het eerste staat hij vlakbij de jonge menschen, die hij teekent, is hij een hunner, in dit tweede staat hij boven hen, ziet hij dieper en wijder den gang van hun leven. Dit geeft een achtergrond van licht en wijdheid aan zijn boek.
Voor den schrijver is de realiteit van het kwade, die Hans lokt als het ‘werkelijke leven’, niet het leven, ‘dien roerigen stroom dien niemand overzien en volgen kan, maar hoogstens een kreek ervan als men aan den oever staat, waarin het ongeziene van den bodem losgewoeld wordt en naar boven komt drijven en andere dingen omlaag gezogen worden......’
Achter die kolk ziet hij den breeden stroom, - het werkelijk leven is meer en ruimer dan de enge kring, waarin het meerendeel blijft ronddraaien. Dat is zijn optimisme, waarin zich de gezondheid van een nieuwen tijd openbaart, Scharten heeft kort geleden gezegd dat de Nederlandsche literatuur sterk was in het weergeven van ‘ondergangen’. Hier is ook een ‘ondergang’ gegeven, maar de schrijver eindigt met een zonnigen zondagmorgen, waarop een slanke hooge boot de hoofdpersonen snel stroom-afwaarts voert ‘den einder, nevelig van beloften, tegemoet. Dit is symbolisch, zooals telkens zijn natuurbeschrijvingen ook zijn. Na de ‘wankelen’ ziet hij komen een geslacht van sterken. Even bewust zullen zij zijn, maar beheerschend de menigten hunner gevoelens en gedachten, ze leidend als een, die niet verdwaasd voorop rent en verdwaasd gevolgd wordt, maar als een die ruggelings met uitgestrekte armen het geweld van hun dringen tegenhoudt, maar zichzelf er door laat voortstuwen. Dit ideaal, van de vol-levende, maar beheerschte persoonlijkheid is al eenigszins gegeven in de figuur van Do, de langzaam, harmonisch volgroeiende.
| |
| |
Is de schrijver van dit sympathieke boek, vol realiteit en vol romantiek, vol klacht en vol optimisme, een kunstenaar? Dit is moeilijk te zeggen. Er is een zoo eerlijk en zoekend waarnemen van het leven, het jeugdleven vooral van nu, dat het niet te verwonderen is, dat de schrijver meer zijn menschen nadert van eigen wezen uit dan dat hij ze scheppend van binnen uit geven kan. Daardoor staat hij, als ‘kunstenaar’ nog te onvast tegenover zijn scheppingen, nu eens, uit hooger en rijper begrip, hen doorziende, dan weer naast hen staande, meelevend of bewonderend, om dan op eens weer, in zeker sarcasme, hen los te laten. Zijn psychologie is eerlijk, ze begrijpt veel en voelt veel intuitief aan, maar ze is niet vast en rijp genoeg om geheel zelfstandig levende wezens te scheppen; te vaak worden zijn figuren onwezenlijk, doordat de schrijver zelf door hen spreekt. Of - ligt dit niet aan zijn psychologie - maar ontbreekt hem de eigenlijke kunstenaarsgave, die scheppen doet? Is het geen onrijpheid, maar onvermogen, waardoor dit boek, bij al zijn goede qualiteiten toch geen ‘kunst’ is geworden? Later werk zal hierop het antwoord geven. Maar al is dit dan geen of ‘nog’ geen kunst, als ‘document humain’ van dezen tijd is het een zeer belangrijk en in zijn eerlijk zoeken naar een nieuw leven van realiteit en zuiverheid, een zeer sympathiek boek.
A.C.S. de K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.W. Schotman. Ons Brandend Leven. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. |
Is. Querido. Van Verleden en Heden. Amsterdam, 1919. Em. Querido. |
Ernest Claes. Oorlogsnovellen. Met een voorwoord van J. de Cock. Uitg. van de Vlaamsche Boekenhalle te Leiden, 1919. |
J.W. Schotman. Van de wankele morgen. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon, 1919. |
Valborg Isaachsen-Dudok van Heel. In het Heiligdom. Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill te Leiden, 1919. |
G. van Hulzen. Aan 't Lichtende Strand. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1919. |
Dr. W.P. Hubert van Blijenburgh. Handleiding voor het onderwijs in de Gymnastiek. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., 1920. |
De Stijl. Maandblad gewijd aan de moderne Beeldende Vakken en Cultuur. Red, Theo van Doesburg. Afl. 5, 6, 7 en 8. |
|
|